ECLI:NL:RBNHO:2022:6566

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
HAA 22_3204
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake schorsing rijbewijs na alcoholincident

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker afgewezen. De verzoeker, die zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als zelfstandig ondernemer en voor ziekenhuisbezoek, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem een onderzoek naar zijn geschiktheid als bestuurder had opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs had geschorst. Dit besluit volgde op een constatering van een alcoholgehalte van 815 µg/l bij een controle op 12 maart 2022.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeker niet kan ontkomen aan de schorsing van zijn rijbewijs, ondanks zijn argumenten over de noodzaak van het rijbewijs voor zijn werk en persoonlijke omstandigheden. De rechter stelt vast dat de wet- en regelgeving dwingend is en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging in dit geval. De verzoeker erkent dat hij te veel had gedronken en dat hij op een snorfiets reed tijdens de controle. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van de verkeersveiligheid zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van de verzoeker.

Uiteindelijk wijst de voorzieningenrechter het verzoek af, wat betekent dat de schorsing van het rijbewijs van de verzoeker van kracht blijft tot de uitslag van het onderzoek naar zijn geschiktheid. De uitspraak is gedaan op 28 juli 2022 en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep of verzet tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/3204

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juli 2022 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. K.R. Stephan),
en
de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen(verweerder)
(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 27 juni 2022 (het bestreden besluit) waarbij aan verzoeker een onderzoek naar zijn geschiktheid is opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs gedurende dit onderzoek is geschorst.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit op 11 juli 2020 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
De besluitvorming
2.1
Verweerder heeft op 23 juni 2022 een mededeling ex artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) ontvangen van de Politie Eenheid Haaglanden, District Haaglanden. Blijkens het bij de mededeling gevoegde op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal is bij verzoeker op 12 maart 2022 als bestuurder van een motorvoertuig een alcoholgehalte geconstateerd van 815 µg/l (respectievelijk 1,87‰).
2.2
Daarom heeft verweerder bij besluit van 27 juni 2022 een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw, opgelegd en de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst als bedoeld in artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw.
Spoedeisend belang
3. Verzoeker wil met zijn verzoek bereiken dat het bestreden besluit wordt geschorst. In geval van schorsing van het besluit zou de schorsing van het rijbewijs (in elk geval tijdelijk) van de baan zijn en kan verzoeker weer auto rijden. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft verzoeker aangegeven dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als zelfstandig ondernemer en voor ziekenhuisbezoek. Omdat verzoeker als gevolg van de schorsing van zijn rijbewijs niet mag autorijden, kan hem een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening niet worden ontzegd.
Standpunt verzoeker
4. Verzoeker erkent dat hij teveel heeft gedronken en op een motorvoertuig (snorfiets) reed toen hij werd aangehouden. Verzoeker stelt dat hij nooit eerder met alcohol in het verkeer heeft gereden en ook niet eerder een verkeersovertreding heeft begaan. Bij het incident in maart is zijn rijbewijs door de politie ingenomen. Hij heeft toen acht weken niet mogen rijden. Omdat hij het rijbewijs voor zijn bedrijf nodig heeft en bovenal om de afspraken in het ziekenhuis te kunnen nakomen, heeft de strafrechter op 11 mei 2022 besloten hem het rijbewijs terug gegeven. Het rijbewijs nogmaals geschorst zien, ditmaal in het hoogseizoen is voor verzoeker onevenredig bezwarend. De echtgenote van verzoeker kan hem niet rijden omdat zij op grond van de horecawetgeving op de zaak moet zijn bij afwezigheid van verzoeker. Het is voor verzoeker verder niet mogelijk om personeel in te zetten om hem te rijden naar afspraken in het ziekenhuis of met leveranciers of hen zelf de inkopen te laten doen. Het [bedrijf] is relatief klein met een beperkte omzet. Verzoeker en zijn echtgenote werken daar fulltime met enkel vaste medewerkers en invalkrachten.
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt dat hij op grond van de geldende wet- en regelgeving bij de oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid niet anders kan dan het schorsen van het rijbewijs. De artikelen 5 en 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 verplichten hem daartoe. Deze wettelijke bepalingen zijn zo dwingend geformuleerd dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. Dat verzoeker zijn rijbewijs nodig heeft kan niet leiden tot een gunstiger oordeel [1] , aldus verweerder. Ook zijn stelling dat het de eerste keer is dat hij is aangehouden wegens het rijden onder invloed kan hem niet baten, nu de Regeling geen recidive vereist. Dat verzoeker zijn rijbewijs in de strafzaak voorlopig terug heeft ontvangen maakt het voorgaande niet anders, nu de bestuursrechtelijke procedure een van het strafrecht losstaande procedure is, ieder met eigen beoordelingskaders, aldus verweerder.
Voorlopig oordeel voorzieningenrechter
6.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker, hetgeen ter zitting ook door hem is bevestigd, de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het vermoeden niet betwist en hij niet opkomt tegen de oplegging van het onderzoek.
6.2
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker aan de (tijdelijke) teruggave van het rijbewijs door de strafrechter in deze procedure geen rechten kan ontlenen. In de strafrechtelijke procedure staan waarheidsvinding en bestraffing centraal. Daarvan staat los de bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. [2]
6.3
Hoewel een rechter in zeer uitzonderlijke gevallen kan oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de toepassing daarvan onevenredig uitwerken, is van een zodanig uitzonderlijk geval naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken. Verzoeker heeft zijn rijbewijs nodig voor zijn werk en voor ziekenhuisbezoek, doch – gegeven ook de door verzoeker ter zitting gegeven toelichting – is een en ander niet zodanig dat van hem niet zou kunnen worden gevergd om gebruik te maken van alternatieve vervoersmiddelen, zoals zijn scooter of (voor de langere afstand) een taxi.
7. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen grond om het belang van verzoeker bij het kunnen besturen van een auto zwaarder te laten wegen dan verweerders belang, gelegen in het algemeen belang dat is gediend met verkeersveiligheid, bij een voortzetting van de schorsing, (in elk geval) tot de uitslag van het onderzoek.
Conclusie en gevolgen
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoeker het rijbewijs van verzoeker geschorst blijft tot (in elk geval) de uitslag van het onderzoek naar de geschiktheid.
9. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8, tweede lid, onder a
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
4. In geval van toepassing van het tweede lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die de vordering heeft gedaan, zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 170, tweede lid, tweede en derde volzin, vierde en vijfde lid, 171, 172 en 173, eerste lid, van deze wet en de artikelen 4:116, 4:118 tot en met 4:124, 5:10, 5:25, eerste en zesde lid, 5:29, tweede en derde lid, 5:30, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats, indien aan de vordering is voldaan.
5. Voor de toepassing van het eerste, tweede en derde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid
Artikel 5, aanhef en onder j
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
j. bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.