201709019/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Antwerpen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 september 2017 in zaken nrs. 17/281, 17/283 en 17/284 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2012 definitief berekend en vastgesteld op € 35.286,00 en een bedrag van € 23.210,00 van haar teruggevorderd.
Bij een tweede besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2013 definitief berekend en vastgesteld op € 45.131,00.
Bij een derde besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil en een bedrag van € 47.397,00 van haar teruggevorderd.
Bij drie besluiten van 16 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De enkelvoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.R.R. Oevering, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] exploiteerde in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 december 2015 de eenmanszaak "[gastouderbureau A]". Zij was aldus houder van dit gastouderbureau. In de toeslagjaren 2012 en 2013 werden haar vijf kinderen opgevangen door gastouders, via meerdere gastouderbureaus en/of kindercentra, waaronder [gastouderbureau A]. In 2014 werden zij opgevangen door gastouders via [gastouderbureau B]. In geschil is de opvang via [gastouderbureau A] in 2012 en 2013 en de opvang via [gastouderbureau B] in 2014.
Standpunt Belastingdienst/Toeslagen
2. Aan de besluiten van 5 augustus 2016, als gehandhaafd bij de besluiten op bezwaar, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de door [appellante] overgelegde overeenkomsten met [gastouderbureau A] slechts door de gastouders en door [appellante], in de hoedanigheid van vraagouder, zijn ondertekend en dat deze daarom niet kunnen worden aangemerkt als overeenkomsten in de zin van artikel 1.52 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp). Daarnaast heeft de dienst daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] de hoogte van de kosten van kinderopvang bij [gastouderbureau B] over 2014 niet heeft aangetoond en dat zij niet heeft aangetoond dat zij de kosten volledig en tijdig heeft betaald.
In het verweerschrift in beroep bij de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich verder op het standpunt gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij alle kosten in 2012 en 2013 heeft betaald en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan het urenkoppelingsvereiste, op grond waarvan zij dient aan te tonen dat zij de uren waarvoor kinderopvangtoeslag is ontvangen ook heeft gewerkt.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door haar overgelegde overeenkomsten met [gastouderbureau A] niet voldoen aan het gestelde in artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp en dat zij daarom geen recht heeft op een kinderopvangtoeslag voor de kosten van kinderopvang via [gastouderbureau A] in 2012 en 2013. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond wat de hoogte van de kosten in 2014 is geweest en dat zij, voor zover deze hoogte kan worden herleid uit de facturen van [gastouderbureau B], niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang heeft betaald.
Hoger beroep
4. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven niet langer aan [appellante] tegen te werpen dat zij niet voldoet aan het urenkoppelingsvereiste.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen haar terecht niet voor een kinderopvangtoeslag voor de kosten van kinderopvang via [gastouderbureau A] in 2012 en 2013 en via [gastouderbureau B] in 2014 in aanmerking heeft gebracht. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door haar overgelegde overeenkomsten met [gastouderbureau A] niet voldoen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen, door deze overeenkomsten niet te accepteren, in strijd heeft gehandeld met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). De rechtbank heeft niet onderkend dat zij voor het jaar 2014 een betalingsregeling is overeengekomen met [gastouderbureau B], aldus [appellante].
De toeslagjaren 2012 en 2013 ([gastouderbureau A])
5.1. Uit artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp, volgt dat kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder. Ingevolge artikel 213, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is een overeenkomst in de zin van deze titel een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1985) bestaat geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wko de basis voor de opvang vormt. Degene die aanspraak op de toeslag maakt, dient aan de hand van een akte van de overeenkomst met de houder van een gastouderbureau aan te tonen dat de opvang krachtens zodanige overeenkomst plaatsvindt. Deze overeenkomst dient de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wkkp te bevatten, zodat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 2004, nr. 192, blz. 6). 5.3. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1.52 van de Wkkp staat het volgende vermeld:
"Net zoals bij gastouderopvang is het bij opvang bij een kindercentrum van essentieel belang dat partijen ten opzichte van elkaar in een overeenkomst expliciteren wat wederzijds de rechten en plichten zijn. Immers, in een overeenkomst ligt de basis voor een zorgvuldig contact tussen partijen en een goede opvang van het kind. De aanwezigheid van een overeenkomst is mede van belang met het oog op de aanspraak van ouders op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Een voorwaarde voor het kunnen effectueren van een aanspraak bij het Rijk (Belastingdienst), de gemeente en het UWV zal zijn dat er sprake is van een overeenkomst tussen het kindercentrum en de ouders." (Kamerstukken II 2002/03, 28 447, nr. 8, blz. 16)
"De concrete kwaliteitsnormen liggen bijvoorbeeld op het gebied van de medezeggenschap van de ouders, de verplichting tot het gebruik van de Nederlandse taal als voertaal, een verplichte risico-inventarisatie op het gebied van veiligheid en gezondheid voor kindercentra, de verklaring omtrent gedrag, de informatieplicht, inclusief de administratie, en de plicht om tot overeenkomsten te komen met ouders. Al deze normen zijn concrete toetsbare kwaliteitsnormen."
(Handelingen I 2003/04, blz. 2108-2109)
5.4. De door [appellante] overgelegde overeenkomsten met [gastouderbureau A] zijn ondertekend door haarzelf, in de hoedanigheid van ouder, en door de betreffende gastouder. Deze overeenkomsten zijn derhalve gesloten tussen [appellante] en de gastouders en niet tussen (vraag)ouder en houder en voldoen daarmee niet aan het bepaalde in artikel 1.52 van de Wkkp. De rechtbank heeft voorts terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3308, overwogen dat, voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat zij de overeenkomsten heeft getekend in de hoedanigheid van houder én ouder, een houder niet met zichzelf als ouder een rechtsgeldige overeenkomst kan sluiten. Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] zich niet met succes kan beroepen op de uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2486. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de overeenkomsten die [appellante] heeft overgelegd, niet kunnen worden aangemerkt als overeenkomsten in de zin van artikel 1.52 van de Wkkp. [appellante] maakt dan ook in beginsel geen aanspraak op een kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013, voor de kosten van opvang via [gastouderbureau A].
5.5. [appellante] voert aan dat zij met haar kinderen een eenoudergezin vormt. Haar situatie is vergelijkbaar met de situatie van een tweeoudergezin, waarbij de kinderen worden opgevangen via het gastouderbureau, zijnde een eenmanszaak, van één van de ouders. Zij wijst erop, dat de Afdeling in haar uitspraak van 1 augustus 2012, hiervoor vermeld in 5.4, evenzeer heeft overwogen, dat ingeval de overeenkomst niet alleen door de houder in de hoedanigheid van ouder is ondertekend, maar ook door de andere ouder in die hoedanigheid, de overeenkomst door twee verschillende partijen is ondertekend en dat deze in dat geval rechtsgeldig is. Deze ouder, tevens houder, kan aldus wel een overeenkomst sluiten in de zin van artikel 1.52 van de Wkkp, terwijl zij dat niet kan. Door tweeoudergezinnen wel voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te brengen en haar niet, maakt de Belastingdienst/Toeslagen een ongerechtvaardigd onderscheid tussen tweeoudergezinnen en eenoudergezinnen, aldus [appellante].
5.6. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3474 verbieden artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM (en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM) niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), dient een ongerechtvaardigd onderscheid te worden aangenomen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Dit doet zich voor indien dat onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding is tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd. Zie in dit verband het arrest van het EHRM van 22 maart 2012, Konstantin Markin tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2012:0322JUD003007806, inzake artikel 14 van het EVRM, welke norm voor zover hier relevant vergelijkbaar is met artikel 26 van het IVBPR (en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM). 5.7. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de situatie waarin [appellante] zich bevindt, vergelijkbaar is met de situatie, waarin de ouder van een tweeoudergezin, die de overeenkomst als houder heeft getekend, zich bevindt. In beide gevallen kan de ouder, in de hoedanigheid van houder, niet met zichzelf een overeenkomst sluiten voor de opvang van zijn of haar eigen kinderen via het gastouderbureau, zijnde een eenmanszaak, waarvan deze ouder de houder is. De ouder in het tweeoudergezin kan echter wel een rechtsgeldige overeenkomst tekenen in de hoedanigheid van houder, ingeval de andere ouder in de hoedanigheid van ouder tekent, terwijl de ouder in het eenoudergezin dat niet kan, omdat diegene geen partner heeft, die in de hoedanigheid van ouder kan tekenen. Aldus leidt de toepassing van artikel 1.52 van de Wkkp, gelezen in samenhang met artikel 213, eerste lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, tot een onderscheid tussen de ouder, tevens houder, in een tweeoudergezin en de ouder, tevens houder, in een eenoudergezin.
5.8. Het onderscheid vindt zijn grondslag in de wet. Daarnaast wordt met de toepassing van het vereiste van het sluiten van een overeenkomst een legitiem doel gediend, namelijk (vergelijk het hiervoor overwogene in 5.3) de controle op een juiste besteding van overheidsgelden en het waarborgen van de kwaliteit van kinderopvang. De vereiste overeenkomst stelt de Belastingdienst/Toeslagen in staat na te gaan of de (financiële) afspraken tussen ouder, gastouderbureau en gastouder voldoen aan de wettelijke eisen en of de betalingen die tussen partijen hebben plaatsgevonden hiermee in overeenstemming zijn.
5.9. De Afdeling dient vervolgens te beoordelen of het middel dat wordt toegepast, namelijk het niet toekennen van kinderopvangtoeslag voor de opvang via [gastouderbureau A] in 2012 en 2013 omdat niet is voldaan aan het overeenkomstenvereiste, in het geval van [appellante] in een redelijke, proportionele verhouding tot het hiervoor onder 5.8 omschreven legitieme doel staat.
De Wkkp staat er niet aan in de weg dat kinderopvangtoeslag wordt toegekend voor de kosten van opvang via het gastouderbureau van één van de ouders, zijnde een eenmanszaak. Vergelijk de hiervoor in 5.4 en 5.5 vermelde uitspraak van 1 augustus 2012. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet toekennen van kinderopvangtoeslag aan de ouder, tevens houder in een éénoudergezin, een onevenredig middel om het hiervoor onder 5.8 vermelde doel te bereiken. Dit geldt temeer nu [appellante] stukken heeft ingediend, waaruit de wederzijdse afspraken tussen haarzelf en de gastouders over onder meer het uurtarief en aantal uren blijken, zodat de Belastingdienst/Toeslagen ook zonder een overeenkomst tussen houder en ouder kan beoordelen of [appellante] aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag. Aldus is in het geval van [appellante] voldaan aan de ratio van artikel 1.52 van de Wkkp.
5.10. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in het bijzondere geval van [appellante] artikel 1.52 van de Wkkp, wegens strijd met artikel 14, gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM, gelet op hetgeen in artikel 94 van de Grondwet is bepaald, buiten toepassing dient te worden gelaten. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
Het toeslagjaar 2014 ([gastouderbureau B])
6. Artikel 1.7, van de Wkkp luidt:
"1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
(…)."
Artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt:
"Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:211) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Dit betekent dat het aan [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang kan worden afgeleid en aan te tonen dat zij die kosten volledig heeft voldaan. 6.2. [appellante] heeft geen jaaropgave over 2014 overgelegd, omdat [gastouderbureau B] deze weigerde te verstrekken. [appellante] heeft verklaard dat de opvang vanaf september 2014 is gestopt. Zij heeft facturen overgelegd over de maanden januari tot en met mei, waaruit blijkt dat maandelijks een bedrag van € 4.193,00 in rekening is gebracht, in totaal voor een bedrag van € 20.965,00.
Nu [appellante] niet over de gehele periode facturen heeft overgelegd, heeft zij de hoogte van de kosten niet aangetoond, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet aangetoond dat zij de kosten volledig heeft betaald. Zelfs al zou worden uitgegaan van de periode waarover de facturen zijn overgelegd (januari tot en met mei), heeft [appellante] niet aangetoond dat zij alle kosten in die periode heeft betaald. [appellante] heeft afdrukken van haar bankrekening overgelegd, waaruit blijkt dat zij op 20 mei 2014 een bedrag van € 12.000,00, op 23 juni 2014 een bedrag van € 3.500,00, op 29 juli 2014 een bedrag van € 2.200,00 en 26 augustus 2014 een bedrag van € 2.000,00 heeft betaald aan [gastouderbureau B], in totaal een bedrag van € 19.700,00. Het verschil tussen € 20.965,00 en € 19.700,00 is, naar het oordeel van de Afdeling, geen afrondingsverschil.
Van een betalingsregeling, zoals door [appellante] is gesteld, is niet gebleken. Uit door haar overgelegde e-mail van 5 juni 2014 blijkt slechts het voorstel om te komen tot een betalingsregeling.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de kinderopvangtoeslag over 2014 heeft berekend en vastgesteld op nihil.
Tussenconclusie
7. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellante] geen aanspraak maakt op een kinderopvangtoeslag over het jaar 2012 en 2013, omdat zij geen overeenkomst heeft overgelegd als bedoeld in artikel 1.52 van de Wkkp. In zoverre slaagt het betoog.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] voor het jaar 2014 geen recht op een kinderopvangtoeslag voor de kosten van kinderopvang via [gastouderbureau B]. In zoverre faalt het betoog.
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover die uitspraak betrekking heeft op het beroep van [appellante] tegen de besluiten van 16 december 2016, die zien op
de jaren 2012 en 2013. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige (het jaar 2014) te worden bevestigd.
Gronden beroep
9. In het hiernavolgende zal de Afdeling de beroepsgronden bespreken waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
10. [appellante] voert aan dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij de kosten niet heeft betaald. Zij verwijst ter nadere motivering van haar standpunt naar de in beroep overgelegde stukken, onder meer facturen, jaaropgaven en rekeningafschriften.
10.1. Uit de facturen en jaaropgaven blijkt dat de kosten van kinderopvang via [gastouderbureau A] in 2012 en 2013 neerkwamen op € 15.857,94 en € 5.766,96. Uit de overgelegde bankafschriften en transactieoverzichten blijkt dat [appellante] in 2012 in totaal voor een bedrag van € 15.852,84 en in 2013 in totaal voor een bedrag van € 5.766,96 heeft betaald aan de gastouders. Het verschil tussen € 15.857,94 en € 15.852,84 is naar het oordeel van de Afdeling een afrondingsverschil.
10.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in de besluiten op bezwaar geen standpunt ingenomen over de kosten van kinderopvang. De dienst heeft zich in het verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat [appellante] met de door haar in beroep bij de rechtbank overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang in 2012 en 2013 volledig heeft betaald. Naar het oordeel van de Afdeling kan dit standpunt, gelet op het hiervoor overwogene in 10.1, niet zonder meer worden gevolgd.
10.3. Gelet op het voorgaande zijn de besluiten op bezwaar onvoldoende gemotiveerd. Het betoog is derhalve terecht naar voren gebracht.
- Tussenconclusie
10.4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen deze besluiten alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Eindoordeel
11. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] te nemen, met inachtneming van hetgeen hiervoor in 10.2 en 10.3 is overwogen. Daartoe dient de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de dienst de kinderopvangtoeslag van [appellante] opnieuw vaststelt. De Belastingdienst/Toeslagen dient in dat kader met inachtneming van het vorenstaande te beoordelen of [appellante] de kosten van kinderopvang volledig heeft betaald en, ingeval de dienst tot de conclusie komt dat de kosten niet volledig zijn betaald, zijn standpunt nader te motiveren. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. De aangevallen uitspraak dient voor het overige (het jaar 2014) te worden bevestigd.
12. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 september 2017 in zaken nrs. 17/281, 17/283 en 17/284, voor zover die uitspraak betrekking heeft op het beroep van [appellante] over de jaren 2012 en 2013;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 16 december 2016, kenmerk 1910.41.671.T.SC.16.9 (het jaar 2012) en het besluit van 16 december 2016, kenmerk 1910.41.671.T.SC.16.7 (het jaar 2013);
V. draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante], met inachtneming van deze uitspraak;
VI. bepaalt dat tegen dit nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 342,00 (zegge: driehonderdtweeënveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en
mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Nales
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
680.