ECLI:NL:RBNHO:2022:8145

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 augustus 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
HAA - 21/3604
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over zorgtoeslag en rechtsgeldigheid van besluiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, over de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag voor de jaren 2019 en 2020. De verweerder heeft de zorgtoeslag voor 2019 vastgesteld op € 0, wat resulteerde in een terugvordering van € 205 van eiser. Voor het jaar 2020 is de zorgtoeslag eveneens herzien naar € 0, met een terugvordering van € 1.757. Eiser betwist de rechtsgeldigheid van de besluiten, stellende dat deze geautomatiseerd tot stand zijn gekomen zonder ondertekening, en dat er geen rechtshandeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat de wet niet vereist dat besluiten ondertekend zijn om rechtsgeldig te zijn. De rechtbank concludeert dat de besluiten rechtsgeldig zijn en dat de grieven van eiser niet slagen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, maar draagt de verweerder op het griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden, vanwege de geconstateerde schending van de hoorplicht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/3604 en HAA 21/3605

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2022 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder.

Procesverloop

HAA 21/3604
Met dagtekening 9 oktober 2020 heeft verweerder de zorgtoeslag 2019 definitief vastgesteld op € 0 (
besluit 1), waardoor een bedrag van € 205 is teruggevorderd van eiser.
Verweerder is bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2021 niet aan het bezwaar van eiser tegen besluit 1 tegemoetgekomen.
HAA 21/3605
Verweerder heeft bij beschikking van 27 december een voorschot zorgtoeslag voor het jaar 2020 verleend van € 1.250. Bij beschikking van 23 juni 2020 is het voorschot zorgtoeslag voor het jaar 2020 herzien naar € 2.397. Met dagtekening 21 augustus 2020 heeft verweerder de zorgtoeslag voor het jaar 2020 herzien naar € 0 (
besluit 2), waardoor een bedrag van € 1.757 is teruggevorderd van eiser.
Eiser heeft bij brief van 29 september 2020 bezwaar gemaakt tegen besluit 2.
Verweerder is bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2021 niet aan het bezwaar van eiser tegen besluit 2 tegemoetgekomen.
Beide zakenEiser heeft bij brief van 16 juli 2021 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen voormelde beslissingen op bezwaar van 4 juni 2021. De gronden heeft eiser op 7 oktober 2021 per fax naar de rechtbank verzonden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2022 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser en mevrouw [de partner] (hierna: de partner) staan tot 1 mei 2019 in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) ingeschreven op het adres [locatie 1] .
2. Vanaf 1 mei 2019 staan eiser en de partner in de BRP ingeschreven op het adres [locatie 2] .
3. Per 1 maart 2019 is tussen eiser en de partner een notarieel samenlevingscontract gesloten.
4. Het inkomensgegeven in het basisregistratie inkomen (hierna: BRI) is voor het jaar 2019 € 48.324, bestaande uit € 10.934 (van eiser) en € 38.390 (van de partner). Voor het jaar 2020 ontbrak een geschat inkomen van mevrouw [de partner] . Eiser is twee keer verzocht om het inkomen van mevrouw [de partner] te schatten.
5. Bij brieven van 17 juli 2020 (het bezwaarschrift betreffende besluit 1) en 20 augustus 2020 heeft eiser verzocht om informatie en/of documenten. Bij brieven van 29 september 2020 (het bezwaarschrift betreffende besluit 2) en 15 november 2020 verzoekt eiser opnieuw om informatie en/of documenten en heeft hij aangegeven (fysiek) gehoord te willen worden. Bij brieven van 23 november 2020 en 17 januari 2021 heeft eiser wederom om informatie en/of documenten verzocht.
6. Bij brieven van 29 januari 2021 en 5 maart 2021 heeft verweerder aan eiser gevraagd of hij gehoord wilt worden. Verweerder heeft aangegeven dat de hoorzitting telefonisch kan of fysiek, of dat eiser af kan zien van een hoorzitting. In het geval van een fysieke hoorzitting dient eiser wel te wachten in verband met de COVID-19 maatregelen. Eiser heeft bij brief van 31 mei 2021 verzocht om informatie en/of documenten en aangegeven fysiek te willen worden gehoord. Daarnaast heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
7. Verweerder heeft uit de ingebrekestelling afgeleid dat eiser een spoedige beslissing wenste, waardoor verweerder heeft afgezien van het horen.

Geschil8. In geschil is of de primaire besluiten en de beslissingen op bezwaar rechtsgeldig tot stand zijn gekomen althans rechtsgeldig zijn.

9. Eiser stelt zich op het standpunt dat de besluiten niet rechtsgeldig (tot stand) zijn (gekomen). Er kan volgens eiser daarom niet worden teruggevorderd. Daartoe voert hij aan dat geen sprake is van een rechtshandeling bestaande uit een op rechtsgevolg gerichte wil, omdat de besluiten geautomatiseerd tot stand zijn gekomen en niet zijn ondertekend. Daarnaast betoogt eiser dat de beslissingen op bezwaar niet voldoen, omdat ze geen dictum bevatten. En ook stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Tot slot heeft verweerder volgens eiser onder meer het zorgvuldigheids-, rechtszekerheids- en fair-playbeginsel geschonden, omdat hij in de bezwaarfase niet alle door hem gevraagde stukken en/of informatie heeft verstrekt. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen.
10. Verweerder acht de betrokken besluiten wel rechtsgeldig tot stand gekomen, heeft uiteengezet dat de door eiser in de bezwaarfase gevraagde stukken niet bestaan en heeft zich op het standpunt gesteld dat zo de beslissingen op bezwaar al niet een juist dictum hebben, het een gebrek is dat met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden gepasseerd. Ter zitting heeft verweerder, in afwijking van het verweerschrift, het standpunt ingenomen dat de hoorplicht wel is geschonden, maar dat dit wederom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
11. De rechtbank verwijst voor het overige naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vooraf: ontvankelijkheid van de beroepen
12. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: Wzt) is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), geldt de Awir voor inkomensafhankelijke regelingen. De Wet op de zorgtoeslag moet als zodanige regeling worden aangemerkt, waardoor de Awir van toepassing is op de zorgtoeslag.
13. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 36 van de Awir op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dagtekening van de uitspraak op bezwaar een datum is vóór de datum waarop deze is verzonden. Dan begint de termijn op de dag na de dag van verzending op grond van artikel 6:8 van de Awb.
14. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
15. De rechtbank overweegt als volgt. De beslissingen op bezwaar zijn gedagtekend vrijdag 4 juni 2021. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking, zodat de beroepstermijn is aangevangen op zaterdag 5 juni 2021. Alsdan had het beroepschrift uiterlijk op vrijdag 16 juli 2021 bij de rechtbank ingediend moeten worden. Het beroepschrift is echter bij de rechtbank ontvangen op dinsdag 20 juli 2021.
16. Aangezien het beroepschrift per post ontvangen is, zal de rechtbank beoordelen of het niettemin tijdig is ingediend, omdat het voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij op vrijdag 16 juli 2021 het beroepschrift ter post heeft bezorgd. Ter ondersteuning van zijn verklaring heeft eiser ter zitting een uitdraai van het Word-bestand (het beroepschrift) en de daarbij vermelde aanmaak- en wijzigingsdatum van dit Word-bestand overgelegd. De aanmaakdatum die wordt vermeld in deze uitdraai betreft vrijdag 16 juli om 19.13 uur en de wijzigingsdatum vrijdag 16 juli 2021 om 19.21 uur. Daarnaast heeft eiser een uitdraai van een e-mailbericht overgelegd. Uit deze uitdraai blijkt dat hij op 16 juli 2021 om 21.50 uur naar [naam 3] heeft gemaild: “Dag [naam 3] , Bij de twee andere ‘beschikkingen’ ben ik toch ook in beroep gegaan (pro forma, net op tijd :-)). Nu de gronden nog, maar zoals besproken zijn die voor een groot deel hetzelfde als de vorige zaak. Ik bel je binnenkort nog even. Groeten, [eiser] ”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee aannemelijk gemaakt dat de terpostbezorging van het beroepschrift heeft plaatsgevonden op vrijdag 16 juli 2021 (tevens de dagtekening van het beroepschrift). Nu wordt aangenomen dat het beroepschrift vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is het beroep tijdig ingediend. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Rechtsgeldige totstandkoming besluiten
17. De rechtbank overweegt als volgt over het standpunt van eiser dat de primaire besluiten en beslissingen op bezwaar niet rechtsgeldig (tot stand gekomen) zijn. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Uit die definitie volgt niet dat het voor een rechtsgeldig besluit een constitutief vereiste is dat het is voorzien van de naam en de handtekening van (een beslissingsbevoegde medewerker van) het bestuursorgaan (vergelijk Centrale Raad van Beroep 28 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:177, punt 4.1.1, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:950, punten 3.5 en 4.1). Daarnaast volgt uit het element ‘publiekrechtelijke rechtshandeling’ niet dat een besluit slechts met menselijke tussenkomst op het niveau van dat individuele besluit rechtsgeldig tot stand kan komen, en niet in een volledig geautomatiseerd proces. De omstandigheid dat een rechtshandeling, in de zin van artikel 33 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, een op een rechtsgevolg gerichte wil vergt die zich door een wilsverklaring heeft geopenbaard, brengt meer bepaald niet mee dat elke rechtshandeling een afzonderlijke menselijke tussenkomst (‘druk op de knop’) vergt. Die opvatting vindt geen steun in het recht. De wil van een bestuursorgaan is naar zijn aard bovendien een abstractie.
18. Het gegeven dat de in bezwaar bestreden beschikkingen en de beslissingen op bezwaar niet zijn voorzien van de naam en/of de handtekening van een beslissingsbevoegde medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen brengt daarom niet mee dat aan die schriftelijke besluiten een materieel besluitkarakter kan en mag worden ontzegd. Verder ontbreekt iedere indicatie dat de in bezwaar bestreden beschikkingen niet de wil weergeven van de Belastingdienst/Toeslagen, van wie deze beschikkingen evident afkomstig zijn. De beslissingen op bezwaar en het namens de directeur van de Belastingdienst/Toeslagen ondertekende verweerschrift in beroep bevestigen juist dat het de wil van de Belastingdienst/Toeslagen is geweest dat het bedrag aan zorgtoeslag waarop eiser recht heeft, dan wel voorlopig recht heeft, op nihil wordt vastgesteld en dat het meerdere dat eiser heeft ontvangen, van hem wordt teruggevorderd.
19. De Belastingdienst/Toeslagen was op grond van het bepaalde in artikel 11 en verder van de Awir ook bevoegd de besluiten te nemen. Daarbij moeten de in bezwaar bestreden beschikkingen worden geacht te zijn gegeven door het bestuursorgaan zelf, de Belastingdienst/Toeslagen (vergelijk, over belastingaanslagen waarvan uit het aanslagbiljet niet blijkt wie ze in feite heeft vastgesteld, Hoge Raad 16 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2596, punt 3.2.3). Over de beslissingen op bezwaar heeft eiser desgevraagd verklaard niet te bestrijden dat E. Beens bevoegd was deze beslissingen namens (de directeur van) de Belastingdienst/Toeslagen te nemen. De rechtbank ziet onvoldoende redenen om te betwijfelen dat E. Beens de beslissingen op bezwaar daadwerkelijk in feite heeft genomen.
20. De grieven van eiser met de strekking dat de in bezwaar bestreden beschikkingen en de thans bestreden beslissingen in bezwaar niet rechtsgeldig zijn, falen gelet op het voorgaande.
Dictum uitspraak op bezwaar
21. Over de klacht van eiser betreffende het dictum van de beslissingen op bezwaar, overweegt de rechtbank als volgt. Op basis van artikel 7:11 van de Awb, in samenhang met artikel 8:70 van de Awb, mag worden aangenomen dat de dicta in de beroepsfase eveneens kunnen worden gebruikt in de bezwaarfase. Dit is echter niet een uit de wet voortvloeiende verplichting. Verweerder heeft in de beslissingen op bezwaar opgenomen: “Wij komen niet tegemoet aan uw bezwaar”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, mede gezien de verdere inhoud van de beslissingen op bezwaar waarin een inhoudelijke beoordeling wordt gegeven van de in bezwaar door eiser naar voren gebrachte grieven, niet anders kunnen opvatten dan dat verweerder na het bezwaar van eiser weliswaar ontvankelijk, maar ongegrond heeft geacht (vergelijk Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369).
Schending hoorplicht en informatievoorziening in de bezwaarfase
22. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Tussen partijen staat vast dat in dit geval de hoorplicht is geschonden. Eiser heeft desgevraagd verklaard te wensen dat de rechtbank de zaak niet terugwijst naar verweerder, maar zelf daarin te voorzien. Dat zal de rechtbank dan ook doen.
23. De rechtbank ziet namelijk ook aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan de schending van de hoorplicht voorbij te gaan, zoals bepleit door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser door het achterwege blijven van een hoorgesprek niet benadeeld. Omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan bestaat tussen partijen immers geen verschil van opvatting. Daarbij komt dat eiser zijn bezwaren in beroep voldoende mondeling en schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten (vergelijk Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1415).
24. De klachten van eiser over de informatievoorziening in de bezwaarfase moeten verder worden geplaatst in de sleutel van de geschonden hoorplicht. Het recht op inzage in stukken is immers gekoppeld aan de hoorplicht (artikel 7:4, tweede lid, van de Awb). Een schending van dit inzagerecht, kan daarom niet verderstrekkende gevolgen hebben dan de schending van de hoorplicht zelf. Nog afgezien daarvan heeft verweerder in de beslissingen op bezwaar uitgelegd dat de door eiser gevraagde stukken en informatie niet bestaan, hij er zelf over beschikt of het publiekelijk toegankelijk is, omdat het wet- en regelgeving betreft. De juistheid van die uitleg heeft eiser niet of althans niet voldoende gemotiveerd in twijfel getrokken. Feiten waaruit overigens kan volgen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zijn evenmin gesteld.
Conclusie
25. De materiële juistheid van besluit 1 en besluit 2 is niet in geschil, zo heeft eiser desgevraagd ter zitting nog bevestigd. De rechtbank zal daarom, en gelet op het hiervoor overwogene, de beroepen ongegrond verklaren.
Proceskosten en griffierecht
26. Gesteld noch gebleken is dat eiser proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal verweerder wel opdragen aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden in verband met de geconstateerde schending van de hoorplicht (vergelijk Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1415).

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • de beroepen ongegrond, en
  • draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. Blokland, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.