ECLI:NL:RBNHO:2021:6285

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
C/15/317583 / HA RK 21-111
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen heffing griffierecht in civiele procedure

In deze zaak heeft verzoekster, mede h.o.d.n. [bedrijfsnaam], op 11 juni 2021 een verzoekschrift ingediend tegen de beslissing van de griffier van de Rechtbank Noord-Holland, die een griffierecht van € 1.159,- had geheven. Verzoekster is in verzet gekomen tegen deze heffing, stellende dat de griffier ten onrechte het tarief voor bepaalde waarde heeft toegepast. De rechtbank heeft de procedure zonder mondelinge behandeling behandeld, conform het toepasselijke procesreglement.

De feiten van de zaak zijn als volgt: verzoekster heeft op 18 december 2020 een dagvaarding uitgebracht, waarbij een deel van de zaak door de kantonrechter is verwezen naar de handelskamer van de rechtbank. In de dagvaarding vordert verzoekster onder andere een verklaring voor recht dat zij een vordering heeft op wijlen de heer [xxx] van € 150.000,- en € 240.000,-, vermeerderd met rente. De griffier heeft het griffierecht vastgesteld op basis van de vorderingen die in de dagvaarding zijn genoemd.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat, hoewel een vordering tot verklaring voor recht in principe van onbepaalde waarde is, de bedragen die verzoekster heeft genoemd in haar vordering als basis dienen voor de bepaling van het griffierecht. De rechtbank heeft de argumenten van verzoekster niet gevolgd en geconcludeerd dat de griffier de hoogte van het griffierecht terecht heeft vastgesteld op € 1.159,-. Het verzet van verzoekster is ongegrond verklaard.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/317583 / HA RK 21-111
Beschikking van 7 juli 2021
in de zaak van
[verzoekster] , mede h.o.d.n. [bedrijfsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. H. Reitsma te Naarden,
en
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Alkmaar,
verweerder.
Partijen worden hierna [verzoekster] en de griffier genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op de griffie van deze rechtbank is op 11 juni 2021 een verzoekschrift binnengekomen ingevolge het bepaalde in artikel 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz), waarbij verzoekster (tijdig) in verzet is gekomen tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht ten bedrage van € 1.159,- (€ 1.666,- met aftrek van het al bij de kantonrechter geheven griffierecht van € 507,-).
1.2.
De griffier heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
1.3.
Van een mondelinge behandeling is afgezien gelet op het bepaalde in artikel 1.4.1 van het toepasselijke Procesreglement verzoekschriftprocedures.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster heeft op 18 december 2020 een dagvaarding uitgebracht. Bij vonnis van 24 maart 2021 heeft de kantonrechter een deel van de zaak verwezen naar de handelskamer van deze rechtbank. De (verwezen) procedure is aanhangig bij deze rechtbank en ingeschreven onder zaak-/rolnummer C/15/315846 / HA ZA 21/247.
2.2.
Het petitum van de dagvaarding luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ [verzoekster] vordert dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(ten aanzien van de vordering op [xxx] jegens de vereffenaar)
I.
Voor recht verklaart dat [verzoekster] een vordering heeft op wijlen de heer [xxx] van € 150.000,-, vermeerderd met 5% rente berekend vanaf 1 januari 2012, tot aan de dag der algehele voldoening van de vordering, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
II.
Voor recht verklaart dat [verzoekster] een vordering heeft op wijlen de heer [xxx] van € 240.000,-, vermeerderd met 2,5% rente berekend vanaf 1 april 2019, tot aan de dag der algehele voldoening van de vordering, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
III.
Voor recht verklaart dat [verzoekster] een vordering heeft op wijlen de heer [xxx] van € 4.507,25 als schadevergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten;
IV.
[yyy] beveelt deze vorderingen sub II tot en met IV te plaatsen op de uitdelingslijst als bedoeld in artikel 4:218 BW, als niet-betwiste concurrente schuld van [xxx] , op straffe van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom;
(…)”
2.3.
De griffier heeft een bedrag van € 1.159,- aan griffierecht in rekening gebracht, welk bedrag op 12 mei 2021 door (de advocaat van) verzoekster is betaald.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van artikel 3 lid 1 Wgbz wordt in dagvaardingszaken van elke eiser en elke verschenen gedaagde een griffierecht geheven. Op grond van artikel 10 lid 1 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. Uit artikel 3 lid 5 Wgbz volgt dat de hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. In die tabel wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen van onbepaalde waarde en vorderingen met een beloop van een bepaald bedrag, waarbij moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering of wel het financiële belang van de zaak. Blijkens voormelde tabel wordt het griffierecht in zaken met betrekking tot een vordering van onbepaalde waarde voor een natuurlijk persoon bepaald op een bedrag van € 309,00. In zaken met betrekking tot een vordering met een beloop van meer dan € 100.000 wordt het bedrag van het griffierecht voor een natuurlijk persoon bepaald op € 1.666,-.
3.2.
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de griffier in het onderhavige geval ten onrechte het tarief voor bepaalde waarde in rekening heeft gebracht. Zij voert hiertoe – kort gezegd – aan dat de vordering moet worden behandeld als een vordering van onbepaalde waarde. Er is namelijk een verklaring voor recht gevorderd dat wijlen de heer [xxx] de in de dagvaarding vermelde bedragen en rente verschuldigd is. [verzoekster] heeft haar vordering overeenkomstig de bepaling van artikel 4:223 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geformuleerd. Daarmee staat de waarde van die vordering evenwel nog niet vast, want de waarde hangt af van de uitdeling die zij zal blijken te ontvangen (maar voor de bepaling van haar recht op uitdeling moet wel vaststaan wat de hoogte van haar vordering is). De regels voor het bepalen van de hoogte van het griffierecht moeten strikt worden uitgelegd. Er moet dan ook uitsluitend bij het financiële belang van de zaak worden aangeknoopt als de vordering strekt tot daadwerkelijke betaling van een geldsom. Dat is hier niet aan de orde, want [verzoekster] vordert vaststelling van de omvang van haar aanspraak zodat die vordering overeenkomstig op de uitdelingslijst zal worden opgenomen. Daar komt bij dat er in de betreffende nalatenschap vooralsnog geen uitzicht is op enige uitdeling. [verzoekster] verwijst ter onderbouwing naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 september 2014 (ECLI:NL:GBNHO:2014:9636) en literatuur.
3.3.
De rechtbank volgt het standpunt van [verzoekster] niet. [verzoekster] vordert onder I. en II. van het petitum in de dagvaarding een verklaring voor recht dat zij een vordering heeft op wijlen [xxx] van € 150.000,- respectievelijk € 240.000,-. Een vordering tot verklaring voor recht is in principe een vordering van onbepaalde waarde, maar als het gaat om een vordering tot verklaring voor recht dat de andere partij een bedrag moet betalen én er wordt een bedrag genoemd, dan wordt dat bedrag als basis genomen voor de bepaling van het griffierecht. Uit de geldende jurisprudentie (die recenter is dan de door [verzoekster] aangehaalde jurisprudentie en literatuur) volgt dat de vordering dan namelijk bepaalbaar is op een beloop of de waarde van dat bedrag. [1] Essentie van genoemde jurisprudentie is dat voor de berekening van het griffierecht moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering, ook als niet de betaling van een geldsom is gevorderd.
3.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de griffier de hoogte van het griffierecht terecht bepaald op € 1.159,-. De rechtbank zal de beslissing van de griffier in stand laten en het verzet ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De rechtbank
verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Flipse en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021. [2]

Voetnoten

1.Zie o.a. Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1014, Hoge Raad 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1912, gerechtshof Den Haag 7 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2006 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5243.
2.type: IV