ECLI:NL:RBNHO:2022:5154

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
C/15/324739/ HA ZA 22-91
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening van percelen voor herinrichting provinciale weg A.C. de Graafweg (N241)

In deze zaak vordert de Provincie Noord-Holland vervroegde onteigening van een deel van de percelen van de gedaagde, gelegen in Heerhugowaard, voor de herinrichting en gedeeltelijke verlegging van de provinciale weg A.C. de Graafweg (N241). De rechtbank heeft op 8 juni 2022 in een tussenvonnis de vordering van de provincie toegewezen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde als onteigende recht heeft op een voorschot op de schadeloosstelling van 100% van het door de provincie gedane aanbod, dat bedraagt € 179.850,--. De rechtbank heeft vastgesteld dat alle wettelijk voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen en dat er geen andere belanghebbenden zijn die schade lijden door de onteigening. De rechtbank heeft de vordering tot vervroegde onteigening toegewezen, ondanks de verweren van de gedaagde, die onder andere aanvoerde dat er geen spoedeisend belang was en dat het Koninklijk Besluit ondeugdelijk was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de provincie voldoende serieus heeft geprobeerd om tot een minnelijke verwerving te komen, en dat de noodzaak voor de onteigening nog steeds aanwezig is. De rechtbank heeft ook bepaald dat een deskundigenonderzoek zal plaatsvinden ter begroting van de schadeloosstelling.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/324739 / HA ZA 22-91
Vonnis van 8 juni 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
eiseres,
hierna te noemen: de provincie,
advocaten mr. J.S. Procee en mr. L. van Leeuwen te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. R.A.M. Schram te Haarlem.
De zaak in het kort
In deze zaak vordert de provincie het vervroegd uitspreken van de onteigening van een deel van de percelen van [gedaagde] in [woonplaats] , ter uitvoering van de herinrichting en gedeeltelijke verlegging van de provinciale weg A.C. de Graafweg (N241). De rechtbank wijst deze vordering in dit tussenvonnis toe. De rechtbank bepaalt verder dat [gedaagde] als onteigende een voorschot op de schadeloosstelling ontvangt van 100% van het door de provincie gedane aanbod.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 januari 2022;
- de akte houdende overlegging producties;
- de akte depot nr. 2022/10;
- het exploot van overbetekening van 27 januari 2022 aan de heer [XX] te [woonplaats] , als (mogelijke) belanghebbende ex artikel 18 lid 5 Onteigeningswet (Ow);
- de conclusie van antwoord met producties;
- de akte houdende overlegging producties van de zijde van de provincie van 25 april 2022;
- de brief van de zijde van [gedaagde] van 26 april 2022 met producties A t/m C;
- het pleidooi gehouden op 11 mei 2022, waar zijn verschenen [gedaagde] , vergezeld van mr. R.A.M. Schram, de heer [YY1] en de heer [YY2] , en namens de provincie de heer [ZZ1] , coördinator grondverwerving, de heer [ZZ2] , rentmeester, en mevrouw [ZZ3] , coördinator grondverwerving, vergezeld van mr. J.S. Procee. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mrs. Schram en Procee hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zij ter zitting aan de rechtbank hebben overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken.
1.2.
De rechtbank heeft beslist dat de door partijen ingediende stukken uit de verzoekschriftprocedure (met zaaknummer / rekestnummer: C/15/317637 / HA RK 21-117) behoren tot de processtukken in deze dagvaardingsprocedure.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij Koninklijk Besluit van 7 april 2021, nr. 2021000691, gepubliceerd in de Staatscourant van 17 mei 2021, nr. 22559 (hierna: het KB), is op het verzoek van gedeputeerde staten van Noord-Holland bij brief van 9 juli 2020, kenmerk 1389198/1428378, een aantal onroerende zaken in de gemeenten Heerhugowaard, Opmeer en Medemblik ten name van de provincie ter onteigening aangewezen ingevolge artikel 72a Ow. Deze onroerende zaken zijn aangeduid op de grondplantekeningen die ter inzage hebben gelegen en nader zijn vermeld op de bij het besluit behorende lijst, zulks ter uitvoering van de herinrichting en gedeeltelijke verlegging van de provinciale weg A.C. de Graafweg (N241), inclusief fietspad, fietsbrug en kunstwerken en de aanleg van twee erftoegangswegen in Heerhugowaard (vanaf de Frik tot aan de Schapenweg en vanaf de Schapenweg tot aan de Langereis) (hierna: het werk).
2.2.
In het KB is [gedaagde] aangewezen als eigenaar van de volgende ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten:
- grondplannummer 24.1: een gedeelte groot 1.677 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Heerhugowaard, sectie S, nummer 81, totaal groot 13.390 m², kadastraal omschreven als “terrein (akkerbouw)”;
- grondplannummer 24.2 (wt): een gedeelte groot 307 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Heerhugowaard, sectie S, nummer 81, totaal groot 13.390 m², kadastraal omschreven als “terrein (akkerbouw)”;
- grondplannummer 25.1: een gedeelte groot 1.387 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Heerhugowaard, sectie S, nummer 82, totaal groot 14.690 m², kadastraal omschreven als “terrein (akkerbouw)”;
- grondplannummer 25.2 (wt): een gedeelte groot 346 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Heerhugowaard, sectie S, nummer 82, totaal groot 14.690 m², kadastraal omschreven als “terrein (akkerbouw)”.
2.3.
Het werk wordt planologisch mogelijk gemaakt door het inpassingsplan “Reconstructie N241 A.C. de Graafweg” (hierna: het inpassingsplan) en de bestemmingsplannen “Herziening Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek 2017”, “Landelijk gebied Opmeer 2014” en “Buitengebied” van de gemeente Medemblik. Het inpassingsplan en de bestemmingsplannen zijn onherroepelijk.
2.4.
De provincie heeft op 22 juni 2021 op de voet van artikel 54a Ow ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend, strekkende tot vervroegde opneming en benoeming van een rechter-commissaris en deskundigen.
2.5.
Bij beschikking van 16 juli 2021 in de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/15/317637 / HA RK 21-117 heeft de rechtbank onder meer een deskundigenonderzoek bevolen voor opneming van de ligging en gesteldheid van genoemde onroerende zaken en drie deskundigen benoemd.
2.6.
Op 30 november 2021 heeft de plaatsopneming plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is gemaakt.
2.7.
Op 29 maart 2022 is het concept rapport van de deskundigen (voorlopig oordeel) in de verzoekschriftprocedure uitgebracht.

3.Het geschil

3.1.
De provincie vordert dat de rechtbank bij vonnis bij vervroeging de onteigening van de volgende ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten zal uitspreken:
grondplannummer 24.1: een deel van 1.677 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Heerhugowaard, sectie S, nummer 81, totaal groot 13.390 m², kadastraal omschreven als “terrein (akkerbouw)”;
grondplannummer 25.1: een deel van 1.387 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Heerhugowaard, sectie S, nummer 82, totaal groot 14.690 m², kadastraal omschreven als “terrein (akkerbouw)”,
ten name van de provincie, vrij van alle lasten en rechten en,
indien [gedaagde] het aanbod aanvaardt,a) het bedrag van de schadeloosstelling vast zal stellen op het bedrag van € 179.850,00 voor alle schaden en kosten hoe ook genaamd doch exclusief de deskundigenkosten en de eventueel door [gedaagde] te lijden belastingschade als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening;
indien het aanbod door [gedaagde] niet wordt aanvaard,
a. a) het voorschot op de schadeloosstelling zal bepalen op 90% van de aangeboden schadeloosstelling, zijnde (afgerond) € 161.865,00;
b) zal bepalen dat de provincie in plaats van het voorschot van 90% van de aangeboden schadeloosstelling 100% van de aangeboden schadeloosstelling als voorschot mag uitkeren in plaats van de in artikel 54i lid 5 Ow genoemde zekerheid, tenzij [gedaagde] expliciet afstand doet van het recht op zekerheidsstelling;
en voorts:
c) zal bepalen dat het in de procedure met zaak- en rekestnummer C/15/317637 / HA RK 21-117 uit te brengen rapport van deskundigen heeft te gelden als (concept)deskundigenrapport in deze onteigeningsprocedure, en
d) ingevolge artikel 54j lid 2 Ow de data voor nederlegging van het (concept)deskundigenrapport zal vaststellen,
alles kosten rechtens.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de provincie, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de provincie, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de provincie in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Geen belang bij vervroegde onteigening?

4.1.
[gedaagde] betoogt allereerst dat er geen noodzaak bestaat tot vervroegde onteigening, omdat hierbij geen (spoedeisend) belang bestaat. Daarbij voert [gedaagde] aan dat geen concreet zicht bestaat op uitvoering van het werk op korte termijn.
4.2.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De Ow stelt aan het vorderen van een vervroegde uitspraak over de onteigening niet de eis dat een (spoedeisend) belang aanwezig moet zijn. Het betoog van [gedaagde] vindt in zoverre dus geen steun in de wet. Ook behoeft de rechtbank op grond van de Ow niet te toetsen of er een specifieke noodzaak bestaat voor de gevorderde
vervroegdeonteigening als bedoeld in artikel 54f Ow. Zoals de provincie terecht aanvoert staat het haar vrij om de procedure van de vervroegde onteigening te volgen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de geschiedenis van de totstandkoming van Hoofdstuk IIIa van de Ow, die voor zover hier van belang inhoudt:
'Het staat ter keuze van de onteigenende partij of hij deze versnelde procedure wil volgen of dat hij de gewone procedure verkiest' [1] . De Hoge Raad heeft deze keuzemogelijkheid van de onteigenende partij ook bevestigd. [2] Overigens heeft de opneming door de deskundigen voor de aanvang van dit geding plaats gehad. Daarom was de provincie op straffe van niet-ontvankelijkheid wettelijk gehouden tot het doen van een vordering tot vervroegde uitspraak over de onteigening.
4.3.
Verder is gebleken dat het inpassingsplan onherroepelijk is, dat het werk aan een aannemer is gegund en dat inmiddels is begonnen met de voorbereidende werkzaamheden ter uitvoering van het werk, zodat - anders dan [gedaagde] stelt – er ook sprake is van de voor de onteigening vereiste urgentie.
KB ondeugdelijk?
4.4.
[gedaagde] stelt verder dat het KB ondeugdelijk is en dat dit besluit niet als grondslag kan dienen voor de gevorderde onteigening. In het KB wordt namelijk geoordeeld dat er een noodzaak bestaat om de vier in het KB aangewezen percelen te onteigenen, terwijl die noodzaak niet blijkt te bestaan. De werkstrook die in het KB was opgenomen (de onder 2.2 genoemde grondplannummers 24.2 en 25.2) hoeft - naar nu blijkt - niet te worden onteigend. De provincie heeft de Kroon op dit punt onjuist voorgelicht. Op basis van de onjuiste informatie dat het noodzakelijk zou zijn om alle genoemde percelen te onteigenen, is het KB genomen.
4.5.
De provincie stelt dat de perceelsgedeelten met grondplannummers 24.2 en 25.2 (de werkstrook) in het KB zijn opgenomen, omdat de werkstrook tijdelijk benodigd was als werkterrein voor de realisatie van het werk. Tijdens de plaatsopneming van de perceelsgedeelten ontstond enige verwarring over de (uitgezette) grens van de werkstrook. De provincie heeft er later voor gekozen de werkstrook niet te onteigenen. De reden hiervoor lag in de hinder die de onteigening van de werkstrook en het gebruik daarvan gedurende de werkzaamheden zou kunnen meebrengen voor [gedaagde] . [gedaagde] vreesde dat door de werkstrook een onwerkbare situatie zou ontstaan en dat de loods op haar terrein niet meer bereikbaar en bruikbaar zou zijn. Volgens de provincie weigerde [gedaagde] met de provincie afspraken te maken over het gebruik en/of de huur van de werkstrook. Om [gedaagde] tegemoet te komen en haar belangen te waarborgen, heeft de provincie afgezien van onteigening van de werkstrook. Daarbij speelde mee dat er overeenstemming met de buren was bereikt, waardoor het werk ook zonder de werkstrook op het terrein van [gedaagde] kan worden uitgevoerd. Dat in deze onteigeningsprocedure niet de onteigening wordt gevorderd van de werkstrook laat echter onverlet, aldus de provincie, dat de onteigening van de perceelsgedeelten met grondplannummers 24.1 en 25.1 nog steeds noodzakelijk is en dat de Kroon terecht tot dat oordeel is gekomen.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. In het KB toetst de Kroon of de onteigening noodzakelijk is in het licht van het
voorgenomenwerk door de provincie. Daarbij beoordeelt de Kroon ook of de noodzaak bestaat bepaalde gronden tijdelijk te kunnen gebruiken ter realisatie van dat werk. De onteigeningsrechter toetst dat oordeel marginaal; de rechtbank moet zich ten aanzien van de noodzaak tot onteigening en de afweging van de betrokken belangen volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [3] beperken tot de vraag of de Kroon in redelijkheid tot het KB heeft kunnen komen.
4.7. De rechtbank is met de provincie van oordeel dat dit het geval is. Dat zich hier de situatie voordoet dat de in het KB ter onteigening aangewezen werkstrook niet langer nodig is om het werk te realiseren, doet niets af aan de noodzaak om de perceelsgedeelten met grondplannummers 24.1. en 25.1 voor de realisering van het werk in eigendom te verkrijgen. De gevorderde onteigening geschiedt nog steeds ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt en ter uitvoering van het inpassingsplan.
4.8.
Het achterwege laten van de werkstrook betreft bovendien een kleine wijziging van de plannen passend binnen de kaders van het werk. Het werk is zonder de werkstrook op het terrein van [gedaagde] nog steeds uitvoerbaar, zoals voorheen gepland. Een dergelijke wijziging na het KB en voordat de onteigening is uitgesproken, is naar het oordeel van de rechtbank toegestaan en leidt er niet toe, voor zover [gedaagde] dat beoogt te stellen, dat een nieuw KB moet worden aangevraagd. De provincie kan, zoals hierna onder 4.11 wordt overwogen, ook het mindere onteigenen van wat ter onteigening is aangewezen.
4.9.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de werkstrook is opgenomen in het KB terwijl de noodzaak voor onteigening van die perceelsgedeelten er niet langer is, dus geen aanleiding om aan te nemen dat het onteigeningsbesluit niet rechtmatig is en daardoor geen grondslag kan zijn voor de gevorderde onteigening. De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] dienaangaande.
Mocht de provincie afzien van onteigening van de perceelsgedeelten met grondplannummers 24.2 en 25.2?4.10. [gedaagde] stelt verder dat het onredelijk is dat slechts een deel van de in de KB aangewezen percelen wordt onteigend en een ander deel niet. Indien de perceelsgedeelten met grondplannummers 24.2 en 25.2 niet ook worden onteigend, leidt dat voor [gedaagde] tot problemen, omdat het overblijvende eigendom dan niet goed meer valt te exploiteren en de opstallen op het terrein minder goed bereikbaar en bruikbaar meer zijn.
4.11.
De rechtbank volgt de provincie in haar pleidooi – onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad – dat zij geen plicht heeft om bepaalde percelen te onteigenen. Ook na het slaan van het KB kan de provincie afzien van het instellen van een onteigeningsvordering. [4] In dit geval heeft de provincie haar vordering al bij de onteigeningsdagvaarding beperkt ten opzichte van de in het KB aangewezen te onteigenen percelen. Nu de provincie niet gehouden was al hetgeen in het KB ter onteigening is aangewezen te onteigenen, stond het haar vrij slechts onteigening te vorderen van de perceelsgedeelten met grondplannummers 24.1 en 25.1.
4.12.
Dat dit tot problemen op het terrein van [gedaagde] leidt, zoals zij stelt, geeft de rechtbank geen reden om de gevorderde onteigening af te wijzen. Anders dan [gedaagde] stelt creëert het niet meer kunnen gebruiken van haar loods op de gebruikelijke manier geen verplichting tot onteigening van de twee betreffende percelen voor de provincie. De opmerkingen van [gedaagde] over de verminderde bruikbaarheid en bereikbaarheid van de opstallen en het ontbreken van werkruimte voor de loods horen thuis in het schadeloosstellingdebat. Daarom zal daar niet verder op in worden gegaan in dit vonnis. Dit te meer omdat nu nog niet duidelijk is of – en zo ja, in welke omvang – schade aan het overblijvende zal ontstaan.
Strijd met artikel 17 Ow?
4.13.
[gedaagde] voert tot slot aan dat de provincie voorafgaand aan de gerechtelijke procedure nimmer een serieuze poging heeft gedaan tot minnelijke verwerving van de perceelsgedeelten waarvan nu onteigening wordt gevorderd. De provincie heeft slechts een aanbod gedaan om
alleperceelsgedeelten zoals aangewezen in het KB te verwerven voor een onrealistisch, veel te laag bod. Er is volgens [gedaagde] niet voldaan aan artikel 17 Ow.
4.14.
De provincie stelt dat wel degelijk overleg is gevoerd over de aankoop van de perceelsgedeelten. De provincie heeft vanaf 2018 meerdere aanbiedingen gedaan, waarin telkens een onderscheid werd gemaakt tussen de perceelsgedeelten en de werkstrook. Voor de werkstrook werd daarbij altijd een afzonderlijk huur- en koopaanbod gedaan. Volgens de provincie was voor [gedaagde] volstrekt inzichtelijk welke schadeloosstelling de provincie aanbood voor de onteigening van alleen de perceelsgedeelten waarvan nu onteigening wordt gevorderd. Dit is ook helder uiteengezet in haar brief van 21 december 2021 waarin door de provincie een laatste bod van € 179.850 is gedaan.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 17 Ow bepaalt dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst tracht te verwerven. Aan het vereiste van dit artikel is niet voldaan als de onteigenende partij heeft gehandeld alsof het vereiste een niet serieus te nemen formaliteit betreft. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.16.
Uit de door beide partijen geschetste gang van zaken en het door de provincie overgelegde logboek grondverwerving (over de periode 6 juni 2018 - 9 augustus 2021) leidt de rechtbank af dat de provincie voldoende serieus te werk is gegaan bij haar pogingen om alsnog tot overeenstemming te komen over een minnelijke verwerving. Er is gesproken over de loop van de werkstrook en de impact van de verwerving van de perceelsgedeelten. Verder is er tussen de belangenbehartigers van [gedaagde] (dhr. [YY1] ) en de provincie (dhr. [ZZ2] ) onderhandeld en zijn er door de provincie meerdere biedingen uitgebracht. Deze zijn ook gespecificeerd naar grondplannummers.
4.17.
Onjuist is de stelling van [gedaagde] dat de provincie slechts aanbiedingen heeft gedaan voor de perceelsgedeelten en de werkstrook gezamenlijk. Toen na de plaatsopneming op 30 november 2021 bleek dat de werkstrook op het terrein van [gedaagde] niet langer nodig was voor de realisering van het werk, heeft de provincie [gedaagde] op 21 december 2021 nog een nieuw aanbod (zonder de werkstrook) gedaan. Het is juist dat dit aanbod dateert van kort vóór de dagvaarding - die overigens binnen twee maanden na de vervroegde plaatsopneming
moestworden uitgebracht - maar daarvan kan niet gezegd worden dat de provincie heeft gehandeld alsof het vereiste van artikel 17 Ow een niet te serieus te nemen formaliteit betreft. Bij de verwervingspogingen in de periode tussen het KB en de dagvaarding is sprake geweest van een serieuze uitwisseling van standpunten tussen partijen. Daarbij is door de provincie in het bijzonder aandacht besteed aan de bezwaren van [gedaagde] tegen de ligging van werkstrook.
4.18.
Al met al concludeert de rechtbank dat de provincie zich voldoende serieus en in voldoende mate heeft ingespannen om tot minnelijke verwerving te komen, zoals dat blijkens artikel 17 Ow van haar wordt verlangd.
Slotopmerking4.19. Voor zover in de conclusie van antwoord en in de pleitnota door mr. Schram wordt verwezen naar de toelichting van [gedaagde] die als productie 1 is overgelegd, gaat de rechtbank daar niet op in. De enkele verwijzing naar een productie is niet voldoende om wat in die productie aan stellingen en feiten is te vinden, te beschouwen als aangevoerd in dit geding. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad op een zodanige wijze te doen (in haar processtuk, dus niet in de bijlagen) dat voor de rechtbank en de wederpartij duidelijk is op welke stellingen en feiten daaruit een beroep wordt gedaan. Het ligt niet op de weg van de rechtbank om feiten en omstandigheden ter onderbouwing van standpunten af te leiden uit producties. Dat is de taak van de advocaat. Dit geldt ook voor de toelichting van [gedaagde] die als productie A in het geding is gebracht.
Conclusie
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat alle verweren tegen de gevorderde vervroegde onteigening falen. De rechtbank constateert dat alle op deze onteigening betrekking hebbende wettelijk voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen. Verder is gebleken dat de dagvaarding ex artikel 18 lid 5 Ow is overbetekend aan [XX] als (mogelijke) belanghebbende. [XX] is niet in het geding verschenen. Niet is gebleken van andere belanghebbenden die als gevolg van de onteigening schade lijden.
4.21.
De vordering tot een vervroegde uitspraak over de onteigening ligt dus voor toewijzing gereed.
4.22.
[gedaagde] heeft de aangeboden schadeloosstelling niet aanvaard. De rechtbank zal het voorschot op de schadeloosstelling volgens het verzoek van de provincie bij pleidooi vaststellen op 100% van het bij dagvaarding aangeboden bedrag, te weten € 179.850,-- (exclusief de kosten voor juridische en deskundige bijstand en eventuele belastingschade).
4.23.
De rechtbank zal overeenkomstig artikel 54j Ow zich laten voorlichten door deskundigen voor begroting van de schadeloosstelling. Bij beschikking van 16 juli 2021 zijn [deskundige 1] , [deskundige 2] en [deskundige 3] tot deskundigen benoemd. De opneming door de deskundigen met betrekking tot het te onteigenen perceelsgedeelten heeft op 30 november 2021 plaatsgehad. Inmiddels is ook het concept deskundigenbericht (voorlopig oordeel) uitgebracht.
Zoals gevorderd zal de rechtbank bepalen dat het in de verzoekschriftprocedure uit te brengen rapport van deskundigen over de waarde van de te onteigenen perceelsgedeelten heeft te gelden als (concept)deskundigenrapport in deze onteigeningsprocedure.
4.24.
Partijen krijgen gedurende zes weken na dit vonnis - dus tot en met 20 juli 2022 - de gelegenheid om op het concept deskundigenbericht te reageren. De rechtbank zal bepalen dat het definitieve deskundigenrapport uiterlijk 30 september 2022 ter griffie van de rechtbank dient te worden gedeponeerd. De griffier van de rechtbank heeft dit telefonisch met de voorzitter van de deskundigencommissie afgestemd.
4.25.
De rechtbank verzoekt partijen en de deskundigen binnen twee weken na het wijzen van dit vonnis hun verhinderdata aan de rechtbank door te geven in verband met het vaststellen van een datum voor het pleidooi na deponering van het definitieve deskundigenbericht.
4.26.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

5.1.
spreekt uit de vervroegde onteigening, vrij van alle lasten en rechten, ten name van de provincie en ter uitvoering van het onder 2.1 omschreven werk, van de volgende perceelsgedeelten zoals weergegeven op de grondplantekening en die in het KB nader zijn aangeduid als:
- grondplannummer 24.1: een gedeelte groot 1.677 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Heerhugowaard, sectie S, nummer 81, totaal groot 13.390 m², kadastraal omschreven als “terrein (akkerbouw)”;- grondplannummer 25.1: een gedeelte groot 1.387 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Heerhugowaard, sectie S, nummer 82, totaal groot 14.690 m², kadastraal omschreven als “terrein (akkerbouw)”,
5.2.
bepaalt het door de provincie als onteigenende partij aan [gedaagde] te betalen voorschot op de schadeloosstelling op € 179.850,-- (eenhonderdnegenenzeventigduizend achthonderdvijftig euro),
5.3.
beveelt dat een deskundigenonderzoek zal plaatshebben ter begroting van de schadeloosstelling,
5.4.
bepaalt dat het in de procedure met zaak-/rekestnummer C/15/317637 / HA RK 21-117 uit te brengen rapport van de benoemde drie deskundigen zal gelden als (concept)deskundigenrapport ter begroting van de schade in deze onteigeningsprocedure,
5.5.
bepaalt dat partijen tot en met
20 juli 2022de gelegenheid hebben om op het concept deskundigenbericht te reageren;
5.6.
bepaalt dat het definitieve deskundigenrapport uiterlijk
30 september 2022ter griffie van de rechtbank dient te worden gedeponeerd,
5.7.
verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het in de gemeente Dijk en Waard verschijnende Noordhollands Dagblad aan als nieuwsblad waarin overeenkomstig artikel 54 Ow een uittreksel van dit vonnis geplaatst dient te worden,
5.9.
bepaalt dat partijen en deskundigen
uiterlijk 22 juni 2022hun verhinderdata aan de rechtbank doorgeven voor de periode oktober tot en met december 2022,
5.10.
houdt iedere verdere beslissing, waaronder die over de kosten, aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos, mr. J.H. Gisolf en mr. E. Jochem en uitgesproken op 8 juni 2022.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 1969/70, 10 590, nr. 3 blz. 11
2.Hoge Raad 16 februari 2000, NJ 2000/419
3.Waaronder Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7
4.Aldus Hoge Raad 2 december 1867, W. 2959, blz. 2, rechter kolom (gemeente Utrecht/Staat):