ECLI:NL:RBNHO:2022:10429

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21/6394
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor het gebruiken van een bedrijfswoning als reguliere woning in het kader van het woon- en leefklimaat

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 25 oktober 2022, wordt het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen is verleend, beoordeeld. De vergunning betreft het gebruik van een bedrijfswoning als reguliere woning. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat rekening moet worden gehouden met de redelijkerwijs te voorziene ontwikkelingen van het agrarische bedrijf van eisers. De eisers, die een bloembollenkwekerij en opslag hebben, vrezen dat de toekomstige bewoners van de plattelandswoning zullen klagen over de milieugevolgen van hun bedrijfsactiviteiten. De rechtbank concludeert dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd, ondanks de zorgen van eisers. De rechtbank wijst erop dat de omgevingsvergunning in overeenstemming is met de Wet plattelandswoningen, die beoogt om de bewoningsmogelijkheden van voormalige agrarische bedrijfswoningen te verruimen zonder dat dit automatisch leidt tot beperkingen voor de bedrijfsvoering. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond, wat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6394

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2022 in de zaak tussen

1. [eiseres 1] VOF,

2. [eiseres 2] B.V.,

3. [eiser 1] ,

4. [eiser 2] ,

5. [eiser 3]allen gevestigd of wonend in [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. N.M.C.H. Crooijmans),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, het college

(gemachtigde: R. Fa-Si-Oen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [woonplaats] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. A.L.M. de Jong).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de door het college op 19 oktober 2021 aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning (het bestreden besluit) voor het gebruiken van een bedrijfswoning als reguliere woning (hierna ook: plattelandswoning) op het adres [adres 1] in [woonplaats] (hierna ook: het perceel).
1.2
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers sub 4 en 5, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van het college, vergunninghouder met partner en de gemachtigde van vergunninghouder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1
Eiseres sub 1 is een bloembollenkwekerij aan de [adres 3] en eiseres sub 2 is een bedrijfslocatie (opslag) aan het [adres 2] . Eisers sub 3, 4 en 5 zijn eigenaar van de bloembollenkwekerij en opslag en het daarbij behorende omliggende land. In het midden van het aan eisers toebehorende land en tussen de [adres 3] en [adres 2] ligt het perceel [adres 1] , waarop de aanvraag ziet. Dit perceel is in eigendom van vergunninghouder. Op dit perceel staat een bedrijfswoning, die voorheen behoorde tot het agrarisch bedrijf van eisers. De bedrijfswoning is inmiddels kadastraal afgesplitst van het agrarisch bedrijf. Vergunninghouder wenst deze bedrijfswoning in gebruik te nemen als plattelandswoning en heeft voor deze omzetting een omgevingsvergunning aangevraagd.
2.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Egmond Landelijk Gebied 1998’ (het bestemmingsplan). Het college heeft aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van een bedrijfswoning als reguliere woning in strijd met de ter plaatse geldende bestemming ‘open agrarisch gebied’. Het gebruik van de bedrijfswoning als reguliere woning is met die bestemming in strijd, omdat de grond bestemd is voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Het college heeft desalniettemin in afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het project, omdat zij het afwijkende gebruik niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht. Daarbij is het gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning wenselijk om leegstand en daarmee negatieve ruimtelijke gevolgen te voorkomen. Voor de motivering verwijst het college naar de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning in redelijkheid aan vergunninghouder heeft kunnen verlenen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, dat zijn de beroepsgronden.
3.1
Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, omdat onvoldoende rekening is gehouden met hun belang bij een ongestoorde bedrijfsuitoefening. Omdat de toekomstige bewoners van de plattelandswoning geen onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering van eisers, vrezen zij dat er geklaagd zal worden over de milieugevolgen van hun bedrijf.
Het college is er bij haar beoordeling ten onrechte vanuit gegaan dat het bedrijf van eisers zich uitsluitend richt op de opslag van bloembollen, terwijl eisers voornemens zijn hun bedrijf uit te breiden. Aan eisers is op 23 december 2020 een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een bouwwerk, namelijk een bollenopslag, welke ook gebruikt kan worden als verwerkingshal, zodat eisers bloembollen kunnen verwerken, drogen en verzenden. Met de uitbreiding van het bedrijf zullen transportbewegingen en geluidhinder toenemen zodat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bovendien zijn andere agrarische activiteiten, zoals veeteelt, planologisch ook toegestaan, hetgeen verdere intensivering van bedrijfsactiviteiten en daarbij behorende milieugevolgen betekent. [1] Het college dient bij haar besluitvorming rekening te houden met de maximale planologische mogelijkheden. [2]
Verder voeren eisers aan dat de omgevingsvergunning in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en berust op een ondeugdelijke motivering omdat de milieugevolgen van het bedrijf niet bij de besluitvorming zijn betrokken. Uit de stikstofberekening blijkt niet of het bedrijf van eisers bij die berekening is betrokken. Dat zou wel moeten, zo blijkt volgens eisers uit artikel 5.19, tweede lid en onder b, van de Wet milieubeheer. [3] Verder hebben de stikstofberekeningen geen betrekking op de specifieke situatie ter plaatse omdat deze berusten op een schatting, zo leiden eisers af uit de aanduiding ‘circa’. Ook ten aanzien van de geluids- en geuraspecten is niet onderbouwd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ten slotte voeren eisers aan dat het college bij haar besluitvorming geen rekening heeft gehouden met de gewasbestrijdingsmiddelen die ten behoeve van het bedrijf worden gebruikt. Volgens vaste rechtspraak dient een afstand van 50 meter te worden aangehouden. Als daarvan wordt afgeweken dient locatie-specifiek onderzoek te worden verricht, aldus eisers. [4] Dat is niet gebeurd en kan voorlopig ook niet omdat de STAB momenteel onderzoek doet naar spuitzones. Uit de resultaten van dat onderzoek kunnen mogelijk concrete belemmeringen blijken voor de onderliggende omgevingsvergunning.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het toetsingskader
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.1
De rechtbank overweegt dat uit de memorie van toelichting van de Wet plattelandswoningen [5] blijkt dat met die wet een verruiming van de bewoningsmogelijkheden van (voormalige) agrarische bedrijfswoningen wordt beoogd zonder dat dit automatisch leidt tot beperkingen voor de bedrijfsvoering van het bijbehorende agrarische bedrijf en zonder een wijziging van het milieubeschermingsregime van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning. Bij ruimtelijke besluitvorming moet onderbouwd worden dat ter plaatse van de plattelandswoning nu, maar ook in de toekomst, een goed woon- en leefklimaat geboden kan worden. [6]
5.2
Het is vaste rechtspraak dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet plattelandswoningen volgt dat met de figuur van de plattelandswoning is beoogd om niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, maar de planologische status bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder. Indien een agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van de plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. [7]
5.3
Het voorgaande betekent dat vanuit een goede ruimtelijke ordening beoordeeld moet worden of ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Zo mag het college voor plattelandswoningen een lagere kwaliteit van het woon- en leefklimaat aanvaardbaar vinden dan voor burgerwoningen. Het college bepaalt dus in beginsel hoe hoog of laag hij de lat voor het woon- en leefklimaat legt. De rechtbank toetst dit slechts terughoudend.
5.4
Met de norm van een goede ruimtelijke ordening, voor zover deze ziet op de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning en waarop eisers zich beroepen, wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de belangen van agrarische bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Degene die een agrarisch bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van de bewoners van een plattelandswoning over die milieugevolgen, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf ter plaatse van de plattelandswoning, geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. [8]
Wat dient als uitgangspunt te gelden bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat?
6. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of bij het beantwoorden van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat, rekening moet worden gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van het bedrijf van eisers. Eisers stellen van wel, waar het college stelt van niet. Eisers hebben erop gewezen dat aan hen recent een omgevingsvergunning is verleend waarmee zij hun bedrijfsactiviteiten kunnen uitbreiden. Met de omgevingsvergunning wordt een bloembollenopslag gerealiseerd die ook gebruikt kan worden voor het verwerken, drogen en verzenden van bloembollen. Verder is het planologisch ook toegestaan om het bedrijf om te zetten in een veehouderij.
Het college heeft in reactie daarop gesteld dat het niet waarschijnlijk is dat eisers een veeteeltbedrijf zullen beginnen vanwege de forse stikstofuitstoot die dit met zich brengt en omdat het perceel op 350 meter afstand van een Natura 2000-gebied ligt. Het college heeft een AERIUS-berekening overgelegd waaruit blijkt dat de stikstofuitstoot van een melkveebedrijf met een gemiddeld aantal koeien dermate hoog is dat de Wet natuurbescherming zich daar tegen verzet. Met feitelijk onuitvoerbare activiteiten hoeft geen rekening te worden gehouden, aldus het college. [9]
6.1
De rechtbank overweegt als volgt. In de memorie van toelichting bij de Wet plattelandswoningen staat het volgende:
“Het is verstandig rekening te houden met niet alleen het karakter van het gebied, maar ook de redelijkerwijs te voorziene bedrijfsontwikkelingen van het bijbehorende bedrijf. Op grond van (…) het wetsvoorstel geniet de plattelandswoning geen bescherming tegen de nadelige milieueffecten van dat bedrijf. Indien de gemeente wil garanderen dat ter plaatse ook in de toekomst een goed woon- en leefklimaat bestaat, kan er aanleiding zijn niet over te gaan tot aanwijzing van de woning als plattelandswoning. De woning zou dan immers niet beschermd zijn tegen de effecten van het bedrijf in zijn huidige hoedanigheid en omvang, maar in beginsel ook niet tegen de effecten van datzelfde bedrijf na eventuele, al dan niet ingrijpende, uitbreiding of wijziging van de bedrijfsactiviteiten. Het is dus zaak dat de gemeente bij de besluitvorming niet alleen kijkt naar het bestaande bedrijf, maar in de afweging ook de te voorziene ontwikkeling van het bedrijf in kwestie betrekt.” [10]
Uit de hier aangehaalde passage leidt de rechtbank af dat bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ook
de redelijkerwijs te voorziene ontwikkelingvan het bedrijf in kwestie dient te worden betrokken. Uit deze passage leidt de rechtbank niet af – zoals door eisers is gesteld – dat rekening dient te worden gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van het bedrijf. Ook in de jurisprudentie van de Afdeling heeft de rechtbank hiervoor geen aanknopingspunten gevonden. In de uitspraak van 17 november 2021 [11] , waar eisers naar hebben verwezen, heeft de Afdeling overwogen dat het college aan de hand van een representatieve invulling van wat ter plaatse planologisch maximaal is toegestaan, had moeten onderzoeken of bij de beoogde plattelandswoning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling gebruikt in deze uitspraak de woorden ‘
representatieve invulling’, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank impliceert dat rekening moet worden gehouden met de voorziene ontwikkelingen van het bedrijf op dat moment. In de uitspraak is namelijk door de Afdeling vastgesteld dat het college (ten onrechte) geen rekening had gehouden met een al aangekondigde wijziging van de bedrijfsactiviteiten. Als de Afdeling had bedoeld te overwegen dat het college in die zaak rekening moest houden met de maximale planologische mogelijkheden dan had de Afdeling de woorden
‘representatieve invulling’niet gebruikt.
6.2
Gelet op de aan eisers verleende omgevingsvergunning is de rechtbank van oordeel dat voor het verwerken, drogen en verzenden van bloembollen een concreet plan bestaat, zodat sprake is van een voorziene ontwikkeling in de bedrijfsvoering. Echter, eisers hebben geen concrete plannen kenbaar gemaakt om hun bedrijf om te zetten in een veehouderij. Ook is een dergelijk omzetting niet te verwachten, gelet op de omstandigheid dat het bedrijf van eisers is gelegen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied en omdat voor een veehouderij een milieuvergunning is vereist, waarvan onder die omstandigheden geen garantie bestaat dat die verleend zal worden. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde en kon het college daar in redelijkheid geen rekening mee houden bij haar besluitvorming. [12]
6.3
De rechtbank concludeert dat het verwerken, drogen en verzenden van bloemen een redelijkerwijs te voorziene ontwikkeling is, zodat dit, tezamen met de huidige bedrijfsvoering, bij de beoordeling van het (aanvaardbare) woon- en leefklimaat betrokken dient te worden.
Milieugevolgen
7. De rechtbank zal hierna de verschillende aspecten van de milieugevolgen van het bedrijf van eisers op de plattelandswoning uiteenzetten.
Luchtkwaliteit
7.1
Wat betreft de stikstofberekeningen is het college uitgegaan van de jaarlijks geactualiseerde concentratiekaarten van het RIVM. Uit die modelberekeningen blijkt dat ter plaatse van het perceel zeer lage concentraties fijnstof en stikstofoxide aanwezig zijn, zodat een aanvullend, locatie-specifiek onderzoek naar de luchtkwaliteit niet noodzakelijk is. Voor fijnstof is een waarde gemeten van 16,7 µg/m³, waar een grenswaarde van 40 µg/m³ (jaargemiddelde) danwel 50 µg/m³ (daggemiddelde) geldt. Voor stikstofdioxide geldt een grenswaarde van 40 µg/m³ (jaargemiddelde) danwel 200 µg/m³ (uurgemiddelde), terwijl de gemeten waarde 11,95 µg/m³ bedraagt. Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft stikstof en fijnstof is daarom, ook bij uitbreiding van de bedrijfsvoering, gewaarborgd, aldus het college.
7.2
Eisers hebben ten aanzien van de luchtkwaliteit aangevoerd dat het college niet mocht uitgaan van de concentratiekaarten van het RIVM, omdat die geen betrekking hebben op de concrete situatie ter plaatse. Eisers stellen dat uit de stikstofberekening niet volgt of het bedrijf van eisers bij de stikstofberekeningen is betrokken. Volgens eisers had verweerder locatie specifiek onderzoek moeten doen.
7.3
De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat het college niet uit mocht gaan van de concentratiekaarten van het RIVM. Deze kaarten zijn gebaseerd op een combinatie van modelberekeningen en metingen en mogen als uitgangspunt dienen. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat het bedrijf van eisers niet zou zijn betrokken bij de metingen uitgevoegd door het RIVM. Nu uit de concentratiekaarten blijkt dat de concentraties stikstof en fijnstof zo laag zijn, mocht verweerder ervan uitgaan dat – ook bij (de voorziene) uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten – een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Een locatie-specifiek onderzoek lag niet in de rede.
Geur en geluid
7.4
Het college heeft in de ruimtelijke onderbouwing uiteengezet dat de huidige bedrijfsvoering, namelijk de opslag van bollen, geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat oplevert. Als eisers hun bedrijfsactiviteit wijzigen in het verwerken, drogen en verzenden van bloembollen geldt volgens de VNG bedrijven- en milieuzonering voor geur en geluid in beginsel een richtafstand van 30 meter, maar omdat sprake is van een rustige woonwijk in gemengd gebied mag de afstand met één stap worden verkleind zodat een richtafstand van 10 meter geldt. De afstand tussen de gevel van de plattelandswoning en de gevel van het bedrijf van eisers aan het [adres 2] is 20 meter zodat wordt voldaan aan de richtafstand. Ook bij uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten wordt het woon- en leefklimaat ten aanzien van geur en geluid daarom niet onevenredig aangetast.
7.5
Eisers hebben aangevoerd dat bij het verwerken, drogen en verzenden van bloembollen sprake zal zijn van meer geuruitstoot. Ook zal de geluidhinder toenemen doordat er meer transportbewegingen zullen plaatsvinden op het bedrijf van eisers. Eisers stellen dat verweerder locatiegericht onderzoek had moeten doen.
7.6
Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college van de VNG richtafstanden uitgaan. Omdat aan die richtafstanden wordt voldaan en eisers dat in zoverre niet betwist hebben, bestond er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om nader onderzoek te doen.
7.7
Wat betreft het geluid geldt volgens de VNG ook een richtafstand van 10 meter bij het verwerken, drogen en verzenden van bloembollen. Ter zitting is gebleken dat anders dan in de tabel staat, in werkelijkheid sprake is van een afstand van 20 meter. Het college mocht ook ten aanzien van het aspect geluid uitgaan van de VNG richtafstanden.
Gewasbeschermingsmiddelen
7.8
Wat betreft de gewasbestrijdingsmiddelen stelt het college dat geen wettelijke bepalingen bestaan die een minimum afstand bepalen. In de ruimtelijke onderbouwing is gemotiveerd dat het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen in de onderhavige situatie niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Uiteengezet is dat de aangrenzende gronden ten westen, ten noorden en ten oosten van de woning in gebruik zijn als agrarische grond, specifiek bollenteelt. Op de gronden ten zuiden van de plattelandswoning mogen geen gewasbestrijdingsmiddelen worden ingezet, omdat deze gronden bestemd zijn voor ‘natuur’. De dichtstbijzijnde akker bevindt zich op 13 meter ten oosten van de woning. In het bestemmingsplan is vastgelegd dat er op de omliggende gronden een verbod geldt op hout- en fruitteelt. Bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij bollenteelt ontstaat nauwelijks spuitnevel, doordat de spuitkoppen zich relatief dicht bij de grond bevinden en neerwaarts spuiten. Ook wordt het perceel rondom de plattelandswoning omsingeld door een dichte groensingel.
7.9
Eisers hebben aangevoerd dat het college locatie-specifiek onderzoek had moeten verrichten omdat het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen ter plaatse van het bedrijf van eisers op een afstand van minder dan 50 meter van de plattelandswoning plaatsvindt.
7.1
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de vuistregel van 50 meter geen minimaal aan te houden afstand betreft [13] . De vuistregel betekent niet dat een keuze voor een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk kan zijn, indien aan die keuze een deugdelijke belangenafweging en motivering ten grondslag is gelegd. In dat verband heeft het college gemotiveerd dat in het onderhavige geval nauwelijks sprake is van spuitnevel en dat het perceel wordt omringd door een dichte groenblijvende haag. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat zij in de toekomst ook hout- en sierteelt zouden kunnen gaan exploiteren waarbij wel spuitnevel ontstaat, doordat met de gewasbeschermingsmiddelen meer omhoog wordt gespoten, acht de rechtbank dat onaannemelijk, omdat hout- en sierteelt ter plaatse in strijd is met artikel 5, eerste lid, van het bestemmingsplan. Ook hier geldt bovendien dat er geen concrete plannen zijn voor deze teelt, waardoor geen sprake is van een voorziene bedrijfsontwikkeling.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de plattelandswoning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, ook bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de naastgelegen akkers.
Conclusie woon- en leefklimaat
7.11
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding de uiteenzetting in de ruimtelijke onderbouwing voor onjuist te houden. Het college heeft de omgevingsvergunning daarom in redelijkheid kunnen verlenen.
In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat door de functiewijziging niets verandert voor het bedrijf waartoe de bedrijfswoning planologisch behoort. De woning blijft onbeschermd ten opzichte van de emissies van dat bedrijf. De mate van milieubescherming ten opzichte van omliggende inrichtingen wordt door het zijn van plattelandswoning niet anders. De woning was beschermd en blijft beschermd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en de omgevingsvergunning in stand blijft.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Hesselink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 1.1a – zoals dit is ingevoegd met de Wet plattelandswoningen – luidt als volgt:
1. Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.
2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder landbouwinrichting verstaan:
inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten, zijnde het telen of kweken van landbouwgewassen of het fokken, mesten, houden of verhandelen van landbouwhuisdieren, dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht.
Artikel 2.1 luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…)
Artikel 2.12 luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…)
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Bestemmingsplan ‘Egmond Landelijk Gebied 1998’
Artikel 5 luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De gronden op de plankaart als zodanig aangewezen zijn bestemd voor de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf alsmede voor het behoud van de ruimtelijke openheid (…)
met dien verstande dat op de gronden als bedoeld in dit lid niet-grondgebonden agrarische activiteiten uitsluitend als ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering zijn toegestaan (veredelingstak).
Hout- en fruitteelt op stam zijn op deze gronden niet toegestaan. Sierteelt is toegestaan.
(…)

Voetnoten

1.Eisers verwijzen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2560 en 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:166.
2.Eisers verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 december 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:11215, waarin verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3222. Eisers verwijzen ook naar de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2579.
3.Eisers verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:236.
4.Eisers verwijzen onder meer naar de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2373.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:38.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1096.
8.Zie eventueel de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1422.
9.Het college verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9259.
10.Kamerstukken II 2011-2012, 33 078, nr. 3, blz. 10 en 11.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1692.
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2016, met ECLI:NL:RVS:2016:2373