Geschil3.Het geschil gaat over de volgende vragen:
a) Heeft eiser in de jaren 2013 en 2014 recht op persoonsgebonden aftrek voor de extra kosten van een door de fiscaal partner van eiser op medisch voorschrift gehouden dieet?
b) Heeft eiser in de jaren 2013 en 2014 recht op persoonsgebonden aftrek voor extra kleding en beddengoed voor zichzelf alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven en, zo ja, voor welk bedrag?
c) Mag ter zake van de navorderingsaanslagen invorderingsrente in rekening worden gebracht?
Beoordeling van het geschil
Dieetkosten
4. Eiser stelt dat zijn echtgenote hartpatiënt is en daarom een natriumbeperkt dieet moet volgen. Net zoals andere huisartsen in [Z] weigert de huisarts van de echtgenote echter consequent medische verklaringen af te geven. De cardioloog van het VUmc is wel bereid geweest te bevestigen dat de partner van eiser een natriumbeperkt dieet wegens hartfalen moet volgen. Eiser voegt daaraan toe dat zij al vanaf 2012 het VUmc bezoekt. Eiser klaagt voorts dat verweerder geen geloof wilde hechten aan zijn verklaringen en dat verweerder geen vertrouwensarts heeft aangewezen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser overgelegde stukken geen steun bieden voor de stelling dat de fiscaal partner van eiser al vóór 2015 op medisch voorschrift een natriumbeperkt dieet hield in verband met hartfalen. Dat de eigen huisarts geen verklaring wil afleggen, komt voor rekening van eiser, aldus verweerder.
6. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2013 en 2014) behoren tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling. Artikel 6.17, achtste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het bedoelde voorschrift. Hieraan is invulling gegeven in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2013 en 2014). Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat het voorschrift ten minste de volgende informatie moet bevatten:
a. gegevens waaruit blijkt dat degene die het voorschrift afgeeft medicus of diëtist is;
b. naam, praktijkadres, telefoonnummer en handtekening van de medicus of diëtist die het voorschrift afgeeft;
c. naam, adres en burgerservicenummer van de persoon aan wie het dieet is voorgeschreven;
d. het ziektebeeld en de aandoening van de persoon, bedoeld in onderdeel c, en de dieettypering van het voorgeschreven dieet;
e. de dagtekening van het voorschrift, de ingangsdatum van het te volgen dieet en indien van toepassing de einddatum van het te volgen dieet.
7. De door eiser overgelegde verklaring van 26 juli 2016 voldoet niet aan deze vereisten. Met name de ingangsdatum van het dieet valt hieruit niet af te leiden. Dit klemt te meer nu de verklaring geruime tijd na het verstrijken van de onderhavige belastingjaren is afgegeven en volgens het bovenschrift daarop geen betrekking heeft.
8. Voor zover eiser betoogt dat het ontbreken van een voorschrift hem niet kan worden tegengeworpen, omdat huisartsen in [Z] weigeren verklaringen af te geven als gevolg van door verweerder uitgeoefende druk, kan de rechtbank hem niet volgen in dit betoog. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in zijn geval zodanige problemen met betrekking tot de bewijslevering heeft doen ontstaan dat van eiser in redelijkheid niet langer kan worden gevergd dat hij voldoet aan de op hem rustende bewijslast. Het ontbreken van een verklaring die kan worden aangemerkt als een voorschrift in de zin van artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 blijft daarom voor risico van eiser. Om dezelfde reden bestond voor verweerder geen aanleiding een andere arts aan te wijzen.
Extra kleding en beddengoed
9. Eiser stelt dat hij lijdt aan een chronisch huidprobleem. Hij betoogt dat hij daarom recht heeft op persoonsgebonden aftrek voor extra kleding en beddengoed.
10. Verweerder betwist dat de door eiser opgevoerde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit die ten minste een jaar duren of vermoedelijk duren. Uit de recepthistorie van de apotheek kan slechts worden opgemaakt dat eiser in de periode van 5 juni 2012 tot en met 5 juli 2012 een medicijn gebruikte tegen een huidprobleem en dat hem op 15 september 2014 nogmaals een geneesmiddel voor een zodanig probleem is voorgeschreven.
11. Artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt onder meer dat uitgaven voor specifieke zorgkosten alleen voor aftrek in aanmerking komen voor aftrek indien het gaat om uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. Met betrekking tot uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven kunnen op grond van artikel 6.17, eerste lid, letter g, van de Wet IB 2001 bij ministeriële regeling aanvullende regels worden gesteld. Krachtens die bepaling is in artikel 38, eerste lid, letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 voorgeschreven dat de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Aangezien het hier telkens voorwaarden betreft om in aanmerking te komen voor een aftrekpost, rust de bewijslast dat in dit geval aan deze voorwaarden is voldaan – gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder – op eiser.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan deze bewijslast voldaan. Het dossier bevat geen stukken waaruit kan worden opgemaakt dat eiser in de onderhavige jaren leed aan meer dan incidentele huidproblemen. De enkele verklaring van eiser is, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, onvoldoende om tot een andersluidende conclusie te komen.
13. Eiser klaagt dat een gebrek aan voortvarendheid bij verweerder hem op zal zadelen met grote bedragen aan invorderingsrente.
14. Verweerder acht zich niet bevoegd over de invorderingsrente uitlatingen te doen.
15. Niet in geschil is dat de invorderingsrente waar eiser over klaagt (nog) niet is vastgesteld bij beschikking als bedoeld in artikel 30 van de Invorderingswet 1990. Dat betekent dat eisers beroep in dit opzicht niet een belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking betreft en dus niet voldoet aan de vereisten van artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Eisers beroep dient daarom in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
16. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover ze betrekking hebben op de invorderingsrente en dienen ze voor het overige ongegrond te worden verklaard.
Beoordeling van de verzoeken om vergoeding van immateriële schade
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 18. Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de aan eiser over de belastingjaren 2013 en 2014 opgelegde navorderingsaanslagen ontvangen op 15 november 2017. Verweerder heeft uitspraken op de bezwaren gedaan met dagtekening 6 mei 2019. Vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften tot aan de uitspraak van de rechtbank, 23 juni 2020, is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
19. De onderhavige zaken zijn zowel in bezwaar als in beroep gezamenlijk behandeld met een andere zaak van eiser met nummer HAA 19/3079. Die zaak heeft in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp als deze procedure. Dat betekent dat voor al die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd (zie HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, r.o. 2.5.2). 20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van 2/3 * € 1.000 = € 666,67 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade in de zaak met het nummer HAA 19/3079 met de verzoeken om vergoeding van immateriële schade in de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De te vergoeden kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op twee derde van € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660) = € 350.