ECLI:NL:RBNHO:2022:8416

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
C/15/324254 / HA ZA 22-47
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en verjaring van eigendom van een strook grond

In deze civiele zaak, die zich afspeelt tussen buren, is er een geschil ontstaan over de erfgrens tussen hun percelen. [Eiser] heeft in 2017, na overleg met de voormalige buren van [gedaagde 1] c.s., de bestaande erfafscheiding verwijderd en twee stenen plantenbakken geplaatst. [Gedaagde 1] c.s. zijn van mening dat deze plantenbakken deels op hun perceel zijn geplaatst en hebben in 2021 de achterste rij stenen van de plantenbakken verwijderd en een nieuwe schutting geplaatst. [Eiser] stelt dat de erfgrens door verjaring is opgeschoven en dat zij recht heeft op de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de door haar geclaimde historische erfgrens. De rechtbank oordeelt dat [Eiser] de strook grond niet door verjaring in eigendom heeft verkregen. De rechtbank concludeert dat de plantenbakken van [Eiser] gedeeltelijk over de kadastrale erfgrens heen op het perceel van [Gedaagde 1] c.s. zijn geplaatst. De vorderingen van [Eiser] worden afgewezen, evenals de voorwaardelijke vorderingen in reconventie van [Gedaagde 1] c.s. De proceskosten worden aan [Eiser] opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer / rolnummer: C/15/324254 / HA ZA 22-47
Vonnis van 21 september 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.A. Johannsen te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. G.J.F. Voss te [plaats].
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden. Gedaagden in conventie, eisers in voorwaardelijke reconventie zullen afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen zijn buren. Zij zijn het oneens over de plaats van de erfgrens tussen hun achtertuinen. In 2017 heeft [eiser] in overleg met haar voormalige buren, de (schoon)ouders van [gedaagde 1] c.s., de bestaande erfafscheiding weggehaald. Daarvoor in de plaats heeft zij twee stenen plantenbakken geplaatst. [gedaagde 1] c.s. menen dat de plantenbakken deels, over de kadastrale erfgrens heen, op hun perceel waren geplaatst. Zij hebben in 2021 de achterste rij stenen van de plantenbakken weggehaald en een nieuwe schutting geplaatst. [eiser] meent dat de erfgrens sinds de bouw van de woningen in 1974 ongeveer 15 cm is opgeschoven richting het perceel van [gedaagde 1] c.s. (door verjaring) en dat zij bij het plaatsen van de plantenbakken de juiste erfgrens heeft aangehouden. In deze procedure stellen partijen over en weer vorderingen in om vast te stellen hoe de eigendomsverhoudingen zijn van de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de erfgrens die volgens [eiser] sinds de bouw van de woningen gehanteerd zou zijn. Ook eist [eiser] verwijdering van zaken die op haar perceel staan of overhangen op haar perceel.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiser] de strook grond niet door verjaring in eigendom heeft verkregen, zodat de plantenbakken van [eiser] gedeeltelijk over de kadastrale erfgrens heen, op het perceel van [gedaagde 1] c.s., waren geplaatst. De rechtbank stelt op basis van de overgelegde foto’s vast dat [gedaagde 1] c.s. de nieuwe schutting op hun eigen perceel, voor de kadastrale erfgrens, hebben geplaatst. Ten slotte is niet vast komen te staan dat de overkapping in de achtertuin van [gedaagde 1] c.s. over de kadastrale erfgrens heen is geplaatst, dan wel overhangt. De schutting en de overkapping mogen daarom blijven staan. De rechtbank wijst de vorderingen in conventie van [eiser] af. De rechtbank komt niet meer toe aan de beoordeling van de voorwaardelijke eis in reconventie van [gedaagde 1] c.s., omdat niet aan de voorwaarde is voldaan. De rechtbank wijst daarom ook de voorwaardelijke vorderingen in reconventie van [gedaagde 1] c.s. af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 mei 2022 waarin de mondelinge behandeling is bepaald en de daarin vermelde stukken,
  • de akte intrekking eiser van 11 juli 2022 waarin is vermeld dat O.A.M. Windeij zijn vorderingen tegenover [gedaagde 1] c.s. intrekt,
  • de mondelinge behandeling van 12 juli 2022 en de daarvan door de griffier bijgehouden aantekeningen,
  • de spreekaantekeningen van de advocaat van [gedaagde 1] c.s.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.Feiten

3.1.
Partijen zijn buren. [eiser] is in 2005 eigenaar geworden van de woning met tuin aan het [adres 1] te [plaats]. [gedaagde 1] c.s. hebben in 2018 de woning met tuin aan het [adres 2] te [plaats] gekocht en geleverd gekregen van hun (schoon)ouders. De woningen en (achter)tuinen van partijen grenzen aan elkaar.
3.2.
De woningen zijn in 1974 gebouwd. De kadastrale erfgrens tussen beide percelen loopt door het midden, tussen beide woningen, in een rechte lijn naar het voor- en achtererf. De kadastrale situatie is als volgt:

{Afbeelding 1}

3.3.
Aan de achterzijde van de woningen stond in het midden tussen de woningen een regenpijp. De kadastrale erfgrens loopt door het midden van de (voormalige) regenpijp. Naast de regenpijp stond aan de kant, en op het perceel, van de woning op nummer [adres 2] een muur(tje) van ongeveer 1,5 meter lang (hierna ook: het muurtje). Aan het uiteinde maakte het muurtje een hoek richting het perceel van nummer 2. [eiser] heeft de situatie in een tekening met daarbij een legenda als volgt weergegeven:
3.4.
Aan het muurtje (tussen de percelen van nummers 2 en [adres 2]) was (in ieder geval) in 1990 als erfafscheiding een laag houten hekje bevestigd. De vader van [gedaagde 2] heeft dit hekje omstreeks 2005 vervangen door een schuin aflopend houten hek dat eveneens aan het muurtje was bevestigd en dienst deed als erfafscheiding.
3.5.
Nadien betrokken [eiser] en haar partner de woning op nummer 2.
3.6.
In mei 2017 heeft [eiser] met toestemming van de ouders van [gedaagde 2] (de toenmalige eigenaren van het perceel nummer [adres 2]) het schuin aflopende houten hek verwijderd. [eiser] heeft vervolgens in de lengte tussen de percelen van nummers 2 en [adres 2] twee stenen plantenbakken geplaatst. De achterste rij stenen van de plantenbakken is in het verlengde van de muur over de kadastrale erfgrens geplaatst.
3.7.
In 2018 verkochten en leverden de ouders van [gedaagde 2] de woning met tuin op nummer [adres 2] aan hun dochter en haar partner, [gedaagde 1].
3.8.
In juli 2018 hebben [gedaagde 1] c.s. en [eiser] gelijktijdig door dezelfde aannemer een aanbouw aan de achterzijde van hun woningen laten bouwen. Daarbij zijn de oorspronkelijke regenpijp, die in het midden tussen de woningen stond, en het muurtje verwijderd. De kadastrale erfgrens is als scheiding tussen de beide aanbouwen aangehouden.
3.9.
In mei 2021 hebben [gedaagde 1] c.s. met [eiser] gesproken over het opknappen van hun achtertuin. Zij lieten aan [eiser] weten dat zij een overkapping en een nieuwe schutting wilden plaatsen en dat de plantenbakken van [eiser] daarbij verplaatst moesten worden, omdat die volgens [gedaagde 1] c.s. gedeeltelijk op hun perceel gebouwd waren.
3.10.
Bij brief van 7 juni 2021 hebben [gedaagde 1] c.s. [eiser] verzocht om de stenen plantenbakken voor zover die op het perceel van [gedaagde 1] c.s. gebouwd zijn te verwijderen. De brief vermeldt voor zover relevant:
“Op 13 juli 2021 gaan wij beginnen met de verbouwing van onze tuin. Op 16 mei 2021 hebben wij samen een eerste gesprek gehad over deze verbouwing, waarin wij bij u aangegeven hebben dat u op onze grond heeft gebouwd. In de gesprekken die daarop volgde zijn wij niet nader tot elkaar gekomen.
Ik verzoek u om, vóór 13 juli 2021, al uw eigendommen die op onze grond staan te verwijderen. Als u dit niet doet ben ik genoodzaakt om dit zelf te doen. Wij hebben het recht om voorwerpen op onze grond te verwijderen. Bij deze kunt u ons niet verantwoordelijk stellen voor de schade.”
3.11.
Bij brief van 24 juni 2021 schrijft (de gemachtigde van) [eiser] aan [gedaagde 1] c.s. dat zij de plantenbakken niet zal verwijderen, omdat van overbouw op het perceel van [gedaagde 1] c.s. geen sprake is. De brief vermeldt daarbij dat de erfgrens ongeveer 45 jaar geleden 13 tot 14 centimeter richting het perceel van [gedaagde 1] c.s. is opgeschoven en dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van deze strook grond.
3.12.
Nadien heeft er op 8 en 9 juli 2021 nog een briefwisseling tussen partijen plaatsgevonden.
3.13.
Op 12 juli 2021 hebben [gedaagde 1] c.s. de achterste rij stenen van de plantenbakken verwijderd en deze opgestapeld op het perceel van [eiser] gelegd. Vervolgens hebben [gedaagde 1] c.s. een nieuwe schutting geplaatst.
Tekst

4.Het geschil

De vordering in conventie

4.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
I. voor recht te verklaren dat de grens tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] door het midden van het voormalige muurtje loopt en dat de nieuw geplaatste schutting van [gedaagde 1] c.s. zich bevindt op het erf van [eiser],
II. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen om binnen vijf dagen na het in deze zaak te wijzen vonnis hun medewerking te verlenen aan de kadastrale aanpassingen, een en ander op hun eigen kosten en op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 15.000,00, en [eiser] na een termijn van vijftien dagen te machtigen zelf de aanpassingen op kosten van [gedaagde 1] c.s. te laten verrichten indien [gedaagde 1] c.s. daaraan niet meewerken,
III. te bepalen dat het in deze zaak te wijzen vonnis in de plaats treedt van de toestemming en medewerking van [gedaagde 1] c.s. indien en voor zover zij niet binnen vijftien dagen aan de vordering onder I. voldoen,
IV. [gedaagde 1] c.s. te veroordelen binnen veertien dagen na het in deze zaak te wijzen vonnis de overkapping achterin hun tuin te verwijderen voor zover deze over de erfgrens met [eiser] hangt en de plantenbakken met begroeiing van [eiser] in een met de oude situatie gelijkwaardige toestand te brengen en indien [gedaagde 1] c.s. niet binnen de genoemde termijn aan deze vordering voldoen, te bepalen dat [eiser] op kosten van [gedaagde 1] c.s. zelf de genoemde handelingen mag verrichten,
V. veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde 1] c.s. voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De vordering in voorwaardelijke reconventie
4.4.
[gedaagde 1] c.s. vorderen in voorwaardelijke reconventie, namelijk voor zover de rechtbank mocht oordelen dat [eiser] door verjaring eigenaar van de in het geschil zijnde strook grond is geworden, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [eiser] te veroordelen om de in het geschil zijnde strook grond weer aan [gedaagde 1] c.s. in eigendom over te dragen en op de voet van artikel [adres 2]:300 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de ter zake vereiste akte van levering,
II. [eiser] te veroordelen in de (na)kosten van het geding.
4.5.
[eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde 1] c.s. met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de kosten van het geding.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie en in reconventie

5.1.
De in conventie en in reconventie door partijen ingenomen stellingen en daarop gebaseerde vorderingen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
De strook grond
5.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag wie eigenaar is van de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en – zoals [eiser] stelt – de historische erfgrens tussen de percelen van [adres 1] en [adres 2] (hierna ook: de strook grond). Beide partijen stellen eigenaar te zijn van de strook grond.
5.3.
Volgens [eiser] is bij de bouw van de woningen in 1974 over de hele lengte van de achtertuinen een afwijking met de kadastrale erfgrens ontstaan over een breedte van ongeveer 15 cm. Deze afwijking is volgens [eiser] ontstaan doordat bij de bepaling van de kadastrale erfgrenzen geen rekening is gehouden met de aanwezige regenpijp tussen de woningen en het muurtje dat direct daarnaast was gebouwd. De erfafscheiding tussen de percelen van [adres 1] en [adres 2] heeft altijd in het verlengde van het muurtje gestaan waarbij – volgens [eiser] – het midden van het (lange deel van het) muurtje als erfgrens is aangehouden. De erfgrens is daardoor circa 15 cm opgeschoven richting het perceel van [gedaagde 1] c.s. Deze historische erfgrens is altijd door (de rechtsvoorgangers van) partijen gehandhaafd, ook door [eiser] toen zij in mei 2017 de aanwezige erfafscheiding met toestemming van de voormalige buren, de ouders van [gedaagde 2], verwijderde. [eiser] heeft toen daarvoor in de plaats twee stenen plantenbakken gebouwd waarbij de achter rand van deze plantenbakken op dezelfde plek geplaatst is als het schuin aflopende houten hek dat daarvoor als erfafscheiding tussen de beide percelen stond. Omdat deze historische erfgrens al sinds de bouw van de woningen wordt gehandhaafd, meent [eiser] dat zij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de historische erfgrens. [gedaagde 1] c.s. betwisten dat.
5.4.
[gedaagde 1] c.s. hebben ter onderbouwing van de stelling dat zij eigenaar zijn van de strook grond (tot aan de kadastrale erfgrens) aangevoerd dat met de hoek in het muurtje – waardoor de muur een omgekeerde L-vorm kreeg – de afwijking met de kadastrale erfgrens werd gecorrigeerd. Het uiteinde van de hoek in het muurtje kwam immers uit op de kadastrale erfgrens. De erfafscheiding tussen de percelen van [adres 1] en [adres 2] was bevestigd aan het muurtje aan het uiteinde van de hoek en stond dus – volgens [gedaagde 1] c.s. – op hun perceel/perceel Schildmeer nummer [adres 2], tegen de kadastrale erfgrens met het perceel van [eiser]/perceel [adres 1] aan. De rechtsvoorgangers van [gedaagde 1] c.s. hebben dus altijd de kadastrale erfgrens aangehouden. Toen [eiser] in mei 2017 de erfafscheiding weghaalde en daarvoor in de plaats de plantenbakken plaatste, heeft zij de strook grond ingepikt door, de verkeerde grens aanhoudend, de plantenbakken deels op het perceel van [gedaagde 1] c.s. te plaatsen. Omdat deze situatie sinds mei 2017 bestaat, menen [gedaagde 1] c.s. dat van eigendomsverkrijging door verjaring geen sprake kan zijn.
Is [eiser] door verjaring eigenaar geworden van de strook grond?
Bevrijdende verjaring
5.5.
Uit artikel 3:105 lid 1 van het BW vloeit voort dat een bezitter van een goed, ongeacht de vraag of de bezitter te goeder trouw is, dat goed kan verkrijgen op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Voor de voltooiing van de verjaring dient dat bezit gedurende een termijn van twintig jaren te hebben voortgeduurd (artikel 3:306 BW).
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat van eigendomsverkrijging door [eiser] van de strook grond door bevrijdende verjaring door het verloop van twintig jaren geen sprake kan zijn. Het volgende is daarvoor redengevend.
De plaats van het houten hekje in 1990: op het perceel van [gedaagde 1] c.s., tegen de kadastrale erfgrens aan
5.7.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de historische erfgrens door het midden van het lange stuk van het (voormalige) muurtje loopt, zodat deze erfgrens ongeveer 15 cm is opgeschoven richting het perceel van [gedaagde 1] c.s. ten opzichte van de kadastrale erfgrens. Volgens [eiser] heeft de erfafscheiding sinds de bouw van de woningen, in 1974, altijd
opde historische erfgrens gestaan. [gedaagde 1] c.s. hebben de plaats van de erfafscheiding gemotiveerd betwist. Volgens hen heeft de erfafscheiding op hun perceel,
tegende kadastrale erfgrens, gestaan - zij verwijzen in dat kader in het bijzonder naar de foto uit 1990 (foto 2 bij productie G.3) - en was de erfafscheiding altijd eigendom van de bewoners van perceel nummer [adres 2].
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] haar stelling dat de erfafscheiding sinds de bouw van de woningen, in 1974, altijd
opde (volgens [eiser]) historische erfgrens heeft gestaan tegenover de gemotiveerde en met stukken onderbouwde stellingen van [gedaagde 1] c.s. onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank stelt voorop dat uit de door [eiser] overgelegde verklaringen van de buren en foto’s weliswaar duidelijk wordt wat de plaats was van de regenpijp en het muurtje ten opzichte van de kadastrale erfgrens, maar dat uit die stukken niet volgt hoe de erfafscheiding achter het muurtje gesitueerd was.
Volgens [eiser] was het lange stuk van het muurtje 10 cm breed en was de hoek aan het uiteinde van het muurtje (de kopse kant) 21 cm breed. Gelet op de breedte van het muurtje, de afwijking met de kadastrale erfgrens en de hoek die het muurtje maakt richting het perceel van [eiser], is de rechtbank met [gedaagde 1] c.s. van oordeel dat met de hoek in het muurtje kennelijk bedoeld was de afwijking met de kadastrale erfgrens (die kennelijk noodzakelijk was in verband met de positie van de regenpijp) te corrigeren. Anders dan [eiser] betoogt, kan de plaats van het muurtje in de gegeven omstandigheden daarom niet worden beschouwd als een daad van inbezitneming.
De rechtbank stelt verder vast (onder andere aan de hand van de positie van het hek ten opzichte van de stenen van het muurtje) dat op de foto uit 1990 (foto 2 bij productie G.3) te zien is dat het toenmalige hek – anders dan [eiser] heeft aangevoerd – niet in het midden van het lange stuk van het muurtje, maar links van het midden van het lange stuk van het muurtje stond (zie de situatietekening onder 3.3).
Omdat op de foto uit 1990 te zien is dat het hek in 1990 links van het midden van het lange stuk van het muurtje stond, en dus, gemeten vanaf het midden van het lange stuk van het muurtje, meer aan de kant van het perceel van [eiser], is de rechtbank van oordeel dat is komen vast te staan dat dit hek niet op de door [eiser] bedoelde historische erfgrens heeft gestaan. Aangezien gesteld noch gebleken is dat dit hek (uit 1990) gemeenschappelijk eigendom was, houdt de rechtbank het er in de gegeven omstandigheden voor dat dit hek, dat immers op het (kadastrale) perceel van [gedaagde 1] c.s. heeft gestaan, eigendom was van de (toenmalige) bewoners van perceel nummer [adres 2] en dat er op grond van de plaats van dit hek geen sprake kan zijn geweest van eigendomsverkrijging door de (toenmalige) bewoners van perceel nummer 2 door verjaring.
Geen twintig jaren verstreken sinds de plaatsing van het schuine aflopende houten hek omstreeks 2005
5.9.
Vast staat dat het houten hekje dat op de foto uit 1990 te zien is, omstreeks 2005 is vervangen door een schuin aflopend houten hek dat te zien is op de foto van [eiser] uit 2005 (foto 3 bij productie E.4). Volgens [gedaagde 2] heeft haar vader het houten hekje omstreeks 2005 vervangen door het schuin aflopende hek en heeft hij het schuin aflopende hek op dezelfde plaats aan de muur bevestigd als het houten hekje. Volgens [gedaagde 2] zagen haar ouders de muur en het hek dat daaraan was bevestigd als hun eigendom, omdat dit op hun perceel stond en de buren niet mee betaald hebben aan de nieuwe erfafscheiding toen haar vader het houten hekje verving.
Hoewel [eiser] betwist dat het schuin aflopende hek op dezelfde plaats als het houten hekje gestaan heeft (zij stelt immers dat de erfafscheiding in het verlengde van het midden van het lange stuk van het muurtje heeft gestaan), staat tussen partijen vast dat de erfafscheiding omstreeks 2005 is vervangen. Een eventuele verjaringstermijn gebaseerd op de plaats van het schuin aflopende hek kan daarom pas vanaf 2005 aanvangen. Op het moment dat [eiser] in mei 2017 het schuin aflopende hek weghaalde en verving door de plantenbakken waren er vanaf 2005 nog geen twintig jaren verstreken, zodat van eigendomsverkrijging van de strook grond door [eiser] op grond van bevrijdende verjaring in de zin van de artikelen 3:105 juncto 3:306 BW geen sprake kan zijn. In het midden kan daarom blijven waar het schuin aflopende houten hek precies heeft gestaan, en met name of het schuin aflopende hek op de door [eiser] bedoelde historische erfgrens heeft gestaan.
5.10.
Van eigendomsverkrijging door verjaring kan wel sprake zijn indien [eiser] de strook grond in eigendom heeft verkregen door verkrijgende verjaring, waarvoor immers een kortere verjaringstermijn geldt.
Verkrijgende verjaring
5.11.
Uit artikel 3:99 lid 1 BW vloeit voort dat een recht op een onroerende zaak door een bezitter te goeder trouw kan worden verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaren. De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de artikelen 3:107 e.v. BW. De vraag of sprake is van te goeder trouw moet worden beantwoord aan de hand van artikel 3:118 lid 1 BW.
[eiser] was niet te goeder trouw
5.12.
Nog los van de vraag of sprake is geweest van onafgebroken bezit van de strook grond door [eiser] voor de duur van tien jaren is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet te goeder trouw is geweest in de zin van artikel 3:118 BW. Het volgende is daarvoor redengevend.
5.13.
Op grond van artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als rechthebbende mocht beschouwen. Artikel 3:118 lid 3 BW bepaalt dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en dat het ontbreken daarvan moet worden bewezen. [eiser] wordt dus vermoed te goeder trouw te zijn en het is aan [gedaagde 1] c.s. om het tegendeel te stellen en zo nodig te bewijzen.
5.14.
Volgens [gedaagde 1] c.s. wist [eiser] dat de plantenbakken deels op het perceel van [gedaagde 1] c.s. waren gebouwd. Toen [gedaagde 1] c.s. de woning in 2018 van hun (schoon)ouders kochten, had [eiser] namelijk tegen hen gezegd opgelucht te zijn dat er bekenden in de woning naast haar zouden komen wonen. [eiser] had er namelijk volgens [gedaagde 1] c.s. slapeloze nachten van gehad dat nieuwe bewoners de plantenbakken misschien weg wilden hebben, omdat deze niet volledig op haar grond waren gebouwd.
Bovendien volgt – volgens [gedaagde 1] c.s. – uit artikel 3:23 BW dat een beroep op goede trouw van een verkrijger van een registergoed niet wordt aanvaard, wanneer dat beroep gebaseerd is op de onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers bekend zouden zijn geweest. [eiser] had dus, indien zij daadwerkelijk niet bekend zou zijn geweest met de kadastrale situatie, door raadpleging van de openbare registers kunnen zien dat de kadastrale erfgrens in een rechte lijn vanuit het midden tussen de woningen naar de achterzijde van het perceel loopt. [gedaagde 1] c.s. menen daarom dat [eiser] niet te goeder trouw is geweest.
5.15.
De rechtbank overweegt dat kadastrale kaarten niet tot de in de openbare registers ingeschreven feiten behoren, in ieder geval niet rechtstreeks (vgl. het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 mei 2013: ECLI:NL:GHARL:2013:CA0396). Weliswaar kan een (kadastrale) kaart of tekening aan een notariële leveringsakte zijn gehecht, zodat na inschrijving in het register van de leveringsakte de kadastrale kaart daarin alsnog te vinden is, maar dat is niet verplicht. En bovendien zal een aan de leveringsakte gehechte kaart in het algemeen alleen dienen tot een globale weergave van het perceel en de ligging daarvan ten opzichte van andere percelen. Niet gesteld en niet gebleken is dat aan de leveringsakte van [eiser], of aan een andere via de openbare registers toegankelijke leveringsakte, een (kadastrale) kaart is gehecht, en als dit al het geval is geweest is daarmee bovendien nog niet gegeven dat door raadpleging van de openbare registers bekend zou zijn hoe de kadastrale grens tussen de percelen gesitueerd is ten opzichte van de regenpijp en het muurtje.
5.16.
Hoewel het verweer van [gedaagde 1] c.s. op dit punt dus geen stand houdt, is de rechtbank met [gedaagde 1] c.s. van oordeel dat [eiser] er kennelijk steeds van op de hoogte is geweest hoe de kadastrale erfgrens loopt, dat heeft zij immers niet betwist en daarbij heeft [eiser] als eigenaar van het perceel [adres 1] wel toegang tot de kadastrale gegevens.
Bovendien is bij de aanbouw die [eiser] en [gedaagde 1] c.s. gelijktijdig door dezelfde aannemer in 2018 achter hun woningen hebben laten bouwen in overleg met [eiser] de scheidsmuur tussen de beide aanbouwen geplaatst op de kadastrale erfgrens.
Ook heeft [eiser] ter zitting desgevraagd verklaard dat zij zou hebben gewacht met het plaatsen van de plantenbakken als zij in mei 2017 had geweten dat de ouders van [gedaagde 2] de woning op korte termijn zouden gaan verkopen. Zij had dan naar eigen zeggen in dat geval met de nieuwe bewoners willen overleggen over het plaatsen van een gemeenschappelijke schutting op gemeenschappelijke grond.
5.17.
Gelet op de hiervoor uiteengezette omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd is de rechtbank van oordeel dat [eiser] steeds met de kadastrale situatie bekend is geweest en bij het plaatsten van de plantenbakken in 2017 moet hebben geweten dat die deels over de kadastrale grens heen zijn geplaatst, zodat zij niet te goeder trouw heeft gehandeld. Dat [eiser] hierbij wellicht ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van verjaring doet hier niet aan af. Een en ander brengt met zich dat het beroep van [eiser] op verkrijgende verjaring niet kan slagen.
Of [eiser] gedurende een periode van tien jaren bezitter is geweest van de strook grond en of het schuin aflopende hek op de door [eiser] bedoelde historische erfgrens stond kan daarom in het midden blijven
Conclusie: strook grond
5.18.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de eigendom van de strook grond niet op grond van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring is overgegaan op [eiser]. Als gevolg daarvan concludeert de rechtbank dat de plantenbakken gedeeltelijk over de kadastrale grens heen zijn geplaatst en [gedaagde 1] c.s. deze dus mochten verwijderen voor zover deze op hun perceel stonden. [gedaagde 1] c.s. hebben de achterste rij stenen van de plantenbakken losgehaald en deze op het perceel van [eiser] opgestapeld. De rechtbank stelt, op basis van de overgelegde foto’s, vast dat de stenen nog in goede staat zijn, althans dat daaraan geen schade van betekenis is toegebracht, zodat deze nog door [eiser] te hergebruiken zijn bij het opnieuw opbouwen van de plantenbakken op haar eigen perceel. De rechtbank stelt op basis van de overgelegde foto’s vast dat de door [gedaagde 1] c.s. nieuw geplaatste schutting
voorde kadastrale erfgrens, op hun eigen perceel, is geplaatst zodat de schutting mag blijven staan. [eiser] heeft daarbij ter zitting ook aangegeven geen bezwaar tegen de schutting te hebben.
Overkapping in de achtertuin
5.19.
Wat betreft de overkapping in de achtertuin van [gedaagde 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat niet is onderbouwd en dus niet is komen vast te staan dat deze overhangt op het perceel van [eiser], zodat ook deze in de huidige opstelling mag blijven staan.
Conclusie
5.20.
De vorderingen in conventie van [eiser] zullen worden afgewezen. Aan de beoordeling van de voorwaardelijke eis in reconventie van [gedaagde 1] c.s. komt de rechtbank niet toe, omdat niet is voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarde. [gedaagde 1] c.s. hebben door afwijzing van de vorderingen van [eiser] in conventie ook geen belang (meer) bij de beoordeling van hun voorwaardelijke vorderingen in reconventie. De vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen.
De proceskosten in conventie en in reconventie
5.21.
[eiser] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt. Het geschil spitste zich immers toe op de vraag wie eigenaar is van de strook grond. [eiser] zal daarom in de proceskosten in conventie en in reconventie worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. als volgt vastgesteld:
In conventie
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,00 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.440,00
In reconventie
- salaris advocaat
563,00(2,00 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00)
Totaal € 563,00
In conventie en in reconventie
[gedaagde 1] c.s. vorderen daarnaast veroordeling van [eiser] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.440,00,
in reconventie
6.3.
wijst de vorderingen af,
6.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. tot op heden begroot op € 563,00,
in conventie en in reconventie
6.5.
verklaart de beslissingen onder 6.2 en 6.4 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2022. [1]

Voetnoten

1.type: