In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] B.V. en de heffingsambtenaar van Cocensus over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2021. De ambtenaar had de waarde van het object, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats], vastgesteld op € 1.204.000. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, waarbij het geschil zich beperkte tot de kwalificatie van het object, de huurwaarde en de kapitalisatiefactor.
Tijdens de zitting op 5 september 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de ambtenaar aanwezig waren. De rechtbank overwoog dat de ambtenaar niet gehouden was de kapitalisatiefactor van onderaf op te bouwen, maar dat de top-down methode, die was gebruikt, een goede benadering van de marktwaarde gaf. De rechtbank concludeerde dat de vastgestelde waarde van het object niet te hoog was in vergelijking met de gerealiseerde huur- en verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten.
De rechtbank verwierp ook het argument van belanghebbende dat onvoldoende rekening was gehouden met het leegstandsrisico, aangezien de waardepeildatum 1 januari 2020 was en de coronapandemie op dat moment nog geen significante invloed had. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de ambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 1.204.000 niet te hoog was. De redelijke termijn voor berechting was niet overschreden en er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.