ECLI:NL:RBNHO:2020:9052

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3623
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde M. Collij, beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam. De navorderingsaanslag, gedateerd op 14 oktober 2017, resulteerde in een te betalen bedrag van € 173. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd in zijn uitspraak op bezwaar van 21 juni 2019. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 25 augustus 2020 heeft de inspecteur medegedeeld dat de navorderingsaanslag inmiddels is vernietigd, waardoor het beroep niet meer tot een gunstiger resultaat kan leiden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ondanks het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden met tien maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000.

Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.047, en het betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten op 8 september 2020, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

Rechtbank Noord-Holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3623

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiseres(gemachtigde: M. Collij),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 21 juni 2019 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.007, alsmede tegen de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde M. Collij. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [A] en mr. [B] .

Overwegingen

Navorderingsaanslag IB/PVV 2012
1. Verweerder heeft met dagtekening 14 oktober 2017 een navorderingsaanslag 2012 opgelegd. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 173. Bij uitspraak op bezwaar is de navorderingsaanslag gehandhaafd. Hiertegen heeft eiseres beroep ingediend.
2. Verweerder heeft zich bij brief van 14 augustus 2020 nader op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag wegens strijd met het correctiebeleid is opgelegd en medegedeeld dat de navorderingsaanslag inmiddels is vernietigd. Daarmee is volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres. Dit brengt mee dat het beroep inzake de navorderingsaanslag niet meer tot een voor eiseres gunstiger resultaat kan leiden.
3. Daarmee komt het belang aan dit beroep te ontvallen (vgl. Hoge Raad 8 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4755; Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988; Hoge Raad 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:43). Het beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Daaraan doet niet af dat eiseres om vergoeding van immateriële schade heeft verzocht. Een dergelijk verzoek maakt een niet-ontvankelijk beroep niet alsnog ontvankelijk (vgl. Hof 's-Hertogenbosch 25 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1137).
Immateriële schadevergoeding
4. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
5. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres voor het belastingjaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 14 november 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 21 juni 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 14 november 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 8 september 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
6. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 14 november 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 8 september 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 34 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) tien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De gehele overschrijding dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
8. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, behoort de rechter, in gevallen als de onderhavige waarin een rechtsmiddel niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoet is gekomen, vergoeding van griffierecht te gelasten, en dient hij als hoofdregel het bestuursorgaan in de proceskosten te veroordelen, tenzij de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van eiseres, zodat de rechtbank verweerder veroordeelt in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep.
9. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze zaak een wegingsfactor van 1,5 (zwaar) op zijn plaats is, omdat deze zaak van verweerder het kenmerk “1043” heeft gekregen waardoor de aanslagregelaar en bezwaarbehandelaar consequent niet goed naar de feiten hebben gekeken. De aard van de aanslag is zeer kwalijk te noemen volgens eiseres. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1204) waarin wegingsfactor 2 (zeer zwaar) werd toegekend.
10. De wegingsfactor wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank acht deze zaak zoals die in bezwaar en beroep voorlag in haar aard niet van een grotere complexiteit of van een groter belang dan een gemiddelde zaak. Er is daarom geen aanleiding om aan deze zaak zoals die in de bezwaarfase heeft gediend een zwaardere wegingsfactor dan 1 (gemiddeld) toe te kennen.
11. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.047 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
12. De rechtbank kent geen punt toe voor het verschijnen ter zitting nu verweerder bij voornoemde brief van 14 augustus 2020 aan eiseres heeft voorgesteld om de zaak in te trekken en heeft aangeboden om de kosten voor het indienen van het bezwaarschrift, voor het hoorgesprek en voor het indienen van beroep (in totaal € 1.047), alsmede de griffiekosten en een bedrag van € 1.000 aan immateriële schade te vergoeden. Eiseres heeft hiermee niet ingestemd. Ter zitting heeft gemachtigde van eiseres medegedeeld dat niet is ingetrokken omdat hij van mening is dat een wegingsfactor 1,5 voor de proceskostenvergoeding moet worden toegepast. De rechtbank is van oordeel, gelet op de aard, omvang en ingewikkeldheid van deze zaak, dat van deze stelling van eiseres die eerst ter zitting is opgebracht en door gemachtigde ook onvoldoende is onderbouwd, niet gezegd kan worden dat eiseres deze in redelijkheid kon innemen. Daarom geldt voor de kosten van de zitting dat eiseres deze redelijkerwijs niet had hoeven maken in de zin als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat voor vergoeding daarvan geen reden is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.047;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is op 8 september 2020 gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.