Overwegingen
1. Eiseres heeft medio april 2009 samen met haar toenmalige partner [D] de V.O.F. [E] opgericht. Het betreft een kinderdagverblijf met de naam [F] . Ten tijde van de oprichting had het kinderdagverblijf één vestiging, te weten ‘ [G] ”. In januari 2010 is het kinderdagverblijf uitgebreid met een tweede vestiging, ‘ [H] ’.
2. Met ingang van 16 mei 2010 respectievelijk 1 juli 2011 heeft eiseres haar kinderen [I] en [J] geplaatst op locatie [G] . Eind november 2011 zijn eiseres en haar ex-partner uit elkaar gegaan en is V.O.F. [E] omgezet in een eenmanszaak op naam van eiseres.
3. Op 21 oktober 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan ter zake van de voorschotbeschikkingen kinderopvangtoeslag 2013 (besluit van verweerder van 14 maart 2014 herzien en vastgesteld op € 696) en 2014 (besluit van verweerder van 21 februari 2014 herzien en vastgesteld op € 511). Het hoger beroep is ongegrond verklaard ter zake van beide besluiten.
4. Met dagtekening 13 november 2015 is de kinderopvangtoeslag 2013 definitief vastgesteld op € 2.357.
5. Met dagtekening 6 januari 2017 is de kinderopvangtoeslag 2014 definitief vastgesteld op € 1.381.
6. Eiseres heeft op 16 februari 2017, ontvangen door verweerder op 20 februari 2017, bezwaar gemaakt tegen de definitieve beschikking kinderopvangtoeslag 2014.
7. In de beslissing op bezwaar van 7 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en de hoogte van de kinderopvangtoeslag voor 2014 gehandhaafd op € 1.381.
8. Eiseres heeft bij brieven van 11 december 2018 en 31 december 2018, ontvangen door verweerder op 13 december 2018 respectievelijk 3 januari 2019, verweerder verzocht de voorschotbeschikkingen kinderopvangtoeslag 2013 en 2014, welke zijn genoemd bij punt 3, te herzien.
9. Met dagtekening 15 april 2019 heeft verweerder beslist op eiseres haar herzieningsverzoek. Verweerder heeft het verzoek om de voorschotbeschikking 2013 en 2014 te herzien, afgewezen.
10. Eiseres heeft op 15 mei 2019, ontvangen door verweerder op 17 mei 2019, bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek tot herziening van de kinderopvangtoeslag 2013 en 2014.
11. Met dagtekening 2 september 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek tot herziening van de kinderopvangtoeslag 2013 (
bestreden besluit I, HAA 19/4850) en 2014 (
bestreden besluit II, HAA 19/4851) ongegrond verklaard.
12. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de definitieve kinderopvangtoeslag voor de berekeningsjaren 2013 en 2014 zullen worden herzien en dat de terugvordering met 100% gematigd zal worden. Tevens is verweerder bereid het griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden en een proceskostenvergoeding van € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525) aan eiseres te betalen. Verweerder heeft toegezegd dit, in overleg met eiseres, nader uit te werken in herziene besluiten. De rechtbank begrijpt uit de toezeggingen van verweerder ter zitting dat ook verweerder van mening is dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven en voor vernietiging in aanmerking komen. Gelet hierop komt verweerder geheel aan het bezwaar van eiseres tegemoet en bestaat volgens verweerder geen procesbelang meer.
13. Ondanks dat verweerder de terugvordering met 100% zal matigen en hierdoor (in beginsel) geheel aan het beroep van eiseres tegemoet wordt gekomen, heeft eiseres het beroep ter zitting niet ingetrokken, omdat zij zich niet met de door verweerder voorgestelde proceskostenvergoeding kan verenigen.
14. Vanwege de toezegging van verweerder betreffende de 100% matiging van de terugvordering kinderopvangtoeslag is het beroep reeds gegrond. In geschil resteert de vraag of eiseres recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Beoordeling van het geschil
15. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is plaats ingeval een bestuursorgaan een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen gestelde procedure geen stand zal houden (vgl. Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit (vgl. Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Om als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit te kunnen gelden is tevens vereist dat de door eiseres ten behoeve van de procedure bij de rechtbank gemaakte proceskosten in enig verband met die omstandigheid staan (Hoge Raad 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA9380). 16. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres ter zitting heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat gesproken kan worden van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4270), waarnaar eiseres heeft verwezen, intern overleg gevoerd ten aanzien van de aanhangige zaken van eiseres. Naar aanleiding van dit overleg heeft verweerder ter zitting eiseres kunnen toezeggen de terugvordering kinderopvangtoeslag met 100% te zullen matigen. De rechtbank begrijpt dat het tijdsverloop voor eiseres stress en onzekerheid met zich meebrengt, maar dit is onvoldoende om te kunnen spreken van een zodanig ernstig onzorgvuldig handelen van verweerder dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. 17. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een factor 1 voor het gewicht van de zaak. Naar het oordeel van de rechtbank is daarbij sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit.
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2020 door mr. F. Kleefmann, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden aan partijen op: