ECLI:NL:RBNHO:2022:911

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
7954244 \ CV EXPL 19-11308
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot compensatie bij luchtvaartvertraging en juridische vertegenwoordiging van minderjarige passagiers

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 26 januari 2022, hebben de passagiers, vertegenwoordigd door mr. J.C. Wery, een vordering ingesteld tegen Delta Air Lines Inc. naar aanleiding van een vermeende vertraging van hun vlucht. De passagiers, die vanuit Amsterdam-Schiphol naar Tampa zouden vliegen, stelden dat zij met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming zijn aangekomen. De kantonrechter heeft in een eerder tussenvonnis de passagiers de gelegenheid gegeven om bewijs te leveren van hun vordering, waaronder de boekingsbevestiging en de juridische vertegenwoordiging van hun minderjarige kinderen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagiers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat voor de minderjarige kinderen geen rechterlijke machtiging vereist is volgens Duits recht. Echter, de kantonrechter oordeelde dat de vordering van de passagiers niet ontvankelijk was, omdat de passagiers sub 1 en sub 2 de vordering niet namens hun minderjarige kinderen hadden ingesteld. De kantonrechter heeft de zaak beoordeeld op basis van de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en de Europese Verordening inzake luchtvervoer.

De vervoerder betwistte de vordering en stelde dat de passagiers met minder dan drie uur vertraging op hun eindbestemming waren aangekomen. De kantonrechter concludeerde dat de passagiers niet voldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat er sprake was van een vertraging van meer dan drie uur. De vordering tot compensatie werd afgewezen, en de passagiers werden veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken door mr. S.N. Schipper in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 7954244 \ CV EXPL 19-11308
Uitspraakdatum: 26 januari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[passagier sub 1] ,

2.
[passagier sub 2]
beiden pro se en in hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen
3. [passagier sub 3] en 4. [passagier sub 4]
allen wonende te [woonplaats] (Duitsland)
eisers
hierna gezamenlijk te noemen de passagiers
gemachtigde mr. J.C. Wery
tegen
de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
Delta Air Lines Inc.
gevestigd te Wilmington, Delaware (Verenigde Staten)
gedaagde
hierna te noemen de vervoerder
gemachtigde mr. M. Lustenhouwer

1.Het procesverloop

1.1.
Op 14 juli 2021 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen (hierna: het tussenvonnis). Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst de kantonrechter naar wat daarover in het tussenvonnis is overwogen. De kantonrechter neemt hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist over.
1.2.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter de passagiers in de gelegenheid gesteld om de boekingsbevestiging in de zin van artikel 2 sub g van de Verordening te overleggen en om aan te tonen dat naar Duits recht voor de minderjarige kinderen geen rechterlijke machtiging is vereist.
1.3.
Op de rol van 8 september 2021 hebben de passagiers een akte genomen. De vervoerder heeft vervolgens op de rol van 3 november 2021 een antwoordakte genomen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de passagiers zijn vertrokken vanuit Amsterdam-Schiphol Airport zodat de kantonrechter gelet op hetgeen in het tussenvonnis is overwogen bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van de passagiers.
2.2.
Ten aanzien van de minderjarige passagiers sub 3 en sub 4 hebben de passagiers voldoende aannemelijk gemaakt dat naar Duits recht geen rechterlijke machtiging vereist is. De passagiers stellen dat ouders aanspraken op schadeloosstelling kunnen doen door middel van vrijwillige procesvertegenwoordiging en dat een dergelijke machtiging stilzwijgend kan worden verleend. Passagiers sub 1 en sub 2 hebben de vordering echter niet namens hun minderjarige kinderen ingesteld. Per abuis is de kantonrechter hier in het tussenvonnis aan voorbij gegaan. Blijkens het exploot van 14 april 2020 hebben passagiers sub 1 tot en met 4 echter ieder zelfstandig een vordering ingesteld. Pas bij akte aanvullende gronden en vervolgens bij repliek wordt vermeld dat passagiers sub 1 en sub 2 tevens handelen als wettelijke vertegenwoordiger van passagier sub 3 en passagier sub 4. De vervoerder heeft hier verweer op gevoerd. Mede gelet op de deformaliseringstendens in de rechtspraak van de Hoge Raad (zie ECLI:NL:HR:2004:AP1435 en ECLI:NL:HR:2013:1881), is de kantonrechter in de gegeven omstandigheden, dat naar Duits recht voor de minderjarige kinderen geen rechterlijke machtiging is vereist, van oordeel dat het feit dat het exploot aanvankelijk niet door passagiers sub 1 en sub 2 in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van passagiers sub 3 en 4 is ingesteld, niet tot niet-ontvankelijkheid leidt. De vervoerder wordt hierbij niet in zijn verdediging geschaad aangezien hij reeds inhoudelijk verweer heeft gevoerd. Het exploot zal daarom als verbeterd worden gelezen, in die zin dat het is ingediend door passagier sub 1 en sub 2 pro se en in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van passagiers sub 3 en 4, hetgeen al in de kop van dit vonnis is verwerkt.
2.3.
Anders dan de passagiers stellen gaat het hier om een vordering ter zake van een overeenkomst van luchtvervoer in de zin van artikel 8:1390 Burgerlijk Wetboek (BW). Deze vaststelling is onder meer daarom van belang nu artikel 8:1835 BW bepaalt dat iedere vordering uit hoofde van een dergelijke overeenkomst vervalt door verloop van twee jaren, welke termijn aanvangt met de dag volgend op de dag van aankomst van het luchtvaartuig ter bestemming of de dag waarop het luchtvaartuig had moeten aankomen of van de onderbreking van het luchtvervoer. De algemene verjaringstermijnen van boek 3 BW zijn dan ook niet van toepassing.
2.4.
In dit geval is de vlucht op 8 april 2017 aangekomen op de eindbestemming. De datum waarop de termijn van twee jaren gaat lopen is dus, zo blijkt uit artikel 8:1835 BW, 8 april 2017. Daarmee staat vast dat de laatste dag waarop de passagiers de vordering hadden kunnen indienen 8 april 2019 is. Dat is immers de laatste dag voordat de twee jarentermijn is verlopen. De passagiers hebben gemotiveerd onderbouwd dat zij het Europees Betalingsbevel op 3 april 2019 bij de rechtbank Den Haag aanhangig hebben gemaakt. Uit navraag bij de rechtbank Den Haag volgt eveneens dat het Europees Betalingsbevel op 3 april 2019 is binnenkomen en dat de in de beschikking genoemde datum van 24 april 2019 onjuist is. Dit betekent dat de vordering voor de vervaldatum van 8 april 2019 is ingediend. Dat de zaak naar de kantonrechter te Noord-Holland is verwezen en vervolgens een exploot is aangebracht om de zaak hier aanhangig te maken maakt dit niet anders.
2.5.
De vervoerder betoogt vervolgens dat de passagiers met een vertraging van minder dan drie uur op de eindbestemming zijn aangekomen, zodat zij geen aanspraak maken op compensatie op grond van artikel 7 van de Verordening. De passagiers stellen immers dat zij om 18:05 uur lokale tijd in Tampa zouden arriveren. Nadat de vlucht van Amsterdam-Schiphol Airport naar Detroit volgens de passagiers met vertraging is uitgevoerd is volgens de passagiers alternatief vervoer naar Orlando aangeboden waar zij stellen om 20:35 uur lokale tijd te zijn gearriveerd. De vertraging op de luchthaven van Orlando is volgens de vervoerder doorslaggevend. De luchthaven Tampa en luchthaven Orlando bedienen dezelfde regio. Gelet hierop is geen sprake van een vertraging van drie uur of meer.
2.6.
De kantonrechter begrijpt dat de passagiers stellen dat zij pas om 23:15 uur lokale tijd op de eindbestemming zijn aangekomen, omdat zij per taxi van Orlando naar Tampa (de eindbestemming) zijn gereisd.
2.7.
In artikel 2, sub h van de Verordening wordt het begrip ‘eindbestemming’ gedefinieerd als: de bestemming die vermeld staat op het bij de incheckbalie aangeboden ticket of, in geval van rechtstreeks aansluitende vluchten, de bestemming van de laatste vlucht. Op de e-ticket van de passagiers staat als eindbestemming Tampa. De vervoerder beroept zich op artikel 8 lid 3 van de Verordening waarin staat:
Wanneer, in het geval waarin een stad of regio wordt bediend door meerdere luchthavens, de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een passagier een vlucht aanbiedt naar een andere luchthaven dan die waarvoor geboekt, draagt de luchtvaartmaatschappij de kosten van de reis van die andere luchthaven waarvoor was geboekt of naar een andere met de passagier overeengekomen nabijgelegen bestemming.
2.8.
Met de vervoerder is de kantonrechter van oordeel dat, indien passagiers zijn omgeboekt naar een andere luchthaven binnen dezelfde stad of regio, de luchthaven van de omgeboekte vlucht kan gelden als de eindbestemming van de passagiers in de zin van de Verordening. Uit artikel 8 lid 3 van de Verordening volgt immers dat het (enige) gevolg dat de Verordening verbindt aan het omboeken naar een andere vlucht maar dezelfde stad, is dat de luchtvaartmaatschappij de kosten van de passagiers vergoedt met betrekking tot de reis naar de andere luchthaven of een andere overeengekomen bestemming. De passagiers hebben deze kosten echter niet gevorderd, waardoor het voorgaande niet op gaat. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet uitgesloten dat de passagiers na aankomst in Orlando zijn afgereisd naar de accommodatie en ten aanzien van de oorspronkelijke vlucht niet meer dan drie uur vertraging hebben ondervonden. Het ligt op de weg van de passagiers, onder deze omstandigheden, om nader te onderbouwen waarom toch sprake zou zijn geweest van een vertraging van meer dan 3 uur, hetgeen de passagiers hebben nagelaten. De enkele stelling dat de passagiers om 23:15 uur plaatselijk tijd zijn aangekomen is gelet op de betwisting van de vervoerder daarvoor onvoldoende. In het onderhavige geval is de kantonrechter dan ook van oordeel dat de vordering tot compensatie op grond van artikel 7 van de Verordening moet worden afgewezen.
2.9.
De proceskosten komen voor rekening van de passagiers, omdat deze ongelijk krijgen. De kantonrechter zal gelet op het verloop van de procedure drie procespunten conform het liquidatietarief toekennen. Ook de nakosten komen voor rekening van de passagiers, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de vervoerder worden gemaakt.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt de passagiers tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor de vervoerder worden vastgesteld op een bedrag van € 561,00 aan salaris van de gemachtigde van de vervoerder en veroordeelt de passagiers tot betaling van € 124,00 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de vervoerder worden gemaakt
,te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
3.3.
verklaart dit vonnis, voor wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter