In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een vennoot van de vennootschap onder firma [B], en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 en 2014, waarbij de inspecteur de verstrekte leningen aan de failliete onderneming [E] niet als ondernemingsvermogen heeft erkend. Eiser stelt dat de leningen zijn verstrekt binnen het kader van de normale bedrijfsuitoefening van de Vof en dat het daaruit voortvloeiende verlies aftrekbaar is. De inspecteur betwist dit en stelt dat de leningen tot het privévermogen van eiser behoren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Vof zich bezighield met grondverzet en loonwerkzaamheden en dat de verstrekte leningen aan [E] niet binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming vallen. De rechtbank oordeelt dat de leningen zijn verstrekt aan een onderneming in een voor de Vof vreemde branche en dat er onvoldoende bewijs is dat de leningen zijn verstrekt met het oog op een nieuwe onderneming. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat de leningen zijn ontstaan binnen de normale bedrijfsuitoefening en dat de aanslagen derhalve terecht zijn opgelegd.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.