ECLI:NL:RBNHO:2023:1360

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
HAA 21/6921
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beroep en bezwaar in belastingzaak met betrekking tot aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor het jaar 2017, berekend op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.790. De eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het bezwaar werd door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift niet tijdig was, maar heeft geoordeeld dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigden. De rechtbank heeft het beroep ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank de inhoudelijke bezwaren van de eiser tegen de aanslag beoordeeld. De eiser stelde dat hij een onderneming had gedreven, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er in 2017 sprake was van een duurzame onderneming met een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd en het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard.

De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard en het rechtstreekse beroep tegen de beslissing op het verzoek eveneens ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6921

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 31.790 en daarbij bij beschikking € 288 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bij daartoe strekkende beslissing een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag afgewezen.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren in 1984 en had gedurende het jaar 2017 geen fiscale partner. Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel drijft eiser vanaf 1 mei 2017 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [bedrijf] . In het handelsregister zijn de bedrijfsactiviteiten omschreven als [werkzaamheden] . Eiser noemt dit ook wel: [werkzaamheden] .
2. Op 5 maart 2018 heeft eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend en daarin een verzamelinkomen aangegeven van € 23.506. Dit verzamelinkomen bestaat uit een belastbare winst (verlies) van € 8.284 negatief, en verder uit € 30.164 aan loon of uitkering Ziektewet en uit € 1.626 aan pensioen, lijfrente of andere uitkeringen. Het aangegeven verlies bestaat uit een ondernemingsverlies van € 229, € 7.280 zelfstandigenaftrek, € 2.123 startersaftrek en € 1.348 MKB-winstvrijstelling.
3. Per brief van 14 februari 2020 heeft verweerder eiser vragen gesteld over de aangifte. Omdat eiser daarop niet reageerde deelde verweerder hem per brief van 6 maart 2020 mee dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en het aangegeven verlies niet in aanmerking zou nemen. Eiser kreeg de gelegenheid daarop vóór 20 maart 2020 te reageren, maar een reactie van eiser bleef uit.
4. Met dagtekening 16 april 2020 heeft verweerder eiser de aanslag opgelegd. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het verlies niet in aanmerking genomen en de aanslag berekend naar een biww van € 31.790 (€ 23.506 + € 8.284).
5. Op 30 oktober 2020 heeft eiser per e-mailbericht bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Omdat het bezwaar niet binnen de wettelijke bezwaartermijn was ingediend heeft verweerder het aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag (het verzoek).
6. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift, dat is gedagtekend 19 oktober 2021, heeft verweerder het verzoek afgewezen.
7. Eiser heeft beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 10 december 2021 en is op 16 december 2021 bij de rechtbank ontvangen. Per brieven van 30 december 2021, 31 maart 2022 en 7 september 2022 heeft de rechtbank eiser gevraagd naar de redenen waarom het bezwaar en het beroep niet binnen de daarvoor geldende termijnen zijn ingediend. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 19 september 2022, bij de rechtbank ontvangen op 21 september 2022. Daarin staat dat die brief laat is vanwege de geboorte van zijn eerste kind en over het te laat indienen van het beroep is onder meer het volgende te lezen: “In de maand november heb ik ongeveer 3-4 weken niet gewerkt […] vanwege corona” en “ik lag daarbij grotendeels op bed”.

Geschil8. In geschil is of het beroep ontvankelijk is en zo ja, of het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en zo nee, of het verlies terecht niet in aanmerking is genomen. Voor de standpunten en conclusies van partijen wordt verwezen naar de stukken.

Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep
9. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van die wet blijft bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
10. In het arrest van 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2599, heeft de Hoge Raad geoordeeld:
“Een tegen het einde van de beroepstermijn opgetreden ziekte kan grond opleveren een te laat verzonden beroepschrift ontvankelijk te achten. Van een belanghebbende kan immers niet verlangd worden dat hij, met het oog op de mogelijkheid van een dergelijke ziekte, reeds enige tijd voor het verstrijken van de termijn beroep instelt.”
11. De dagtekening van de bestreden uitspraak op bezwaar is 19 oktober 2021. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de uitspraak op bezwaar pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 30 november 2021. Het beroepschrift is op 16 december 2021 bij de rechtbank ontvangen. Het beroepschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend. Eiser heeft deze data niet weersproken en heeft als reden van de termijnoverschrijding gegeven dat hij in november 2021 vanwege corona 3-4 weken niet kon werken en grotendeels op bed lag. De rechtbank is gelet op het hierboven vermelde arrest van oordeel dat hier sprake is van een omstandigheid die de termijnoverschrijding verontschuldigt als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het beroep is dus ontvankelijk.
Ontvankelijkheid bezwaar
12. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Awr aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
13. De dagtekening van de aanslag is 16 april 2020. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aanslag pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 28 mei 2020. Het bezwaarschrift is op 30 oktober 2020 door verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend. Eiser heeft deze data niet weersproken. Dat betekent dat het bezwaar ruim vijf maanden te laat was. Eiser heeft verweerder geen reden voor deze termijnoverschrijding gegeven. Er is dus geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten blijven. Verweerder heeft het bezwaar daarom terecht nietontvankelijk verklaard. In beroep heeft eiser overigens nog wel omstandigheden aangevoerd, waaronder ‘perikelen en drukte’ in de zakelijke en relatiesfeer waardoor eiser de fiscale zaken destijds aan de kant heeft geschoven. Maar ten eerste had eiser dit eerder moeten aanvoeren en ten tweede moet de omstandigheid dat eiser toen zijn fiscale zaken zo lang geen aandacht heeft gegeven en geen hulp van anderen heeft ingeschakeld voor zijn rekening komen.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is daarom ongegrond.
De beslissing op het verzoek
14. Tegen de beslissing op het verzoek staat bezwaar open en tegen de uitspraak op dat bezwaar staat beroep open. Ter zitting heeft eiser verzocht en heeft verweerder ermee ingestemd dat het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar mede wordt aangemerkt als rechtstreeks beroep tegen de beslissing op het verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb.
15. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de intenties van eiser om een onderneming in welke vorm dan ook te gaan beginnen, maar het is in dit geval - eiser claimt een ondernemingsverlies - aan hem om met objectieve gegevens aannemelijk te maken dat hiervan in 2017 sprake is. Vooraf merkt de rechtbank op dat de door eiser bepleite oplossingen, zoals de kosten voor vier maanden wel meenemen als ondernemingsverlies, geen steun vinden in het recht en dus niet kunnen leiden tot vermindering van de aanslag.
16. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of sprake is van een bron van inkomen in de vorm van een voor eisers rekening gedreven onderneming. Van een (materiële) onderneming is sprake bij een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt beoogd door deelname aan het maatschappelijk verkeer winst te behalen. Er moet (subjectief) beoogd zijn om voordeel te behalen en dat voordeel moet ook redelijkerwijs kunnen worden verwacht (objectieve voordeelsverwachting). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (zie Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
17. Eiser stelt dat hij per 1 mei 2017 gestart is met zijn onderneming, maar dat de plannen daarna ‘in de luwte’ zijn beland en later weer zijn opgepakt. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld heeft eiser voor de jaren 2018 tot en met 2020 geen winst uit onderneming aangegeven. Verweerder trekt daaruit de conclusie dat er ook in 2017 geen sprake is geweest van een bron van inkomen, in elk geval al omdat bij eiser een objectieve voordeelverwachting ontbrak.
18. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het jaar 2017 door hem een onderneming werd gedreven. De rechtbank overweegt daartoe
dat eiser wel heeft gesteld dat hij sinds mei 2017 bezig is geweest met het opstarten van een onderneming, maar dat hij in de aangifte over 2018 al geen onderneming meer heeft aangeven. Ter zitting heeft eiser ook verklaard dat hij in 2019 besloot de eenmanszaak niet door te zetten, maar dat hij een Besloten Vennootschap wilde opzetten en dat deze in 2021 van de grond is gekomen. Een en ander zou erop neerkomen dat de stelling van eiser inhoudt dat er in 2017 voor een periode van acht maanden een onderneming in de vorm van een door hem gedreven eenmanszaak op het gebied van [werkzaamheden] / [werkzaamheden] is geweest. De duurzaamheid die bij het drijven van een materiële onderneming van deze aard past, ontbreekt. Reeds hierom heeft verweerder de aangifte terecht gecorrigeerd zoals gedaan.
19. Verder hebben partijen gesproken over het al dan niet aanwezig zijn van een objectieve voordeelverwachting. Eiser heeft in dit verband op de zitting aangeboden om alsnog facturen in te brengen. Verweerder vond dit aanbod veel te laat en was bovendien van oordeel dat er ook met facturen nog geen objectieve voordeelverwachting aannemelijk zou zijn gemaakt. De rechtbank is dat met verweerder eens. De facturen zouden – zelfs als zij compleet waren en alsnog terstond zouden zijn overgelegd (zie hierna) – alleen maar leiden tot de conclusie dat er in 2017 niet daadwerkelijk een positief voordeel is behaald. Dat er in 2017 wel een objectieve voordeelverwachting was, zou met enkel deze facturen dus niet aangetoond kunnen worden. Ook om deze reden is de aangifte terecht gecorrigeerd zoals door verweerder is gedaan. Overigens voegt de rechtbank daaraan toe dat eiser niet in staat was om de facturen ter zitting te overleggen, omdat deze zich (in elk geval deels) nog in eisers computer bevonden en de zaak dan zou moeten worden aangehouden. Verder is ter zitting geconstateerd dat de bedragen van de facturen die eiser opnoemde niet aansloten bij de in de aangifte opgegeven bedragen en ten slotte heeft eiser geen reden gegeven waarom hij deze stukken uit 2017 niet eerder dan op de zitting in 2023 heeft overgelegd.
20. Het gelijk is dus aan verweerder. Het beroep tegen de beslissing op het verzoek dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;
- verklaart het rechtstreekse beroep tegen beslissing op het verzoek ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.