Geschil21. In geschil is of eiseres recht heeft op een hogere aftrek specifieke zorgkosten. Voor alle jaren is de aftrek extra kleding en beddengoed in geschil alsook, met uitzondering van het jaar 2014, de aftrek dieetkosten. Verder is voor de jaren 2014 en 2015 in geschil of verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan en is ter zake van alle jaren in geschil of de navorderingsaanslagen in strijd met het correctiebeleid zijn opgelegd.
22. Ten eerste stelt eiseres dat de navorderingsaanslagen en beschikking in strijd met het correctiebeleid zijn opgelegd en op grond daarvan vernietigd dienen te worden. Voor de jaren 2014 en 2015 heeft als tweede argument voor de vernietiging van de beschikking en navorderingsaanslag te gelden dat geen sprake is van een nieuw feit, dan wel dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan. Verder stelt eiseres dat zij met de overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat recht bestaat op de aftrek voor uitgaven van specifieke zorgkosten en ook op basis daarvan ten onrechte is nagevorderd bij eiseres. Ook heeft verweerder voor de jaren 2012 en 2014 niet de juiste verdeelsleutel aangehouden, waardoor de toerekening van de aftrek specifieke zorgkosten onjuist is. Eiseres had naar verhouding van het in de aangifte gekozen aandeel, haar deel van de aftrek specifieke zorgkosten toegerekend dienen te krijgen. Ter zitting heeft eiseres ter zake van het jaar 2014 het standpunt ingenomen dat zij mocht vertrouwen op volledige tegemoetkoming, gelet op hetgeen in de uitspraak op bezwaar is vermeld namelijk, ‘de inspecteur heeft besloten aan uw bezwaar tegemoet te komen’. Aldus is verweerder ten onrechte gedeeltelijk aan het bezwaar van eiseres tegemoet gekomen. Ook is eiseres voor het jaar 2014 in verwarring gebracht, doordat eerst de uitspraak op bezwaar bij brief van 29 april 2020 aan eiseres is verstuurd, welke is gevolgd door de uitspraak op bezwaar met dagtekening 19 mei 2020.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.
23. Ter zitting is verweerder akkoord gegaan met de door eiseres geclaimde dieetkosten voor de jaren 2012, 2013 en 2015. Hierdoor heeft eiseres, conform het standpunt van eiseres, recht op een hogere aftrek specifieke zorgkosten van € 100 in de jaren 2012, 2013 en 2015. De overige in aftrek gebracht specifieke zorgkosten zijn terecht gecorrigeerd, nu eiseres deze niet aannemelijk heeft gemaakt. Verder had verweerder een nieuw feit, was geen sprake van een ambtelijk verzuim en zijn de navorderingsaanslagen en beschikking niet in strijd met het correctiebeleid opgelegd. Tot slot is verweerder het met eiseres eens dat voor de jaren 2012 en 2014 de toerekening van de aftrek specifieke zorgkosten onjuist is geweest, omdat deze niet naar rato is verminderd. Verweerder ziet geen aanleiding voor vernietiging van de beschikking voor het jaar 2014 op grond van het vertrouwensbeginsel, omdat een ‘tegemoetkomen’ geen ‘volledig tegemoetkomen’ hoeft te betekenen.
Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen conform die hierboven uiteengezette standpunten.
24. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Alle navorderingsaanslagen, aftrek specifieke zorgkosten
25. De op een belastingplichtige drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten komen in aftrek op grond van artikel 6.1 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
26. Op grond van artikel 6.17, eerste lid en onder g, van de Wet IB 2001, worden uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Ingevolge artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden deze uitgaven in aanmerking genomen indien ze voortvloeien uit ziekte of invaliditeit en deze ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
Op eiseres rust de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, dat de uitgaven op haar hebben gedrukt en dat aan de overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
27. Eiseres stelt dat zij in elk jaar recht heeft op een aftrek voor de uitgaven voor extra kleding en beddengoed voor haarzelf en voor haar echtgenoot (dat wil zeggen, tot zijn overlijden in 2014). Zij stelt ook dat in rechte te beschermen vertrouwen ontleend kan worden aan het accepteren van de aftrek voor de echtgenoot in 2014, op grond van dezelfde soort verklaring van de arts. Verweerder heeft gesteld dat uit de verklaringen van de arts onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiseres (in de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015) en haar echtgenoot (in de jaren 2012 en 2013) aan een ziekte zoals bijvoorbeeld incontinentie leden, omdat in de verklaringen is opgenomen dat sprake is van incontinentie dan wel onbedoeld vochtverlies. Derhalve zijn enkel de verklaringen onvoldoende om de kosten in de hierboven genoemde jaren in aftrek toe te laten. Dat de kosten voor de echtgenoot wel in het jaar van zijn overlijden (2014) in aftrek zijn toegelaten, is gebeurd omdat een overzicht van de ziektekostenverzekeraar is overgelegd, waaruit opgemaakt kan worden dat in het jaar 2014, urinezakken en overige materialen in verband met urineweginfecties zijn aangeschaft. Dit maakt dat het bestaan van een ziekte en van de kosten voor extra kleding en beddengoed voor het jaar 2014 voor haar echtgenoot wel aangenomen is.
28. Op de verklaring van de huisarts van eiseres, gedateerd 8 januari 2018, is opgenomen dat eiseres “lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies” en zijn in de kantlijn de jaartallen 2014 en 2015 geschreven. Tevens is een gelijke verklaring van de huisarts overgelegd voor de echtgenoot waarop in de kantlijn de jaartallen 2012, 2013 en 2014 zijn geschreven. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier, in het bijzonder uit de verklaringen van de huisarts, niet duidelijk is af te leiden of sprake is van incontinentie of van onbedoeld vochtverlies van andere aard. Die verklaringen geven dus geen uitsluitsel of er sprake is van een ziekte of invaliditeit ten gevolge waarvan extra uitgaven voor extra kleding en beddengoed kunnen zijn gedaan. Deze onduidelijkheid moet naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiseres komen. Het was immers aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op deze aftrekpost. Zij is in deze bewijslast reeds hierom niet geslaagd, zodat geen recht bestaat op de aftrek voor extra kleding en beddengoed.
Wat betreft het beroep van eiseres op opgewekt vertrouwen vanwege de voor de echtgenoot in 2014 wel geaccepteerde aftrek, acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres daaraan in redelijkheid vertrouwen heeft kunnen ontlenen. In dezelfde uitspraak op bezwaar waarin staat dat de aftrek voor de echtgenoot in 2014 wordt verleend, wordt deze voor eiseres immers geweigerd, evenals de aftrek voor eiseres en haar echtgenoot voor alle andere jaren geweigerd is. Uit de door verweerder gegeven toelichting blijkt dat er bijzondere omstandigheden waren (het zorgoverzicht 2014 met vermelding van materiaal en van urineweginfecties) die in het licht van het overlijden van de echtgenoot in 2014 tot een coulante behandeling van de aftrek hebben geleid. Daaraan kan geen in rechte te beschermen vertrouwen ontleend worden voor het geval van eiseres en ook niet voor de eerdere jaren waarin voor de echtgenoot de aftrek is geclaimd.
29. Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat eiseres de kosten voor de door haar te volgen diëten aannemelijk heeft gemaakt en derhalve ook voor de jaren 2012, 2013 en 2015 recht heeft op een hogere aftrek specifieke zorgkosten van € 100 per jaar (bedrag vóór verdeling). Ter zitting is dan ook komen vast te staan dan de dieetkosten niet langer in geschil zijn.
30. Dit leidt ertoe dat verweerder de uitgaven specifieke zorgkosten tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. De uitgaven voor dieetkosten dienen voor deze jaren vastgesteld te worden op € 1.050 (2012), € 1.050 (2013) en € 100 (2015).
Toerekening aftrek specifieke zorgkosten
31. Verweerder heeft erkend dat hij, bij het opleggen van de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 en de beschikking ib/pvv 2014, op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001, had moeten aansluiten bij de verdeling van de specifieke zorgkosten, zoals in de aangiften door eiseres en haar echtgenoot is aangegeven. Tevens heeft verweerder voor de beschikking ib/pvv 2014 ook erkend dat hij de drempel onjuist heeft berekend. Verweerder heeft in zijn verweerschriften de berekeningswijze voor de juiste toerekening opgenomen. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat de berekeningswijze van verweerder correct is. De rechtbank ziet geen reden om aan deze berekeningswijze te twijfelen en stelt vast dat van de totale aftrek specifieke zorgkosten 77,6% (2012) respectievelijk 53,5% (2014) aan eiseres toegerekend dient te worden. Voor het jaar 2013 heeft eiseres de volledige aftrek aan zichzelf toegerekend. De drempel voor de aftrek specifieke zorgkosten voor het jaar 2014, stelt de rechtbank vast op € 520, conform de berekening van verweerder.
32. Gelet op het voorgaande dient het verzamelinkomen vastgesteld te worden op € 1.372 (2012), € 2.989 (2013), € 11.324 (2014) respectievelijk € 26.006 (2015).
33. Eiseres voert aan dat de navorderingsaanslagen in strijd zijn met het correctiebeleid van de Belastingdienst. Dit beleid houdt volgens eiseres in dat navordering achterwege moet blijven wanneer het nagevorderde belastingbedrag onder de correctiegrens van € 450 ligt. Eiseres wijst op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 10 december 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2416), op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:4212, en op de conclusie van A-G Niessen van 14 juli 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:709). Verweerder stelt daartegenover dat het correctiebeleid inhoudt dat bij een inkomenscorrectie van € 1.000 of meer nagevorderd wordt, ook als het belastingbedrag minder dan € 450 is. Verweerder wijst op de vaste jurisprudentie van deze rechtbank en op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 april 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:1391). 34. De Hoge Raad heeft op 12 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1671) als volgt over het correctiebeleid beslist: “3.3 […] Zonder miskenning van het recht kon het Hof aan dat correctiebeleid de uitleg geven dat – behoudens kwade trouw of repeterende onjuistheden – een navorderingsaanslag tot een bedrag van minder dan € 450 niet wordt opgelegd, ook indien de inkomenscorrectie meer dan € 1.000 beloopt.”
35. Na de verdere verminderingen en de gewijzigde toerekening van de aftrek van specifieke zorgkosten bedraagt de resterende correctie op het belastbaar inkomen in alle jaren meer dan € 1.000. Gelet op het arrest van de Hoge Raad dient de navordering op grond van het correctiebeleid echter ook achterwege te blijven indien het bedrag van de navordering minder dan € 450 bedraagt. Dit betekent dat de beschikking voor het jaar 2014 vernietigd moet worden, aangezien daarbij geen belasting, i.e. een belastingbedrag lager dan € 450 nagevorderd wordt (vergelijk rechtbank Noord-Holland 21 oktober 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8757). Ook de navorderingsaanslag over het jaar 2015 dient vernietigd te worden, aangezien het aanvankelijke navorderingsbedrag al onder de € 450 lag. Na de verdere verminderingen en de gewijzigde toerekening van de aftrek van specifieke zorgkosten bedragen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012 en 2013 meer dan € 450 (namelijk € 453en € 1.105) en zijn deze dus niet in strijd met het correctiebeleid opgelegd. 36. Vanwege strijdigheid met het correctiebeleid van de Belastingdienst dienen de beschikking voor het jaar 2014 en de navorderingsaanslag voor het jaar 2015 vernietigd te worden. De rechtbank komt niet toe aan de behandeling van de overige geschilpunten die voor de jaren 2014 en 2015 zijn opgeworpen.
37. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
38. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 2.000 gedaan. Verweerder heeft zich ter zitting bij de toekenning van dat bedrag aangesloten.
De rechtbank onderschrijft deze opvatting van partijen, stelt de totale vergoeding vast
op € 2.000 en overweegt als volgt. Er is sprake van samenhang, nu de zaken van eiseres in beroep gelijktijdig zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Het (eerste) bezwaarschrift is ingediend op 21 november 2017, de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 19 mei 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 16 november 2021, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met afgerond 24 maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn niet aan de orde.
39. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
40. Nu de beroepen gegrond zijn zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Anders dan verweerder betoogt zal de rechtbank naast de kosten voor het beroep ook een vergoeding toekennen voor de kosten van het bezwaar, omdat is komen vast te staan dat in elke zaak bij de uitspraak op bezwaar sprake was van een onrechtmatigheid aan de zijde van verweerder (in 2012 en 2014 de onjuiste verdeling, in 2012, 2013 en 2015 de dieetkosten en voor 2014 en 2015 ook het correctiebeleid). De zaken worden op de voet van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), beschouwd als één zaak, omdat ze nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld door het bestuursorgaan en de rechter en de werkzaamheden voor rechtsbijstand in elk van de zaken ook nagenoeg identiek konden zijn. De toe te kennen vergoeding van proceskosten bedraagt op basis van het Bpb € 3.600 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1,5 vanwege de samenhang en een wegingsfactor 1 voor het gemiddelde gewicht van de zaken).