Overwegingen
1. Eiser is geboren op [#] . De fiscale partner van eiser is diens echtgenote, [C] , geboren op [#] (de echtgenote). Eiser heeft meerdere kinderen, waaronder een zoon genaamd [D] , die is geboren op [#] (de zoon).
2. Op 23 januari 2015 heeft de [E] Apotheek te [Z] aan eiser een recept afgegeven voor het medicijn itraconazol. De werking en/of toepassing van het medicijn betreft volgens het recept gist- of schimmelinfecties in de mond, van huid, haar of nagels, in het lichaam of in de vagina.
3. Verweerder heeft in verband met de nadere beoordeling van de aangiften aan eiser op 14 maart 2017 ter verkrijging van nadere informatie vragenbrieven verzonden. Eiser heeft hierop niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
4. Bij brief van 6 september 2017 heeft verweerder bericht dat nu eiser niet heeft gereageerd op de brief van verweerder van 14 maart 2017, hij voornemens is over elk van de jaren 2012, 2013 en 2014 een navorderingsaanslag op te leggen. Verweerder heeft eiser daarbij in de gelegenheid gesteld vóór 20 september 2017 schriftelijk te reageren. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 19 september 2017. Vervolgens heeft verweerder over elk van de jaren 2012, 2013 en 2014 een navorderingsaanslag opgelegd.
5. Op 29 januari 2019 heeft huisarts [F] van Huisartsenpraktijk [G] te [Z] een verklaring afgegeven, waarin staat dat de zoon lijdt aan huidproblemen/huideczeem en dat zalf/crème is voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte. Op de verklaring staan de jaartallen 2013, 2014 en 2015 geschreven.
Geschil en standpunten van partijen
6. In geschil is of verweerder de zorgkosten voor het belastingjaar 2012, 2013 en 2014 terecht heeft gecorrigeerd. Meer in het bijzonder is in geschil of eiser recht heeft op aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed (voor de jaren 2012 en 2014) en dieetkosten (voor de jaren 2013 en 2014).
7. Eiser heeft het volgende gesteld. Zijn echtgenote en kinderen lijden aan erfelijke hypercholesterolemie als gevolg waarvan zij een hypercholesterolemiedieet dienen te volgen. Eiser zelf lijdt aan chronische schimmelinfecties waarvoor hij zalf/crèmes voorgeschreven krijgt. Ten onrechte is verweerder aan de door de huisarts bevestigde kosten voorbijgegaan. Met name wijst eiser op een stuk van de apotheek van 23 januari 2015, waaruit blijkt dat eiser een middel tegen schimmel- of gistinfecties heeft gekregen.
8. Verweerder heeft het volgende aangevoerd. Hij bestrijdt niet langer dat eiser recht heeft op aftrek van de dieetkosten die de echtgenote en de zoon hebben gemaakt. De aftrek moet worden berekend naar het forfait met inachtneming van de verhogingsfactor. Met betrekking tot de extra uitgaven voor kleding en beddengoed, merkt verweerder op dat de door eiser overgelegde verklaring niet betrekking heeft op het jaar 2012. Uit de stukken blijkt ook niet dat sprake is van ziekte of invaliditeit waarbij de ziekte ten minste een jaar zal duren en dat sprake is van extra uitgaven. Voor het jaar 2013 is de gevraagde aftrek wel verleend, en bestaat geen geschil. Voor het jaar 2014 heeft de huisarts weliswaar verklaard dat zalf/crème is voorgeschreven, maar uit de stukken blijkt daarvan verder niets, anders dan voor het jaar 2013. Verweerder meent dat eiser daarom voor de jaren 2012 en 2014 geen recht heeft op aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
Beoordeling van het geschil
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed (2012 en 2014)
9. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001; tekst 2012, 2013 en 2014) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Op grond van artikel 38, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001; tekst 2012, 2013 en 2014) worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
10. Om in aanmerking te komen voor het lage bedrag van € 310 is – anders dan bij het zogenoemde ‘hoge’ forfait – slechts gering bewijs vereist. Om te voldoen aan de voorwaarde uit artikel 38, eerste lid, letter a, van de URIB 2001 volstaat dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat sprake is van ziekte of invaliditeit die extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich brengt (vgl. de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 24 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4310, r.o. 4.5.2). 11. Eiser is in de levering van dit bewijs naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet geslaagd. Voor de zoon heeft hij een verklaring van de huisarts overgelegd van 29 januari 2019 waaruit de rechtbank afleidt dat de zoon van eiser in de jaren 2013-2015 leed aan huidproblemen en dat zalf/crème is voorgeschreven ter behandeling daarvan. Het is de rechtbank echter niet gebleken wat de aard van de aandoening is waaraan de zoon lijdt en in hoeverre eiser in dat verband kosten heeft gemaakt voor extra kleding en beddengoed. De uitdraai van de apotheek is op dit punt specifieker, omdat wordt verwezen naar een schimmel- of gistinfectie, maar de verklaring heeft betrekking op eiser zelf en dateert van 23 januari 2015, derhalve van na de periode waarop de navorderingsaanslagen betrekking hebben. Dat betekent dat eiser noch voor zichzelf, noch voor de zoon aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ziekte of invaliditeit die extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich brengt.
12. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser recht heeft op aftrek van dieetkosten voor de jaren 2013 en 2014. Het gaat om diëten in verband met de hypercholesterolemie van de echtgenote en de zoon. Voor de diëten staat op grond van artikel 37, eerste lid, van de URIB 2001 een bedrag van € 100 per persoon per jaar. Tussen partijen is evenmin in geschil dat hierop de verhogingsfactor van artikel 6.19, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001 van toepassing is. De vermindering van het inkomen uit werk en woning van eiser komt daarom op 2 * € 100 * 1,4 = € 280 per jaar.
13. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep met zaaknummer HAA 19/3237 ongegrond verklaren en de beroepen met zaaknummers HAA 19/3238 en HAA 19/3239 gegrond verklaren.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
15. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 16. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 21 november 2017 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 20 november 2020. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond zesendertig maanden. De redelijke termijn is daarom in beginsel overschreden met afgerond twaalf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar is gehanteerd.
17. Verweerder heeft zich beroepen op een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Hij heeft eiser per brief van 15 maart 2018 voorgesteld om de onderhavige bezwaren aan te houden totdat uitspraak zou zijn gedaan in het beroep over het jaar 2015. Hij heeft eiser daarbij voorgehouden dat hij behoudens schriftelijk tegenbericht ervan zou uitgaan dat eiser daarmee akkoord was. Eiser heeft daarop niet gereageerd. De uitspraak in het beroep is gedaan op 16 augustus 2018. Verweerder maakt daaruit op dat de redelijke termijn met vijf maanden zou moeten worden verlengd. De rechtbank komt aan de behandeling van deze stelling evenwel niet toe, omdat de door verweerder bepleite verlenging van de redelijke termijn in dit geval, gelet op hetgeen is overwogen, niet zou leiden tot een lagere schadevergoeding.
18. De overschrijding met afgerond twaalf maanden is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 29 mei 2019 uitspraak op bezwaar deed. Verweerder dient de gehele schadevergoeding te betalen.
19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000.
20. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in de zaken met nummers HAA 19/3238 en HAA 19/3239 aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).