ECLI:NL:RBNHO:2021:8867

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.11119 en NL21.11120
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de minderjarigheid van een asielzoeker in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 20 september 2021, staat de beoordeling van de minderjarigheid van een asielzoeker centraal. De eiser, van Bengalese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Frankrijk als verantwoordelijke lidstaat werd aangewezen. Eiser stelde dat verweerder geen deugdelijk onderzoek had verricht naar zijn gestelde minderjarigheid, wat volgens de Vreemdelingencirculaire en de Werkinstructie vereist was. De rechtbank oordeelde dat de leeftijdsschouw die door de AVIM was uitgevoerd niet houdbaar was, omdat er geen onafhankelijke beoordeling door de IND had plaatsgevonden. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking kwam. De rechtbank benadrukte dat de AVIM onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser evident meerderjarig werd geacht, en dat de argumenten van verweerder om de rechtsgevolgen in stand te laten niet overtuigend waren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.11119 (beroep)
NL21.11120 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S.N. Ali),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Nijnatten).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Eiser verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
De rechtbank heeft de zaken op 17 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] en van Bengalese nationaliteit te zijn.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek op 10 mei 2021 aanvaard.
Leeftijdsregistratie
Beroepsgronden
3. Eiser voert in de kern aan dat verweerder geen deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de gestelde minderjarigheid van eiser, terwijl dat wel op zijn weg lag. Zo heeft verweerder volgens eiser niet conform paragraaf C1/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en paragraaf 2.1 van Werkinstructie (WI) 2018/19 gehandeld. Blijkens de voornoemde werkinstructie moeten de AVIM [2] /KMar [3] en de IND [4] onafhankelijk van elkaar concluderen dat eiser evident minderjarig of meerderjarig is. Dit is niet gebeurd. De (mogelijke) leeftijdsschouw is overigens niet uitgevoerd door leeftijdsdeskundigen en mist een wetenschappelijke grondslag.
Daar komt bij dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op basis waarvan eiser evident meerderjarig wordt geacht. De kenmerken die in het proces-verbaal van bevindingen worden genoemd, kunnen op zichzelf namelijk niet de conclusie dragen dat eiser meerderjarig is.
Juridisch kader
3.1
Volgens paragraaf C1/2.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, biedt de IND een alleenstaande minderjarige vreemdeling uitsluitend een leeftijdsonderzoek aan als bedoeld in artikel 3.109d, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 als:
 de vreemdeling zijn gestelde minderjarigheid niet met bewijsmiddelen kan aantonen;
 de vreemdeling zijn gestelde minderjarigheid niet anderszins aannemelijk kan maken;
 de uitslag relevant is voor het onderzoek naar welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, of voor de vraag of een alleenstaande minderjarige vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel of regulier voor bepaalde tijd of opvangvoorzieningen van het COA; en
 uit de leeftijdsschouw niet blijkt dat de vreemdeling evident meerderjarig of minderjarig is.
(…)
De uitslag van het leeftijdsonderzoek levert een bewijsmiddel op waarmee de vreemdeling zijn gestelde minderjarigheid kan aantonen. (…)
3.2
Uit WI 2018/19 volgt dat iedere gestelde alleenstaande minderjarige vreemdeling, die zijn gestelde minderjarigheid niet kan aantonen met bewijsmiddelen, bij binnenkomst wordt geschouwd. Deze leeftijdsschouw bestaat uit twee sessies en kan op twee manieren plaatsvinden, namelijk:
- één sessie met 1 medewerker van de AVIM/KMar en één sessie met 2 medewerkers van de IND, dan wel;
- één sessie met 2 medewerkers van AVIM/KMar en één sessie met 1 medewerker van de IND.
De ambtenaren zien de vreemdeling apart van elkaar en trekken elk hun eigen conclusie. Er dient unaniem geoordeeld te zijn om tot evidente meerder- of minderjarigheid te kunnen concluderen.
In WI 2018/19 staat verder onder meer vermeld dat in het rapport van aanmeldgehoor wordt opgenomen welk gedrag is waargenomen. Tevens neemt de medewerker uiterlijke/lichamelijke kenmerken op in het rapport van gehoor. Ook vermeldt de werkinstructie dat er niet enkel meer kan worden volstaan met de conclusie dat iemand evident meerder- of minderjarig is. De motivering hiertoe dient ook duidelijk naar voren te komen in het proces-verbaal en in het rapport van aanmeldgehoor. Het schouwen van de vreemdeling dient niet alleen op basis van uiterlijk plaats te vinden, maar ook gedrag en verklaringen dienen bij de leeftijdsschouw betrokken te worden.
Oordeel rechtbank
3.3
Zoals ter zitting ook is vastgesteld, is er in dit geval alleen door de AVIM een leeftijdsschouw verricht en heeft de IND geen leeftijdsschouw uitgevoerd. De rechtbank stelt hiermee vast dat verweerder in strijd met zijn eigen werkinstructie heeft gehandeld, nu er geen twee (onafhankelijke) sessies hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft dit ook beaamd ter zitting. De rechtbank oordeelt dat dit een zorgvuldigheidsgebrek oplevert waardoor het bestreden besluit reeds voor vernietiging in aanmerking komt.
3.4
De rechtbank zal hierna onderzoeken of er, zoals door verweerder verzocht ter zitting, aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten [5] .
3.4.1
Ter zitting heeft verweerder verschillende argumenten naar voren gebracht op grond waarvan de rechtsgevolgen in stand zouden moeten worden gelaten. Zo stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser een paspoort heeft overgelegd op basis waarvan de meerderjarigheid is geconstateerd en dat eiser tegenstrijdig verklaart over zijn gestelde (andere) originele paspoort. Er zijn geen originele documenten ingebracht die de minderjarigheid aantonen. Er bestaat volgens verweerder daarom geen twijfel over de leeftijd van eiser. Daar komt volgens verweerder bij dat indien uit het resultaat van een tweede schouw zou zijn gebleken dat eiser evident minderjarig is, dit conform paragraaf 2.4 van WI 2018/19 alsnog ertoe zou hebben geleid dat eisers leeftijd wordt aangepast naar meerderjarigheid op grond van de registratie in Frankrijk.
3.4.2
De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van de argumenten die verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten gelet op het volgende.
3.4.3
De rechtbank volgt eisers beroepsgrond dat dat de leeftijdsschouw die is verricht door de AVIM op zichzelf ook niet houdbaar is gelet op het volgende. Allereerst blijkt niet uit het proces-verbaal dat de twee medewerkers van de Kmar eiser apart van elkaar hebben gezien en beoordeeld, terwijl dat wel een vereiste is [6] .
In het proces-verbaal is daarnaast ook onvoldoende gemotiveerd waarom eiser evident meerderjarig is, althans dit is onvoldoende inzichtelijk gemaakt door de AVIM. In het proces-verbaal van 14 april 2021 staat het volgende:
“NOOT verbalisanten:
Lichamelijke kenmerken:
-Betrokkene heeft geen opvallende kraaienpoten/rimpels om de ogen.
-Betrokkene heeft geen terugwijkende haargrens
-Betrokkene heeft geen duidelijke zichtbare groeven rond de mondhoeken
-Betrokkene heeft geen grijze haren
-Betrokkene heeft wel duidelijk zichtbare adamsappel.
-Betrokkene heeft geen stoppels.
-Andere opvallende lichamelijke kenmerken.
Gedrag betrokkene:
Omschrijf het gedrag wat kan duiden op meerderjarigheid. Betrokkene heeft een foto van zijn paspoort in zijn telefoon staan met geboortedatum van [geboortedatum 2] . Dit betreft een paspoort uit Bangladesh.
Conclusie: op basis van bovenstaande verklaringen en signalen oordelen wij unaniem dat geconcludeerd kan worden dat de vreemdeling evident meerderjarig is.”
Gelet op de WI 2018/19 wordt de leeftijdsschouw verricht op basis van uiterlijk, gedrag en verklaringen. In de conclusie is door AVIM verwezen naar ‘bovenstaande verklaringen’, maar is niet gemotiveerd welke verklaringen precies in aanmerking zijn genomen en waarom daaruit de meerderjarigheid blijkt. Zo is niet duidelijk of de verklaringen over documenten, waaronder zijn paspoort in aanmerking zijn genomen. Met die verklaringen is eiser bijvoorbeeld ingegaan op de reden waarom hij een paspoort heeft met de geboortedatum [geboortedatum 2] . Niet inzichtelijk is gemaakt of die verklaring door AVIM wordt gevolgd. In het verlengde daarvan is niet duidelijk of en waarom de foto van dat paspoort leidt tot de conclusie meerderjarigheid. Daarnaast is niet gebleken of en hoe het gedrag van eiser in aanmerking is genomen. Het tonen van een kopie van een foto van een paspoort is niet te scharen onder gedrag. Naar de rechtbank begrijpt ziet gedrag meer op gedragingen op grond waarvan iemand als een meerderjarige of minderjarige overkomt. Ook als het tonen van de foto in zijn telefoon als gedrag kan worden aangemerkt, dan lag het nog op de weg van AVIM om eisers overige gedrag in aanmerking te nemen. Daarbij komt dat van de zes lichamelijke kenmerken die in het proces-verbaal van 14 april 2021 genoemd zijn, maar één op meerderjarigheid duidt, namelijk de aanwezigheid van een zichtbare adamsappel.
Gelet op al het voorgaande, in samenhang bezien, is onvoldoende gemotiveerd waarom de AVIM uitgaat van eisers minderjarigheid. Dit geldt temeer nu eiser op de grens zat tussen minder- en meerderjarigheid.
3.4.4
Nu de schouw die is verricht niet houdbaar is, treft verweerders argument dat een tweede schouw geen aanleiding zou kunnen hebben gegeven om leeftijdsonderzoek te doen gelet op paragraaf 2.3.3 van WI 2018/19, ook geen doel. Alleen indien AVIM/KMar enerzijds en de IND anderzijds concluderen dat er sprake is van twijfel of de conclusies wijken af van elkaar, kan er door verweerder naar de Eurodac gegevens die zijn opgenomen door Frankrijk (in dit geval meerderjarige leeftijd) van eiser verwezen worden zonder nader onderzoek te doen. In dat geval mag ook van eiser verwacht worden met originele documenten te komen om aan te tonen dat de Eurodac gegevens onjuist zijn. Paragraaf 2.3.3 is echter niet van toepassing omdat de eerste schouw al niet houdbaar is. De daarin genoemde jurisprudentie van de Afdeling [7] waarnaar verweerder heeft verwezen, is daarom ook niet van toepassing in dit geval.
3.4.5
Voor zover verweerder stelt dat de meerderjarigheid vaststaat nu eiser een paspoort heeft overgelegd, volgt de rechtbank dat betoog ook niet. Eiser heeft in Nederland geen paspoort overgelegd, hij heeft alleen een foto getoond van een paspoort. Ook is niet gesteld of gebleken dat hij in Frankrijk een origineel paspoort heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij meerderjarig is. Eiser betwist dit. Verder is van belang dat AVIM een leeftijdsschouw heeft gehouden, nadat de foto van het paspoort is getoond door eiser. Er was op dat moment dus twijfel over zijn leeftijd en er is op dat moment kennelijk vastgesteld dat eiser zijn leeftijd niet met documenten kon aantonen. Door verweerder is niet nader gemotiveerd waarom die twijfel die er toen was, er later (tijdens de zitting) niet meer is en waarom al op grond van die foto zijn meerderjarigheid vaststaat. Voor zover verweerder daarbij stelt dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, ligt het op de weg van verweerder om duidelijk te maken om welke tegenstrijdige verklaringen het precies gaat en hem daar zelf ook over te horen dan wel hem in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Ook dient verweerder nader te motiveren waarom op grond van de getoonde foto in combinatie met zijn verklaringen over dat paspoort en andere documenten, evident volgt dat hij meerderjarig is, zoals verweerder stelt ter zitting. De ter zitting gegeven motivering is naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk.
3.5
De rechtbank is het gelet op het voorgaande dus met eiser eens dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht en gemotiveerd dat eiser evident meerderjarig is en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan eiser geen leeftijdsonderzoek is aangeboden.
Overige beroepsgronden
4. Hoewel het voorgaande al aanleiding geeft om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen, zal de rechtbank volledigheidshalve ook de overige beroepsgronden bespreken.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser voert aan dat ten aanzien van Frankijk in het algemeen en in het bijzonder van eiser niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Frankrijk houdt zich niet aan de Opvangrichtlijn [8] , de Kwalificatierichtlijn [9] en de Procedurerichtlijn [10] , waaruit kan worden geconcludeerd dat er sprake is van (ernstige) gebreken in het asielsysteem en opvangsysteem. Verweerder stelt daarnaast ten onrechte dat eiser bij de Franse autoriteiten kan klagen. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar algemene bronnen [11] en zijn eigen persoonlijke relaas [12] .
5.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in beginsel op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Frankrijk zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in Frankrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvang van asielzoekers die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [13] dan wel artikel 3 van het EVRM [14] .
5.2
Eiser heeft, door te verwijzen naar het AIDA rapport van 18 maart 2021, de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 18 juni 2020 en andere algemene bronnen, niet aannemelijk gemaakt dat in het algemeen of in het geval van eiser niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zo is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat in Frankrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde structurele tekortkomingen van de asielprocedure, medische- en opvangvoorzieningen op grond waar het hierover onder 5.1 genoemde risico volgt. De door eiser gestelde ervaringen in Frankrijk (als van de juistheid van die ervaringen wordt uitgegaan) en de informatie waarnaar wordt verwezen, laten weliswaar tekortkomingen en problemen met de opvang in Frankrijk zien, maar deze situatie is onvoldoende om te kunnen spreken van onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM. [15] Met het claimakkoord hebben de Franse autoriteiten bovendien gegarandeerd dat zij het asielverzoek van eiser inhoudelijk zullen behandelen. Daarmee hebben zij zich ook gebonden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn.
5.3
Eisers persoonlijk relaas biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Zijn stellingen en verklaringen, zonder onderbouwing met stukken zijn daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser gesteld heeft zich in te spannen om deze stukken over te leggen, maar nergens uit blijkt dat eiser dit gedaan heeft. De rechtbank is voorts van oordeel dat indien eiser ontevreden was over de leefomstandigheden en opvangvoorzieningen in Frankrijk, het op zijn weg gelegen had om hierover zijn beklag te doen bij de (hogere) Franse autoriteiten dan wel de geëigende instanties. Eiser heeft met de enkele stelling dat hij niet bij Mission Locale zijn beklag kon doen omdat deze wegens COVID-19 gesloten was, niet aannemelijk gemaakt dat hij in Frankrijk alle mogelijkheden heeft benut die redelijkerwijs van hem verwacht mogen worden. De stelling van eiser dat niet meer van hem mag worden verwacht gelet op zijn positie als asielzoeker, is ook onvoldoende voor een ander oordeel.
5.4
Deze beroepsgronden slagen dus niet.
Bijzondere individuele omstandigheden
6. Eiser voert aan dat er sprake is bijzondere, individuele omstandigheden waardoor verweerder gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid in de zin van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening. Er is sprake van een taalbarrière in Frankrijk, een gebrek aan kennis van het juridische systeem bij asielzoekers en verweerder had in aanmerking moeten nemen dat eiser tijdens zijn verblijf in Frankrijk ongewild dakloos is geworden en hem geen opvangvoorziening werd aangeboden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze enkele stellingen, ook als uitgegaan wordt van de juistheid daarvan, niet hoefde aan te merken als bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Frankrijk in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt.
Deze beroepsgrond slaagt dus ook niet.
Feitelijk overdrachtsbeletsel wegens COVID-19
7. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er een feitelijk beletsel is voor overdracht aan Frankrijk wegens de COVID-19 situatie is dat voor deze procedure niet van belang, omdat de feitelijke overdracht niet aan de orde is. Er is niet gebleken of gesteld dat feitelijke overdracht niet plaatsvindt, integendeel; verweerder heeft ter zitting gesteld dat feitelijke overdracht wel plaatsvindt.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. Gelet op wat is overwogen onder 3.3 tot en met 3.5 is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, zoals verweerder ter zitting heeft verzocht, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder heeft ter zitting de rechtbank verzocht om een bestuurlijke lus toe te passen om een leeftijdsschouw te verrichten. Verweerder heeft ter zitting niet toegelicht wat de meerwaarde is van een zorgvuldige leeftijdsschouw. Een leeftijdsschouw dient om de minderjarigheid van eiser uit te sluiten, maar dat onderzoek kan niet meer worden verricht nu partijen het eens zijn dat eiser in ieder geval sinds juni 2021 meerderjarig is geworden. Verweerder heeft desgevraagd ook niet aangegeven dat verweerder een leeftijdsonderzoek wil laten verrichten waarbij wordt bekeken of een persoon 20 jaar of ouder is. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Voorlopige voorziening
10. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. Nu de rechtbank beslist over eisers beroep en dit gegrond verklaart, is er geen reden meer om een voorlopige voorziening te treffen. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
12. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Voluit: Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
3.Voluit: Koninklijke Marechaussee.
4.Voluit: Immigratie- en Naturalisatiedienst.
5.Op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling met vindplaats ECLI:NL:RVS:2019:1510, in het bijzonder rechtsoverweging 2.2.
7.Uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2017 met vindplaats ECLI:NL:RVS:2017:134 en van 20 maart 2017 met vindplaats ECLI:NL:RVS:2017:780.
8.Richtlijn 2013/33 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
9.Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011.
10.Richtlijn 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
11.Eiser verwijst onder andere naar het AIDA rapport van 18 maart 2021, de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 18 juni 2020, het jaarrapport van 7 april 2021 van Amnesty International, het mensenrechtenrapport van het US Department of State van 30 maart 2021 en het jaarrapport van Human Rights Watch van 13 januari 2021.
12.Zie bijvoorbeeld het aanmeldgehoor Dublin, pagina 6 en 7.
13.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
14.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
15.Zie ook de uitspraak van de Afdeling met vindplaats ECLI:NL:RVS:2021:1256.