In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verzoeker, de staatsecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, had een besluit genomen naar aanleiding van een verzoek van een derde-partij om openbaarmaking van documenten met betrekking tot de verhuur van een perceel door Rijkswaterstaat aan verzoeker. Het primaire besluit van 2 juli 2019 hield in dat bepaalde documenten openbaar gemaakt zouden worden, maar dat delen daarvan om verschillende redenen niet openbaar zouden worden gemaakt. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een bestreden besluit van 17 oktober 2019 waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.
Verzoeker heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat het verzoek van de derde-partij niet als een Wob-verzoek kon worden gekwalificeerd, omdat er geen sprake was van een verzoek tot openbaarmaking voor een ieder. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en is de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoeker.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat voor een verzoek om openbaarmaking op grond van de Wob expliciet openbaarmaking voor een ieder beoogd moet zijn. In dit geval was het verzoek ingegeven door commerciële belangen van de derde-partij, wat betekende dat het verzoek niet voldeed aan de vereisten van de Wob. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.