ECLI:NL:RBNHO:2020:4215

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 729
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht afwijzen van ingebrekestelling en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de invorderingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer en eiser, die bezwaar had gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelastingen. Eiser had een naheffingsaanslag van € 62,75 ontvangen, met € 7 aan aanmaningskosten. Na het indienen van een bezwaarschrift op 23 augustus 2019, heeft eiser op 26 november 2019 verzocht om een beslissing op het bezwaarschrift. De verweerder heeft op 10 december 2019 het bezwaarschrift gegrond verklaard, maar het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder geen dwangsombeschikking heeft genomen, ondanks dat eiser op 26 november 2019 een ingebrekestelling had ingediend. De rechtbank oordeelt dat de ingebrekestelling niet tijdig is behandeld door verweerder, wat leidt tot de conclusie dat eiser niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de afwijzing van de proceskostenvergoeding onterecht was, omdat eiser recht had op vergoeding van de kosten die hij in verband met de bezwaarprocedure had gemaakt. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking had op de afwijzing van de proceskostenvergoeding en heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 786 aan proceskosten aan eiser.

De uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/729

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2020 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z] , eiser
(gemachtigde: [e] LL.B),
en

de invorderingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2019 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder eiser aangemaand de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelastingen van € 62,75 alsnog te betalen waarbij € 7 aan aanmaningskosten in rekening is gebracht.
Eiser heeft bij brief van 23 augustus 2019 hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 26 november 2019 heeft eiser verweerder verzocht een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van 23 augustus 2019.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar gedateerd 10 december 2019, onder afwijzing van het verzoek tot vergoeding van proceskosten, het bezwaarschrift van 23 augustus 2019 gegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020 te Haarlem.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [a] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft bij brief van 23 augustus 2019, door verweerder ontvangen op 26 augustus 2019, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. Bij brief van 26 november 2019, door verweerder ontvangen op 27 november 2019, heeft eiser verweerder verzocht een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van 23 augustus 2019.
3. Bij de uitspraak op bezwaar van 10 december 2019 heeft verweerder de bezwaren gericht tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten heeft verweerder afgewezen.
4. Het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende de eenmanszaak [b] , vermeldt onder meer het volgende:
Activiteiten:
Brede administratieve dienstverlening, Middelbaar beroepsonderwijs en educatie (gecombineerd)
Verzorgen van financiële administraties. Het geven van financieel advies en optreden als gemachtigde. Cursusleider bij een taalcursus.
5. Het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende de vennootschap onder firma [c] , vermeldt onder meer het volgende:

Samenwerkingsverband:

Rechtsvorm: Vennootschap Onder Firma
Naam: [c]
Datum oprichting: 01-01-2014

Vennoten

Naam: [d]
Geboortedatum: [geboortedatum 1]
Adres: [adres 1]
Datum in functie: 01-01-2014
Naam: [e]
Geboortedatum: [geboortedatum 2]
Adres: [adres 2]
Datum in functie: 01-01-2014
Geschil en standpunten van partijen
6. In geschil is of verweerder terecht heeft nagelaten een dwangsombeschikking te nemen. Alvorens deze vraag te beantwoorden zal de rechtbank eerst ambtshalve beoordelen of eiser in zijn beroep in zoverre kan worden ontvangen. Voorts is in geschil of verweerder het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten terecht heeft afgewezen.
7. Eiser heeft ter onderbouwing zijn beroep het volgende naar voren gebracht:
  • Verweerder is bij brief van 26 november 2019 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven een beslissing op bezwaar. Eerst op 23 december 2019, met dagtekening 10 december 2019, is de uitspraak op bezwaar ontvangen. Kennelijk is de uitspraak op bezwaar op 20 december 2019 ter post aangeboden. Daarmee is de uitspraak op bezwaar op 23 december 2019 op de juiste wijze bekendgemaakt. De dagtekening van 10 december 2019 doet daaraan niet af. Voor zover verweerder stelt dat de uitspraak op bezwaar op 10 december 2019 is verzonden, rust de bewijslast bij verweerder. Omdat de uitspraak op bezwaar niet tijdig is gegeven, verbeurt verweerder een dwangsom. Verweerder heeft verzuimd een dwangsombeschikking te nemen, nu verweerder gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) was gehouden de dwangsom bij beschikking vast te stellen.
  • Met betrekking tot de weigering van verweerder een proceskostenvergoeding toe te kennen heeft eiser gesteld dat hij niet (voldoende) juridisch onderlegd is. Procedures als de onderhavige vereisen een specifieke (fiscaal-)juridische kennis die bij eiser ontbreekt. De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen vereisen deskundigheid van (specifieke) belastingwetten. Bovendien is kennis vereist van de Awb. Het is dan ook buiten alle redelijkheid de proceskostenvergoeding af te wijzen. Meer in het algemeen betoogt eiser dat het aan de belanghebbende is om te bepalen of hij rechtsbijstand inschakelt, ook als hij zelf juridisch geschoold is.
8. Verweerder heeft zijn standpunten als volgt onderbouwd:
- De uitspraak op bezwaar is wel degelijk tijdig gegeven. Tegelijkertijd met het opstellen van het besluit heeft in de belastingadministratie een financiële mutatie plaatsgevonden. Uit een overgelegde schermprint blijkt dat dit is gebeurd op
10 december 2019. Voor zover verweerder kan nagaan is de beschikking die dag ter verzending per post aan PostNL aangeboden. Verweerder bestrijdt dat de aanbieding pas op 22 december 2019 heeft plaatsgevonden.
- Het verzoek om proceskostenvergoeding moet worden afgewezen. Eiser is werkzaam en handelt onder de naam [b] met als activiteiten: brede administratieve dienstverlening, middelbaarberoepsonderwijs en educatie, het verzorgen van financiële administraties, het geven van financieel advies en optreden als gemachtigde en cursusleider bij een taalcursus. Hij procedeert ook regelmatig met en namens [e] , de gemachtigde in deze procedure en zijn medevennoot in [c] . Eiser kan gezien zijn professionele status zonder meer worden geacht te beschikken over de kennis en expertise die nodig zijn om een bezwaarschrift als het onderhavige zelf op te stellen. In een dergelijke situatie is het inroepen van rechtsbijstand niet redelijk, hetgeen een kostenvergoeding in de weg staat.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Dwangsom
10. Artikel 4:17, eerste lid, eerste zin, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 4:18 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, het niet aan een termijn is gebonden.
In het tweede lid is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
In het derde lid is bepaald dat indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
11. Vaststaat dat verweerder de ingebrekestelling gedateerd 26 november 2019, op 27 november 2019 heeft ontvangen. Vaststaat bovendien dat verweerder geen besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb ter zake van de verschuldigdheid van de dwangsom heeft genomen.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290, r.o. 5.1, dat het bestuursorgaan de in artikel 4:18 van de Awb bedoelde beschikking ter vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom uit eigen beweging moet vaststellen (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 15). De ingebrekestelling is bedoeld om het bestuursorgaan aan te sporen om alsnog binnen een termijn van twee weken een besluit te nemen en aldus de dwangsomregeling als het ware te activeren. Uit deze uitspraak van de ABRvS volgt dat tegen het uitblijven van een besluit op een dwangsomverzoek ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met de artikelen 6:12, tweede lid, en 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, beroep kan worden ingesteld bij de rechter (Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 8, blz. 7). Voordat zo’n beroep kan worden ingesteld, dienen in ieder geval twee weken te zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld overeenkomstig artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De rechtbank leidt uit deze afspraak af dat indien het bestuursorgaan in gebreke is met het beslissen op een dwangsomverzoek, hierover een afzonderlijke ingebrekestelling moet worden ingediend. Eisers brief van 26 november 2019 kan niet als zodanig worden aangemerkt, reeds omdat die was gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Gesteld noch gebleken is dat eiser verweerder voorafgaand aan het beroep in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. Evenmin zijn omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan redelijkerwijs van eiser niet kon worden gevergd verweerder in gebreke te stellen.
Anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraken van de Rechtbank Den Haag 12 september 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:1121 en de Rechtbank Limburg 11 september 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:8760, doet zich in deze zaak niet het geval voor dat uit de ingebrekestelling ter zake van de bezwaarbehandeling reeds blijkt dat eiser aanspraak wil maken op dwangsommen wanneer niet tijdig zal worden beslist op het bezwaar. De brief van 26 november 2019 bevat daarvoor ook geen aanwijzingen.
12. Gelet op het voorgaande is niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor het instellen van beroep tegen het uitblijven van een beschikking ter zake van de vaststelling van (de hoogte van) een dwangsom. De rechtbank zal het beroep derhalve in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Vergoeding in bezwaar gemaakte proceskosten
13. Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorziet in veroordeling tot vergoeding van kosten die een partij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor het geval dat de veroordeling betrekking heeft op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, ligt daarin besloten dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest (Kamerstukken II 1999/2000, 27 024, nr. 3, blz. 10). Als uitgangspunt moet echter worden aangenomen dat aan dit vereiste is voldaan. Het staat een belastingplichtige namelijk, ongeacht zijn fiscale en juridische kennis, behoudens bijzondere omstandigheden, vrij om voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een voor bezwaar vatbare beschikking gebruik te maken van de diensten van een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 december 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV3466). Het antwoord op de vraag of eiser zelf het bezwaarschrift had kunnen opstellen en de bezwaarprocedure had kunnen voeren, doet daarom in beginsel niet ter zake. In de verwijzing van verweerder naar het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [b] ziet de rechtbank geen reden van het hiervoor beschreven uitgangspunt af te wijken. Nu de rechtbank in de omstandigheid dat eisers gemachtigde vennoot is geweest van eiser in de vennootschap onder firma [c] , geen reden ziet voor het oordeel dat geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand, is zij van oordeel dat verweerder ten onrechte het verzoek om vergoeding van de in bezwaar redelijkerwijs gemaakte proceskosten heeft afgewezen.
14. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep in zoverre gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen. De rechtbank zal daarbij bepalen dat deze uitspraak, voor zover het betreft de weigering een proceskostenvergoeding toe te kennen, in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar. Verweerder hoeft derhalve in zoverre geen nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiser te nemen.
Proceskosten
15. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 786 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 261 (tarief 1 januari 2020); 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 (tarief 1 januari 2020) en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenveroordeling slechts is gelegen in de omstandigheid dat verweerder in bezwaar aan eiser ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de afwijzing van verweerder een vergoeding toe te kennen voor de in bezwaar gemaakte proceskosten;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de vergoeding van proceskosten;
  • verklaart het beroep voor het overige niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser in bezwaar en beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 786 en
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht ad € 47 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van
R. van der Vecht, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 16 juni 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.