ECLI:NL:RBNHO:2021:12934

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
C/15/315575 / HA ZA 21-228
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van beperkte gemeenschap en verrekening van kosten tussen samenlevers na beëindiging van de relatie

In deze zaak, uitgesproken op 29 december 2021 door de Rechtbank Noord-Holland, is een geschil ontstaan tussen een vrouw en een man die gedurende 17 jaar een affectieve relatie hebben gehad. De vrouw, eiseres in conventie, vordert terugbetaling van verschillende bedragen die zij aan de man heeft betaald, waaronder € 253.000,- voor de aankoop van vijf bungalows op Curaçao, en leningen van € 60.000,- en € 125.000,-. De man, gedaagde in conventie, voert verweer en vordert in reconventie onder andere de opheffing van conservatoire beslagen die door de vrouw zijn gelegd. De rechtbank behandelt de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk, waarbij de rechtsmacht en het toepasselijke recht aan de orde komen. De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is, aangezien partijen expliciet voor dit recht hebben gekozen.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de man € 253.000,- aan de vrouw moet terugbetalen wegens het tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst inzake de bungalows. Daarnaast moet hij € 6.386,59 terugbetalen voor leningen, en € 62.861,- voor de aflossing van de hypothecaire lening van de privéwoning van de man. De rechtbank wijst de vorderingen van de man in reconventie af, met uitzondering van de verklaring voor recht dat de huurtermijnen van de woning aan de [adres 1] aan de man toekomen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is een belangrijke uitspraak over de verdeling van kosten en verplichtingen tussen samenlevers na beëindiging van hun relatie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/315575 / HA ZA 21-228
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats 1],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.F. Keuchenius te Hoorn,
tegen
[de man],
wonende te [plaats 2], Curaçao,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. F. Riezebos te Heerhugowaard.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 augustus 2021
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens vermeerdering van eis in conventie d.d. 22 september 2021
  • de conclusie van antwoord op de vermeerdering van eis in conventie d.d. 17 november 2021
  • de akte uitlating producties tevens antwoordakte en akte overlegging producties d.d. 19 (bedoeld is 17 november 2021), tevens houdende een eisvermindering, die op de mondelinge behandeling is overgelegd
  • de mondelinge behandeling van 17 november 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden, die zich in het dossier bevinden en waarin onder meer opgenomen staat de vermindering van eis ter zitting door de man, als ook door de vrouw en de op de zitting uitgesproken forum- en rechtskeuze van partijen
  • de zittingsaantekeningen van mr. Keuchenius namens de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben vanaf 2003 17 jaar een affectieve relatie gehad. Tot 2013 woonden partijen gescheiden. Begin 2013 zijn zij gaan samenwonen in de woning van de man aan de [adres 1] in [plaats 1]. De vrouw woonde tot dat moment in haar woning aan de [adres 2] te [plaats 1].
2.2.
Op 2 september 2013 hebben partijen een in een notariële akte vastgelegde samenlevingsovereenkomst gesloten. In de samenlevingsovereenkomst staan – onder meer – de volgende bepalingen:
“[…]
DOEL
Artikel 1:
Met deze overeenkomst willen partijen onder meer een regeling treffen omtrent:
a. de kosten van de huishouding;
b. de gemeenschappelijke goederen;
c. de gemeenschappelijk bewoonde woning.
[…]
GEEN ALGEHELE GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
Artikel 3
1. Tussen partijen bestaat geen gemeenschap van goederen, met uitzondering van de hierna vermelde gemeenschap van zaken behorende tot de inboedel, en behoudens de mogelijkheid dat goederen in gemeenschap worden verkregen krachtens een gezamenlijke koop, door schenking, krachtens erfrecht of door een andere gezamenlijke verkrijging.
2. Alle schulden worden gedragen door degene die de schulden heeft doen ontstaan, met uitzondering van de schulden welke betrekking hebben op de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en gemeenschappelijke goederen.
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 4
1. Partijen verlenen elkander over en weer volmacht voor het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto jaarinkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Indien deze inkomsten niet toereikend zijn, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar netto vermogen per het einde van het betreffénde kalenderjaar het tekort aan te vullen.
3. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen na aftrek van de daarover verschuldigde belasting en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen na aftrek van de daarover verschuldigde belasting.
Artikel 5
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden gerekend die kosten welke worden gemaakt ter voorziening in het dagelijks levensonderhoud, tot welke kosten ondermeer worden gerekend:
a. de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning;--
b. de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor
een eventuele ziektekostenverzekering;
c. de kosten van gezamenlijke vakanties;
d. de kosten van de in de huishouding opgenomen kinderen;
e. de kosten van medische verzorging;
f. de kosten van onderhoud van huishoudelijke apparaten dienstbaar aan de
gemeenschappelijke huishouding.
2. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden evenwel niet gerekend premies van levens- en ongevallenverzekeringen.
Deze komen ten laste van diegene van partijen die als verzekeringnemer in de polis is genoemd.
3. Indien ter financiering van de door partijen voor de gemeenschappelijke huishouding aangeschafte roerende zaken een geldlening is aangegaan, zal de rente hierover worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding
gerekend.
GEMEENSCHAPPELIJKE GOEDEREN
Artikel 6
1. Inboedelgoederen, aangeschaft tijdens het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding, zullen eigendom zijn van partijen, ieder voor de onverdeelde helft.
Voorts kunnen partijen in onderling overleg bepalen dat ook andere roerende goederen gemeenschappelijk eigendom zullen zijn.
2. Inboedel is het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van de woning of woningen van partijen dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard.
3. Het bepaalde in lid 1 lijdt uitzondering ingeval partijen met betrekking tot bepaalde inboedelgoederen schriftelijk hebben vastgelegd dat deze privé eigendom zullen worden van één van partijen.
[…]
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 7
[…]
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten van verwerving heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de
woning en bij beëindiging van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
5. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk bewoonde woning een geldlening is aangegaan zal de rente ten laste komen van en gedragen worden door beide partijen naar evenredigheid waarin de kosten van de huishouding gedragen worden, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen.
Partijen verplichten zich onderling niet meer van de ander te vorderen dan hiervoor vermeld.
De aflossingen op de leningen komen ten laste van partijen naar evenredigheid van ieders aandeel in de eigendom in de woning.
EINDE
Artikel 8
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven, gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste één maand in acht genomen moet worden.
[…]
Artikel 9
Indien de overeenkomst eindigt tengevolge van opzegging of huwelijk casu quo het aangaan van een geregistreerd partnerschap, zijn partijen verplicht er aan mee te werken dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht.
Het overige gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
[…]
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en lasten worden opgesteld. […] De schulden op de staat worden opgenomen met inachtneming van de regels die gelden voor successie-aangiften.
[…]
AANBRENGSTEN EN GEMEENSCHAP VAN INBOEDEL
De comparanten verklaren voorts:
Partijen hebben met elkaar geruild en aan elkaar overgedragen de onverdeelde helft in ieders inboedelgoederen.
De inboedelgoederen die ieder van partijen vóór de ruiling bezat zijn ongeveer evenveel waard en partijen stellen geen prijs op enige specificatie daarvan.
In afwijking van het vorenstaande blijft ieder van partijen eigenaar van de kleding, sieraden en overige persoonlijke goederen, welke zij in gebruik heeft of welke tot haar persoonlijk gebruik bestemd zijn.
VORDERING
In verband met het bepaalde in artikel 7 lid 4 stellen partijen vast dat de vrouw een vordering heeft ten laste van de man ten bedrage van zevenenvijftigduizend vijfhonderd euro (€ 57.500,00), welke vordering verband houdt met de aankoop en financiering door partijen van de gezamenlijke woning aan de [adres 3] [plaats 1].
[…]”
2.3.
Eveneens op 2 september 2013 hebben partijen een notariële akte vaststelling geldlening laten opmaken. In die akte staat onder meer het volgende:
“[…]
Partijen verklaarden als volgt:
Met betrekking tot de woning en de financiering
[…]
- dat zij gezamenlijk hebben aangekocht de woning gelegen aan de [adres 3] […] te [plaats 1], welke woning aan hen in eigendom is/zal worden geleverd, ieder voor de onverdeelde helft, […].
[…]
- dat comparante sub 1 [de rechtbank: de vrouw] uit eigen middelen een bedrag van […] (€ 115.000,-) heeft ingebracht terzake van deze aankoop, terwijl comparant sub 2 (de rechtbank: de man) geen eigen financiële middelen heeft ingebracht.
- dat partijen bij deze willen constateren en vastleggen dat de comparante sub 1 mitsdien een vordering heeft op de comparant sub 2 voor een bedrag van […] (€ 57.500,00), […].
Met betrekking tot een eerdere lening (zakelijk)
In verband met zijn onderneming heeft de comparant sub 2 in tweeduizendtien een lening groot […] (€ 60.000,00) ontvangen van de comparante sub 1;
[…]
GELDLENING
De schuldenaar (de rechtbank: de man) erkent schuldig aan schuldeiser (de rechtbank: de vrouw) […] in totaal een bedrag groot […] (€ 117.500,00), hierna te noemen “de hoofdsom”.
Dit bedrag is het totaal van de vordering wegens de aankoop van de woning groot […] (€ 57.500,00) en de zakelijke lening groot […] (€ 60.000,00).
[…]
4.Opeisbaarheid
De hoofdsom isdirect opeisbaaren dient te worden terugbetaald:
  • bij vervreemding van de woning aan de [adres 3] te [plaats 1];
  • bij beëindiging van de samenlevingsovereenkomst casu quo de samenleving;
  • bij beslag op een goed van de schuldenaar, bij faillissement of surséance van de schuldenaar of aanvrage daartoe, en in alle andere gevallen waarin hij het vrije beheer over een of meer van zijn goederen verliest, alsmede bij zijn overlijden;
  • ingeval van een schuldsaneringsregeling ten aanzien van de schuldenaar;
  • indien de hypothecaire lening bij de ING Bank N.V. waarvoor de woning aan de [adres 3] hypothecair verbonden is, opeisbaar wordt.
[…]
7.Schuldverekening
De schuldenaar kan zich niet beroepen op verrekening.
[…]”
2.4.
Partijen hadden gedurende de relatie ieder een eigen bankrekening.
2.5.
In oktober 2013 zijn partijen verhuisd naar de door hen gezamenlijk gekochte woning aan de [adres 3] te [plaats 1].
2.6.
Begin 2020 is de man naar Curaçao verhuisd.
2.7.
In de periode maart tot en met mei 2020 heeft de vrouw in totaal € 253.000,- naar de man overgemaakt ten behoeve van de aankoop door de man van vijf bungalows op Curaçao.
2.8.
Partijen hebben elkaar in mei 2020 – onder meer – de volgende berichten gestuurd via Whatsapp:
“[…]
(de man:) Dit is echt een goede investering.
[…]
(de man:) Ik heb al iemand die in een van de huisjes interesse heeft.
(de man:) Om te kopen.
(de vrouw:) ok
(de vrouw:) maar dat zeg je al zo lang ik je ken
(de man:) Nou. Het komt toch ook goed?
(de man:) 20 augustus staat er 350.000 extra op je rekening.
(de vrouw:) Dat is geld wat je geleend hebt
(de man:) Het is ook dat ze met belasting niet uitgaan van 380.000, maar van 440.000
(de man:) Ja. Weet ik
[…]"
2.9.
De affectieve relatie van partijen is medio 2020 geëindigd.
2.10.
De woning aan de [adres 1] is nog steeds in eigendom van de man en de woning aan de [adres 2] is in eigendom van de vrouw. Beide woningen worden verhuurd.
2.11.
Partijen hebben de gezamenlijke woning aan de [adres 3] te [plaats 1] in 2020 verkocht. Na het passeren van de akte van levering heeft de notaris op 14 augustus 2020 de nota van afrekening opgesteld. Onderaan de nota staat de volgende tekst:
“[…]
Overeenkomstig de gezamenlijke opgave van u beiden zal de gehele netto opbrengst ad € 343.114,29 ten goede komen aan [de vrouw], zodat door de [eiser] geen gelden zullen worden ontvangen.”
2.12.
Op 28 september 2021 heeft de notaris de volgende e-mail aan de man gezonden:
“Voorafgaand aan de eigendomsoverdracht op 14 augustus 2020 is door u en [de vrouw] een volmacht verleend voor het passeren van de akte.
Op beider - door ieder van u afzonderlijk getekende – volmachten is door u beiden hetzelfde rekeningnummer ten name van [de vrouw] ingevuld als bestemming voor het verkoopsaldo na passeren.
De betreffende door u getekende volmacht heb ik rechtstreeks van u ontvangen.
Op de nota van afrekening die u – eveneens voor het passeren van de akte – is toegezonden, staat vermeld dat op grond van deze eensluidende betaalopdracht van u beiden, zal worden overgemaakt op het rekeningnummer van mevrouw. Een eensluidende betaalopdracht is noodzakelijk om uitbetaling te kunnen doen.
Na het passeren van de akte is overeenkomstig uw gezamenlijke instructie uitbetaald.
Voor noch na het passeren van de akte is door mijn kantoor van u (of mevrouw) enig bericht ontvangen dat dit niet juist zou zijn.
Slechts de uitbetaling op een bankrekening ten name van mevrouw is bevestigd met de mededeling die onderaan de nota staat. Op geen enkele wijze is mij of mijn kantoor bekend of sprake zou zijn van een schenking tussen u beiden. Evenmin is beoogd enige conclusie te trekken aan wie het netto-verkoopsaldo uiteindelijk toe diende te komen.”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert – na wijzigingen van eis – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen tot:
I. terugbetaling van € 253.000,- wegens het tekortschieten door de man in de nakoming van de overeenkomst inzake de vijf Curaçaose huisjes met de wettelijke rente daarover vanaf 22 februari 2021;
II. terugbetaling van de leningen van de vrouw aan de man van respectievelijk € 60.000,- en € 125.000,-, totaal € 185.000,-, eveneens met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2021, waarop door de man in mindering is betaald € 114.057,- (de aan de man toekomende helft van de afrekening woning [adres 3] te [plaats 1]) resteert € 70.943,-;
III. betaling van een bedrag van € 62.861,- ter zake van haar betalingen in 2014 op de hypotheek van de privéwoning van de man in [plaats 1];
IV. betaling van de kosten van dit geding, die van de gelegde beslagen daaronder begrepen.
3.2.
De man voert verweer met als conclusie dat de vorderingen van de vrouw moeten worden afgewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De man vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. de vrouw te veroordelen de ten laste van de man gelegde conservatoire beslagen onder de huurders van de [adres 1] [plaats 1] met onmiddellijke ingang op te heffen op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 50.000,-;
II. de vrouw te bevelen om binnen vijf werkdagen na dagtekening van dit vonnis opheffing van het derdenbeslag mede te delen aan de huurders van de [adres 1] [plaats 1], op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 50.000,-;
III. voor recht te verklaren dat de verschuldigde en reeds verstreken huurtermijnen van de [adres 1] te [plaats 1] de man toekomen;
IV. voor recht te verklaren dat de man enig eigenaar is van de [adres 1] te [plaats 1] en dat aan hem alleen toekomen de huurtermijnen;
V. te bepalen dat de gerealiseerde overwaarde van de [adres 3] de man en de vrouw bij helfte toekomt;
VI. voor recht te verklaren dat de man enig eigenaar is van de appartementen te Curaçao;
VII. de vrouw te veroordelen om binnen 5 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan de man af te geven de in punt 34 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie genoemde zaken en persoonlijke bezittingen, op straffe van een dwangsom van € 50.000,- in het geval zij in gebreke zou blijven met de voldoening aan deze veroordeling;
VIII. de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen de betaalde bedragen genoemd in productie 6 bij de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie en deze vast te stellen op een bedrag van € 95.848,- die de vrouw nog aan de man verschuldigd is en haar te veroordelen dit bedrag aan de man te voldoen, binnen 14 dagen na wijzen van het vonnis en voorts te bepalen dat de vrouw de wettelijke rente is verschuldigd over dat bedrag met ingang van de datum van aanhangig zijn van deze procedure en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der voldoening;
IX. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, bij gebreke waarvan de vrouw vanaf de 15e dag de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd wordt.
3.5.
De vrouw voert verweer met als conclusie dat de vorderingen van de man moeten worden afgewezen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Vanwege de samenhang zullen de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk worden behandeld.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.2.
Nu de man op Curaçao woonachtig is dragen de vorderingen een interregionaal karakter, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en wel op grond van artikel 25 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (Vo Brussel I bis), nu partijen ter zitting – voor zover nodig – een forumkeuze voor de Nederlandse rechter hebben gedaan.
4.3.
De vraag naar van welk koninkrijksdeel het recht van toepassing is moet worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Vo Rome I). Ter zitting hebben partijen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze Verordening de expliciete keuze gedaan voor Nederlands recht, zodat dat recht op de vorderingen van toepassing is.
Huishoudelijke kosten
4.4.
De man vordert de vrouw te veroordelen tot betaling € 95.848,-. Hij komt tot dit bedrag door verrekening van – volgens de man – alle bedragen die partijen in de periode 2013 tot en met 2019 over en weer aan elkaar hebben betaald en van de huishoudelijke kosten die de man in die periode heeft voldaan. Hij stelt dat hij vanaf 2013 vrijwel alle huishoudelijke kosten voor zijn rekening genomen, terwijl de vrouw haar inkomen spaarde. Op grond van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst hadden partijen de kosten voor de gemeenschappelijke huishouding gezamenlijk moeten dragen, omdat zij een vrijwel gelijk inkomen hadden. Nu de vrouw al die jaren te weinig heeft bijgedragen aan de huishoudelijke kosten, stelt de man nu een vordering te hebben op de vrouw.
4.5.
De vrouw betwist dat de man als enige kosten van de huishouding betaalde en stelt dat ook zij kosten, waaronder vakanties, heeft betaald. Dat de vrouw regelmatig bedragen naar de man overmaakte blijkt uit productie G7. De huishoudelijke kosten werden volgens de vrouw op regelmatige basis besproken en telkens onderling verrekend. Zij wijst er verder op dat in artikel 4 lid 2 van de overeenkomst expliciet is bepaald dat partijen jaarlijks zouden afrekenen en stelt dat de man niet achteraf alsnog kan verrekenen. De man betoogt dat die bepaling alleen ziet op het geval de inkomsten van één van partijen ontoereikend zijn, wat niet zo was. Volgens hem hebben partijen juist bewust gekozen voor het weglaten van een verrekenbeding, omdat zij alleen als de relatie zou eindigen wilden afrekenen.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd met aan de hand van het Haviltex-criterium, waarbij de rechter rekening moet houden met alle bijzondere omstandigheden van het geval en ook gekeken kan worden geslagen naar het feitelijk handelen van partijen (zie HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX1571 en HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539). Dit betekent dat het bij de uitleg van de samenlevingsovereenkomst niet alleen gaat om een taalkundige uitleg van deze overeenkomst, maar om de bedoeling die partijen in de gegeven omstandigheden over een weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.7.
De rechtbank overweegt het volgende. Als is overeengekomen dat de kosten van de huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen worden gedragen, is uitgangspunt dat als een partij meer heeft bijgedragen dan waartoe hij moet bijdragen er aanleiding is tot vergoeding. Volgens vaste rechtspraak ligt het daarbij voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek dient plaats te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Reden hiervoor is dat afrekening bij het einde van de relatie de benodigde gegevens voor de berekening van de over en weer betaalde kosten veelal niet meer aanwezig zullen zijn. Als partijen – zoals de man stelt en de vrouw betwist – inderdaad pas zouden willen afrekenen bij het einde van hun relatie van 17 jaar, had het voor de hand gelegen dat partijen dat expliciet in de samenlevingsovereenkomst hadden vastgelegd. Artikel 9 gaat over het einde van de relatie en daarin staat onder andere hoe partijen de goederen en het vermogen moeten verdelen. Over verrekening van de huishoudelijke kosten staat niets. De man betoogt dat in de samenlevingsovereenkomst staat dat na beëindiging van de relatie moet worden overgegaan tot het opstellen van een kostenoverzicht, maar dat leest de rechtbank nergens in de overeenkomst. Het enige overzicht dat moet worden opgesteld is de in artikel 9 lid 4 genoemde staat van baten en lasten, waarmee de bezittingen en schulden van partijen worden bedoeld. Huishoudelijke kosten vallen daar niet onder. De rechtbank merkt verder op dat in deze procedure is gebleken dat partijen geen administratie hebben bijgehouden van alle tijdens de relatie over en weer overgemaakte bedragen en betaalde kosten. Ook dat duidt erop dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad om pas bij het einde van de relatie af te rekenen. De rechtbank ziet in de in de gelijktijdig met de samenlevingsovereenkomst gesloten overeenkomst van geldlening, waarin onder meer is afgesproken dat het daarin genoemde bedrag direct opeisbaar is als de relatie ten einde is gekomen, ook geen ondersteuning van de stelling van de man dat de huishoudelijke kosten aan het einde van de relatie moeten worden afgerekend. Het geleende bedrag is volgens die overeenkomst namelijk ook opeisbaar in geval van beslag, schuldsanering, tussentijdse verkoop van de woning aan de [adres 3] en als de hypothecaire geldlening bij de ING Bank opeisbaar wordt. Bovendien gaat het bij de geldlening om een eenmalig bedrag dat door de vrouw uit eigen middelen is ingebracht bij de aankoop van de gezamenlijke woning aan de [adres 3] en om een zakelijke geldlening aan de man en een dergelijke lening heeft een heel andere karakter dan voor elkaar betaalde huishoudelijke kosten. Dat de geldlening bij het einde van de relatie wordt afgerekend is bovendien nadrukkelijk afgesproken in de geldleningovereenkomst, terwijl dat nu juist niet het geval is voor de huishoudelijke kosten (zoals hiervoor al uitgelegd).
4.8.
De man legt aan zijn vordering ook nog ten grondslag dat het onredelijk is dat de vrouw haar inkomen heeft kunnen sparen, omdat de man steeds alle huishoudelijke kosten heeft betaald. Nog daargelaten dat de vrouw betwist dat zij niets heeft betaald, vormt het feit dat iets onredelijk is op zich nog geen grondslag voor een terugbetalingsvordering.
4.9.
De man heeft verder ook geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan in de onderhavige zaak van de geldende rechtspraak dat huishoudelijke kosten aan het eind van elk kalenderjaar worden afgerekend zou moeten worden afgeweken. Dat betekent dat de door de man gespecificeerde kosten over de periode 2013 tot en met 2019 in ieder geval niet voor enige verrekening in aanmerking komen.
4.10.
In de loop van de procedure heeft de man zich ook nog op het standpunt gesteld dat hij ook een deel van zijn eigen spaargeld overmaakte naar de bankrekening van de vrouw, zodat zij het voor hem kon bewaren. Volgens de man vordert hij dus in feite “zijn eigen geld” terug. De vrouw heeft op zich niet betwist dat de man geld naar haar overmaakte, maar stelt dat zij dat tijdelijk voor hem bewaarde en al weer heeft terugbetaald. Uit het dossier en de stellingen van partijen blijkt dat de uitgaven van partijen gedurende de relatie door elkaar liepen en zij over en weer geld naar elkaar overmaakten, waaronder dus kennelijk spaargeld van de man. Dat geld is op de bankrekening van de vrouw vermengd met haar eigen geld. Het is aan de man om inzichtelijk te maken welk bedragen hij aan spaargeld heeft overgemaakt ter bewaring door de vrouw. De man heeft dat niet gedaan. Hij heeft als productie 6 wel een overzicht overgelegd met door hem betaalde bedragen, maar daaruit blijkt niet wat de man aan spaargeld naar de vrouw heeft overgemaakt en om welk bedrag het in totaal zou gaan. Geen enkel bedrag in het overzicht heeft als omschrijving ‘spaargeld’. Er worden alleen kosten opgesomd. De bedragen onder A hebben geen omschrijving, maar de daar genoemde bedragen kloppen weer niet met de onderliggende stukken achter tabblad A. Uit de verklaring van de boekhouder en de daarbij behorende stukken blijkt ook niet wat er aan spaargeld door de man is overgemaakt. Zonder duidelijk overzicht van het overgemaakte (en eventueel weer teruggestorte) spaargeld kan de rechtbank daar niets mee. Voor zover de rechtbank de onderbouwing van het bij de vrouw gestalde spaargeld moet halen uit de eerste post “rechtstreekse betalingen” in het overzicht dat als productie 6 door de man is overgelegd, valt op dat de man onder deze post drie bedragen noemt, te weten € 243.895,- en € 88.045,- en € 801,- (totaal € 332.741,-) die door hem aan de vrouw zouden zijn overgemaakt, terwijl hij onder diezelfde post ook schrijft dat hij van de vrouw een bedrag van € 603.188,- heeft ontvangen (naast een lening van ten behoeve van het eigen bedrijf van € 45.000,-). Uit deze door de man genoemde post volgt dat de man meer heeft ontvangen van de vrouw, dan door hem is overgemaakt aan de vrouw, zodat hierin evenmin een onderbouwing van zijn vordering ‘eigen geld’ op de vrouw kan worden gevonden. De man heeft op dit punt dan ook niet voldaan aan zijn stelplicht, zodat aan een bewijsopdracht niet wordt toegekomen.
4.11.
De conclusie van wat hiervoor is overwogen is dat er geen grondslag is voor de vordering van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling van € 95.848,-. De vordering van de man zal dan ook worden afgewezen.
€ 253.000 voor aankoop bungalows op Curaçao
4.12.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw in 2020 € 253.000,- naar de man heeft overgemaakt voor de aankoop van vijf bungalows op Curaçao. De vrouw stelt dat partijen (onder meer) hadden afgesproken dat die bungalows op beider naam gezet zouden worden. Dat is niet gebeurd, de bungalows staan alleen op naam van de man. De vrouw heeft de door haar gestelde overeenkomst met de man daarom wegens niet nakoming op 22 februari 2020 ontbonden en aanspraak gemaakt terugbetaling van € 253.000,-. In de conclusie van antwoord op de vermeerdering van eis in conventie heeft de man erkend dat de investering van € 253.000,- nog met de vrouw verrekend moet worden en stelt hij dat hij de vrouw verschillende keren een aanbod heeft gedaan om dit te bespreken. Ter zitting heeft de man zich echter op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 253.000,- al (deels) verrekend is door de uitkering in augustus 2020 aan de vrouw van de gehele netto verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning aan de [adres 3] (inclusief zijn aandeel in die winst). De vrouw betwist dat.
4.13.
Dit door de man ter zitting voor het eerst ingenomen standpunt wijkt af van zijn eerdere standpunt in deze procedure. In de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie stelt de man immers dat de overwaarde van de woning aan de [adres 3] ten onrechte geheel aan de vrouw is uitgekeerd en dat de overwaarde van € 343.114,90 na aftrek van de privé investering van de vrouw nog bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld. De man vordert ook een verklaring voor recht waarin dat wordt bevestigd. In de conclusie van antwoord op vermeerdering eis in conventie stelt de man opnieuw dat de volledige overwaarde niet aan de vrouw toekomt en nog verrekend moet worden. In reactie op de verwijzing van de vrouw naar de opmerking van de notaris onder de nota van afrekening (zie 2.11) heeft de man zelfs een e-mail van 28 september 2021 overgelegd waarin de notaris schrijft dat onder de nota van afrekening slechts staat dat uitbetaling op de bankrekening van de vrouw zal plaatsvinden en dat niet is beoogd een conclusie te trekken over wie het netto-verkoopsaldo uiteindelijk dient toe te komen (zie 2.12). Dit verweer valt niet te rijmen met het ter zitting door de man ingenomen standpunt dat zijn deel van de winst uit de overwaarde terecht naar de vrouw is gegaan en dat die betaling in mindering strekt op de investering door de vrouw in Curaçao (omdat de leningen al door hem waren terugbetaald). Dit nieuwe standpunt wordt ook niet ondersteund door de stukken in het dossier. Over het whatsapp-bericht van 11 mei 2020 (zie 2.8) waarin de man aan de vrouw schrijft:
“20 augustus staat er 350.000 extra op je rekening”heeft hij ter zitting gezegd dat dat gaat over de overwaarde van de woning aan de [adres 3]. De vrouw heeft op dat berichtje echter gereageerd met
“Dat is geld wat je geleend hebt”. De reactie van de man daarop was:
“Ja. Weet ik.”Volgens de man bedoelde hij daarmee het geld van de appartementen op Curaçao, maar is het deel van de whatsapp-conversatie waaruit dat blijkt niet door de vrouw overlegd. Ter zitting heeft de man op zijn telefoon de aan het bericht voorafgaande berichten getoond, maar daarin heeft de rechtbank niet de bevestiging gelezen dat de € 350.000,- (mede) zag op de terugbetaling van het door de vrouw in de bungalows op Curaçao geïnvesteerde bedrag. Als volgens de man de hele whatsapp-conversatie van belang was en niet alleen de door de vrouw overgelegde berichten had het op zijn weg gelegen om de overige berichten ook over te leggen. Nu de verschillende door de man in deze procedure ingenomen standpunten niet verenigbaar zijn en het ter zitting ingenomen standpunt bovendien niet is onderbouwd, houdt de rechtbank de man aan de in de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie gedane erkenning dat hij nog € 253.000,- moet afrekenen met de vrouw. Deze erkenning is een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit betekent dat de vordering van de vrouw tot betaling door de man van € 253.000,- zal worden toegewezen. Tegen de wettelijke rente en de ingangsdatum daarvan heeft de man verder geen verweer gevoerd, zodat die als gevorderd ook zal worden toegewezen.
Leningen van € 60.000 en € 125.000
4.14.
De vrouw vordert terugbetaling van twee leningen van € 60.000,- en € 125.000,-. Voor bewijs van de eerste geldlening verwijst de vrouw naar de notariële akte van 2 september 2013 (zie 2.3). De man betwist niet dat hij € 60.000,- van de vrouw heeft geleend, maar stelt dat hij die lening al heeft afgelost. De vrouw betwist dat, zodat de stelplicht van de aflossingen bij de man ligt. Ter onderbouwing van de terugbetaling verwijst de man naar een door hem opgesteld overzicht met 11 bedragen die optellen tot € 60.020,00. Achter het overzicht zijn bankafschriften gevoegd met een veelheid aan bedragen die de man in de periode 2012 tot en met 2018 heeft overgemaakt naar de vrouw. Bij sommige bedragen staat als omschrijving “aflossing”, bij andere staat “spaargeld” of staat helemaal geen omschrijving. Bij 3 overboekingen uit 2012 van in totaal € 12.000,- staat “Aflossing camper”, “camper” en “Camper volgens afspraak”. Een ander bedrag met eveneens de omschrijving “Aflossing lening” is doorgestreept en betreft blijkbaar niet een aflossing van de zakelijke lening. Kennelijk loste de man dus meerdere leningen af, waaronder een lening voor een camper. De 3 overboekingen van in totaal € 12.000,- die zien op de camper zijn gedaan in 2012 en dateren van vóór de notariële akte van geldlening uit 2013 waarin is vastgelegd dat de lening op dat moment € 60.000,- bedraagt. Die 3 overboekingen kunnen dus in ieder geval geen aflossingen zijn van later vastgelegde zakelijke lening, wat overigens ook al uit de verwijzing naar de camper blijkt. Zoals al eerder opgemerkt in dit vonnis maakten partijen veelvuldig over en weer geld naar elkaar over. Zonder duidelijke omschrijving waaruit blijkt dat de betreffende betaling zag op de terugbetaling van de lening van € 60.000,- kunnen de vele overboekingen waar de man naar verwijst dan ook niet zonder meer worden aangemerkt als aflossing van die specifieke lening. De rechtbank volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat hij de zakelijke lening van € 60.000,- al heeft afgelost. Dat betekent dat de terugbetalingsvordering van de vrouw wat deze lening betreft zal worden toegewezen.
4.15.
De vrouw stelt dat de man in 2018 en 2019 in totaal nog eens € 125.000,- van haar heeft geleend. Op 19 januari 2018 heeft hij € 42.000,- geleend en daarna nog enkele kleinere bedragen en later in het jaar wilde hij nog eens € 50.000,- lenen voor de aankoop van een auto van het merk BMW. In verband daarmee zijn partijen volgens de vrouw overeengekomen dat de man, met inbegrip van de al verstrekte lening van € 42.000,-, in totaal € 125.000,- zou lenen. Het door de boekhouder in dat verband opgestelde document is door partijen niet ondertekend, terwijl onduidelijk is gebleven waarom dat niet is gebeurd. Daarmee kan dit document niet als bewijs dienen van het door de vrouw gestelde leenbedrag van in totaal € 125.000,-. De man betwist echter niet dat hij zakelijk € 42.000,- van de vrouw heeft geleend. Wel stelt hij dat hij deze zakelijke lening ten behoeve van belastingen al heeft terugbetaald. Dat het om een zakelijke lening ging, heeft de vrouw niet betwist, maar wel dat die lening is terugbetaald. De man heeft daarom de stelplicht wat betreft de terugbetaling. Voor de onderbouwing van de terugbetaling verwijst hij naar een overzicht met een viertal bedragen die optellen tot € 41.969,-. Die bedragen zijn opgebouwd uit een groot aantal overboekingen die de man in 2018 tot en met 2020 aan de vrouw heeft gedaan en waarvan door de man bankafschriften zijn overgelegd. Bij twee van die overboekingen
(€ 20.009,- op 21 januari 2020 en € 1.775,- op 22 januari 2020) staat als omschrijving “Belasting 2018” en “Belastingaanslag”. Verder heeft de man een e-mail van 26 oktober 2021 overgelegd waarin zijn boekhouder schrijft dat er in de jaarcijfers geen zakelijke leningen meer openstaan richting de vrouw. In reactie op deze stukken heeft de vrouw zonder nadere toelichting herhaald dat de lening nog niet is terugbetaald. Daarmee heeft zij de terugbetaling door de man onvoldoende weersproken en gaat de rechtbank ervan uit dat de lening van € 42.000,- is terugbetaald.
4.16.
Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift blijkt dat zij op 29 oktober 2018 € 50.000,- naar de man heeft overgeboekt. Volgens de vrouw was dat ten behoeve van de aankoop door de man van een BMW. De man betwist niet dat hij dit geldbedrag van de vrouw heeft geleend en erkent dat met het door de vrouw naar hem overgemaakte geld een auto is gekocht, maar hij stelt dat het om een gezamenlijke auto ging waarvoor ieder de helft zou bijdragen. De helft van de overboeking betrof dus de eigen bijdrage van de vrouw aan de aanschaf van de auto, aldus de man. De vrouw betwist dat en de man heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat de auto – die op zijn naam stond – gemeenschappelijk eigendom was. Dat volgt ook niet uit de samenlevingsovereenkomst. Als het al zo zou zijn dat de vrouw de auto mede heeft gebruikt – wat zij betwist – dan volgt daaruit nog niet dat zij daarvan mede eigenaar was. Door het gebrek aan onderbouwing van de kant van de man gaat de rechtbank er vanuit dat de man de enig eigenaar was van de auto. Nu hij niet heeft betwist dat hij geld van de vrouw heeft geleend voor de aanschaf van de auto, moet het er voor worden gehouden dat de man € 50.000,- heeft geleend. Dat bedrag zal hij aan de vrouw terug moeten betalen. Ook als het zo zou zijn dat de vrouw de auto mede (privé) heeft gebruikt en dat de man de kosten van dat gebruik heeft betaald, dan levert dat – mede gelet op de affectieve relatie – op zich nog geen grondslag op voor een vordering van de man op de vrouw terugbetaling van die kosten. Dat zou anders kunnen zijn als partijen daarover afspraken hadden gemaakt, maar dat is niet gesteld door de man. Een andere grondslag is ook niet gesteld of gebleken. De man kan de door hem aan de vrouw terug te betalen € 50.000,- dus niet verrekenen met door hem betaalde autokosten.
4.17.
Op 13 maart 2019 is door de vrouw een bedrag van € 11.685,- overgeboekt naar de bankrekening van de man met daarbij de omschrijving “restant van 125.000”. Volgens de vrouw betreft dit bedrag ook een geldlening en dat heeft de man niet betwist. Zijn verweer dat hij deze lening al heeft terugbetaald doordat hij gedurende de relatie alle kosten heeft betaald en het geld op de bankrekening deels zijn eigen spaargeld betrof, heeft de rechtbank eerder in dit vonnis al besproken en verworpen. Nu de geldlening niet is betwist en niet is gebleken dat de man de lening al heeft terugbetaald, zal de man
€ 11.685,- aan de vrouw moeten terugbetalen.
4.18.
De man voert tot slot nog aan dat de accountant in het document dat destijds voor de geldlening van in totaal € 125.000,- is opgesteld is uitgegaan van andere bedragen, waaronder een bedrag van € 62.861,- voor de aflossing van de hypothecaire lening van de man. De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij, omdat hiervoor niet de lening van € 125.000,- als geheel is besproken, maar is gekeken naar verschuldigdheid van de onder dit totaalbedrag afzonderlijk gestelde geleende bedragen. Of die bedragen nu samen uitkomen op € 125.000,- of niet, maakt dan niet uit. Om dezelfde reden is niet relevant dat de door de vrouw gevorderde bedragen niet optellen tot € 125.000,- maar tot € 103.685,-.
4.19.
In totaal zal de man nog een bedrag van € 121.685,- (€ 60.000,- + € 50.000,- + € 11.685) aan leningen van de vrouw moeten voldoen. Partijen lijken het er over eens dat een deel van de overwaarde die de vrouw heeft ontvangen bij de verkoop van de gezamenlijke woning aan [adres 3] te [plaats 1] met deze leningen verrekend moet worden. De netto verkoopopbrengst bedroeg € 343.114,-. Hierop komt eerst in mindering de helft van de investering die de vrouw bij de aankoop van de woning heeft gedaan. Volgens de vrouw bedroeg die investering € 115.000,- en zij verwijst ter onderbouwing van dat bedrag naar de op 2 september 2013 opgemaakte notariële akte vaststelling geldlening (zie 2.2). De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw slechts € 112.517,18 uit eigen vermogen heeft geïnvesteerd, omdat uit de nota van afrekening van de aankoop van de woning aan de [adres 3] blijkt dat verkopers een korting van € 2.000,- hebben gegeven vanwege een gebrek aan het zwembad. De vrouw erkent dat een korting is verleend vanwege het zwembad, maar stelt dat partijen bij de aankoop van de woning spullen, zoals een koelvriescombinatie, van de verkopers hebben overgenomen die contant dan wel zwart zijn betaald en dat de prijs daarvan verrekend is met de korting voor het zwembad. De man betwist dat en het had daarom op de weg van de vrouw had gelegen haar stelling te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. De rechtbank zal haar verweer over de overgenomen spullen daarom niet volgen en er vanuit gaan dat de vrouw € 112.517,18 privé heeft geïnvesteerd in de woning aan de [adres 3]. Omdat de vrouw bij verkoop van de woning aan de [adres 3] de volledige netto verkoopopbrengst van € 343.114,- op haar bankrekening gestort heeft gekregen, heeft zij € 115.298,41- teveel ontvangen
(€ 343.114,- minus haar investering van € 112.517,18 = € 230.596,82 / 2 = € 115.298,41). Dit bedrag moet worden verrekend met het door de man vanwege de leningen te terug te betalen bedrag van € 121.685,-, zodat nog een bedrag van € 6.386,59 resteert dat de man aan de vrouw moet terugbetalen. De vordering van de vrouw onder II zal tot dit bedrag worden toegewezen.
Aflossing hypothecaire geldlening man door de vrouw ad € 62.861,-
4.20.
Niet in geschil is dat de vrouw in 2014 € 62.861,- heeft afgelost op de hypothecaire geldlening verbonden aan de privé woning van de man. Volgens de vrouw heeft zij vanwege die financiering een vergoedingsrecht naar analogie van artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat laatste klopt niet. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707) expliciet overwogen dat de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Het beroep van de vrouw op overeenkomstige toepassing van artikel 1:87 BW gaat dus niet op. Ter zitting heeft de vrouw echter aanvullend gesteld dat sprake was van een geldlening en uit het verweer van de man blijkt dat hij hier al op voorgesorteerd had. In zijn conclusie van antwoord op de vermeerdering van eis, voert de man namelijk bij deze vordering van de vrouw aan dat de vrouw geen geld kan uitlenen, wat feitelijk al van de man is. De man voert echter ook als verweer dat hij de € 62.861,- al heeft terugbetaald en dat de vordering van de vrouw bovendien is verjaard. Met dat verweer erkent hij impliciet dat sprake was van een geldlening ten belope van het gevorderde bedrag. De stelling in de conclusie van antwoord op de vermeerdering van eis dat het om eigen geld van de man ging valt niet te rijmen met de stelling dat het bedrag al aan de vrouw is terugbetaald. Terugbetaling zou dan helemaal niet aan de orde zijn. Daar komt nog bij dat hiervoor in overweging 4.10 al is geoordeeld dat de man onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke bedragen hij aan spaargeld heeft overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw. De rechtbank volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat het om zijn eigen geld ging, maar gaat er vanuit dat de door de vrouw betaalde aflossing van € 62.861,- een lening aan de man betrof. De man voert nog aan dat de geldlening niet is opgenomen in een leenovereenkomst of bij de notaris is vastgesteld, maar voor het kunnen aannemen van een geldlening geldt geen schriftelijkheidsvereiste.
4.21.
Het meest verstrekkende verweer van de man is dat de vordering van de vrouw tot terugbetaling van de lening is verjaard. Dit verweer slaagt niet. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een datum zijn overeengekomen waarop de geldlening zou moeten worden terugbetaald. Er is dus sprake van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd waarbij de verjaringstermijn pas gaat lopen op de dag volgende op die waarop de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan (artikel 3:307 lid 2 BW). Het is aan degene die zich op verjaring beroept om te stellen en te bewijzen wanneer de verjaringstermijn is gaan lopen en in dat geval dus om te stellen en te bewijzen op welke dag de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan. De man heeft daar niets over gesteld. Dat betekent dat er vanuit moet worden gegaan dat de geldlening pas in deze procedure voor het eerst is opgeëist. De vordering is dus niet verjaard.
4.22.
De man heeft als verweer tegen vordering van de vrouw verder aangevoerd dat hij het bedrag al heeft terugbetaald. De vrouw betwist dat en de man heeft de terugbetalingen verder niet onderbouwd. Eerder heeft de rechtbank al overwogen dat de financiën van partijen door elkaar liepen en er regelmatig bedragen over en weer werden overgemaakt. Het is daarom aan de man om te laten zien dat hij op deze specifieke lening heeft afgelost. Dat heeft hij niet gedaan. Het is de rechtbank niet duidelijk op welke wijze de man nu stelt te hebben afgelost: door verrekening met bedragen die de vrouw hem schuldig was of is, door het voor zijn rekening nemen van kosten gedurende de relatie of door het daadwerkelijk overmaken van bedragen ter aflossing. Hij heeft in ieder geval geen bankafschriften overgelegd waaruit aflossingen van deze lening blijken. Het lijkt er meer op dat de man in deze procedure achteraf probeert de aflossing te construeren door daar meerdere titels voor te noemen, maar dat kan niet. De man heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat en op welke wijze hij de lening heeft afgelost. Dat betekent dat hij de lening van € 62.861,- alsnog aan de vrouw zal moeten terugbetalen. De vordering van de vrouw onder III zal dus worden toegewezen.
Tussenconclusie door de man te betalen bedrag aan de vrouw
4.23.
Samengevat moet de man nog € 253.000,- aan de vrouw betalen vanwege de bungalows op Curaçao, een bedrag van € 62.861,- (aflossing hypothecaire geldlening) en verder een bedrag van € 6.386,59 aan geldleningen dat als volgt is opgebouwd:
€ 60.000,- lening akte 2 september 2013
€ 50.000,- lening aankoop BMW
€ 11.685,- lening
-/- €
115.298,41teveel ontvangen netto verkoopopbrengst verkoop [adres 3] [plaats 1]
€ 6.386,59
De gevorderde rente wordt toegewezen, omdat daar verder geen verweer tegen is gevoerd.
Door de vrouw gelegde beslagen
4.24.
In reconventie vordert de man opheffing van de door de vrouw gelegde conservatoire derdenbeslagen. Uit de beslagstukken blijkt dat een conservatoir beslag tot levering is gelegd op – kort gezegd – het appartement van de man aan de [adres 1] in [plaats 1] en conservatoire derdenbeslagen zijn gelegd op de huurpenningen die de huurders van het appartement aan de man verschuldigd zijn. Deze beslagen zijn gelegd ter verzekering van de bij dagvaarding ingestelde vordering van de vrouw tot levering van de onverdeelde helft van het appartement aan de [adres 1] en van de vordering tot nakoming van de afspraak dat de vrouw vanaf 1 juni 2020 de huurpenningen van het appartement zou ontvangen. Beide vorderingen heeft de vrouw aanvankelijk dus wel ingesteld, maar gedurende de procedure ingetrokken. De vrouw betoogt dat de voor de ingetrokken vorderingen gelegde conservatoire beslagen zijn omgezet naar beslagen ter verzekering van haar huidige vorderingen. Dat verweer slaagt niet. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX0744) volgt dat als in de door de beslaglegger gestarte procedure de vordering zoals omschreven in het beslagrekest en waarvoor dus beslag is gelegd (de ‘eis in de hoofdzaak’) niet wordt toegewezen, maar een andere, gelieerde vordering wel, er geen sprake is van een rechtmatig beslag, omdat de grondslag van het beslag is komen te vervallen. Hieruit blijkt dat als de eis in de hoofdzaak (te weten: de vordering waarvoor het beslag is gelegd) wordt afgewezen het beslag niet wordt omgezet naar een (rechtmatig) beslag voor een andere, wel toegewezen, vordering. Nu er in deze procedure geen “ eis in hoofdzaak” meer aanhangig is, omdat de vorderingen waarvoor de beslagen zijn gelegd zijn ingetrokken en die dus niet kunnen worden toegewezen, zijn de beide conservatoire beslagen onrechtmatig en moeten worden opgeheven. De vordering van de man tot opheffing van de gelegde derdenbeslagen zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank de beslagen in dit vonnis zelf zal opheffen in plaats van de vrouw daartoe te veroordelen. Wel zal de vrouw als gevorderd worden veroordeeld om van de opheffing van de derdenbeslagen mededeling te doen aan de huurders. Voor oplegging van een dwangsom ziet de rechtbank geen aanleiding. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw die mededeling niet zal doen.
4.25.
De vrouw vordert onder V de man te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Nu de vorderingen waarvoor de beslagen zijn gelegd zijn ingetrokken, is de grondslag aan de beslagen komen te ontvallen. Deze vordering tot betaling van de beslagkosten zal daarom worden afgewezen.
Door de man gevorderde verklaringen voor recht
4.26.
De door de man in reconventie onder III gevorderde verklaring voor recht dat de toekomstige en reeds betaalde huurtermijn van de [adres 1] hem toekomen zal worden toegewezen. Niet (langer) in geschil is dat de man enig eigenaar is van het appartement en de vrouw heeft haar vordering met betrekking tot de huurpenningen ingetrokken. Bij de verklaring voor recht heeft de man belang, omdat er thans nog beslag ligt op de huurpenningen. De door de man onder IV gevorderde verklaring voor recht dat hij enig eigenaar is van het appartement zal bij gebrek aan belang wel worden afgewezen. De vrouw betwist immers niet dat de man enig eigenaar is van het appartement. De eveneens onder IV gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de huurpenningen is dubbelop met de vordering onder III.
4.27.
In reconventie onder V vordert de man een verklaring voor recht dat de overwaarde van de [adres 3] de man en de vrouw bij helfte toekomt. Deze vordering zal worden afgewezen, omdat hiervoor onder 4.19 al is overwogen dat de aan de vrouw overgemaakte overwaarde moet worden verrekend met hetgeen de man nog aan de vrouw verschuldigd is uit hoofde van geldleningen. De man kan niet de overwaarde met de vrouw verrekenen en dan nog steeds aanspraak maken op de helft van de overwaarde.
4.28.
De in reconventie onder VI door de man gevorderde verklaring voor recht dat hij enig eigenaar is van de bungalows te Curaçao zal bij gebrek aan belang worden afgewezen. De vrouw betwist niet dat de man enig eigenaar van die bungalows is en vordert niet (langer) dat zij mede eigenaar wordt.
Bezittingen
4.29.
De man vordert onder VII de vrouw te veroordelen om de in punt 34 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie genoemde zaken en persoonlijke bezittingen aan hem af te geven. Ter zitting heeft de vrouw toegezegd dat de man de herenfiets met hulpmotor, de glazen salontafel en het beeld van de Afrikaanse vrouw mag komen ophalen. Wat de overige gevorderde goederen betreft heeft de vrouw verklaard dat zij die niet meer in haar bezit heeft, omdat die goederen – op verzoek van de man – door verhuizers naar een loods zijn gebracht. De man betwist dat. Nu de vrouw op zich niet heeft weersproken dat die goederen aan de man toekomen, zal de rechtbank de vordering van de man wat die goederen betreft ook toewijzen, maar wel met de toevoeging “voor zover de vrouw die goederen onder zich heeft.” Zij kan immers niet afgeven wat zij niet heeft. Voor oplegging van een dwangsom ziet de rechtbank geen aanleiding, gelet op de toezegging van de vrouw de fiets, de tafel en het beeld af te geven en de onduidelijkheid over waar de overige goederen zich bevinden.
Proceskosten
4.30.
Gelet op de gewezen affectie relatie tussen partijen zullen de proceskosten zowel in conventie als in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 253.000,- (tweehonderd drieënvijftig duizend euro) wegens het tekortschieten door de man in de nakoming van de overeenkomst inzake vijf Curaçaose huisjes, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 22 februari 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.386,59 (zesduizend driehonderdzesentachtig euro en negenenvijftig eurocent) wegens de terugbetaling van leningen van in totaal € 121.685,--waarop in mindering is gekomen € 115.298,41 wegens de afrekening van de woning aan de [adres 3] te [plaats 1], te vermeerderen met de wettelijke rente over € 6.386,59 vanaf 22 februari 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 62.861,- ter zake van haar betalingen in 2014 op de hypotheek van de privéwoning van de man in [plaats 1],
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
heft op de ten laste van de man gelegde conservatoire beslagen onder de huurders van de [adres 1] [plaats 1],
5.8.
beveelt de vrouw om binnen vijf werkdagen na de datum van dit vonnis de opheffing van het derdenbeslag mede te delen aan de huurders van de [adres 1] [plaats 1],
5.9.
verklaart voor recht dat de nog verschuldigde en de reeds verstreken huurtermijnen van de [adres 1] te [plaats 1] de man toekomen,
5.10.
veroordeelt de vrouw om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis aan de man af te geven de herenfiets met hulpmotor, de glazen salontafel en het beeld van de Afrikaanse vrouw en verder de in punt 34 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie genoemde zaken en persoonlijke bezittingen voor zover zij die zaken en bezittingen onder zich heeft,
5.11.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft 5.7., 5.8 en 5.10 uitvoerbaar bij voorraad,
5.12.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 977