ECLI:NL:RBNHO:2023:1361

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
HAA 22/969
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; ontvankelijkheid en ongegrondverklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018. De eiser, die een onderneming drijft, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.604. De inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het volgens hem niet zou leiden tot een verlaging van de aanslag. De eiser was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het bezwaar wel degelijk de mogelijkheid bood om de aanslag te verlagen. Echter, de rechtbank stelde vast dat het bezwaar ongegrond was, omdat het alleen kan strekken tot verlaging van de aanslag en de eiser in dit geval juist een verhoging van de aanslag nastreefde. De rechtbank benadrukte dat de uitspraak op bezwaar niet vernietigd hoefde te worden, omdat de belangen van de belastingplichtige niet gediend zouden zijn met een vernietiging.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ontvankelijk was, maar ongegrond verklaard moest worden, omdat de gronden van de eiser strekten tot verhoging van de aanslag, wat niet mogelijk was. De rechtbank wees ook een verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatige of onzorgvuldige handelingen door de inspecteur waren vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Ferrier, in aanwezigheid van griffier H. van Lingen, en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2023.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/969

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoorn, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning biww van € 43.604.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023 te Haarlem.
Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren in 1944 en drijft vanaf 1980 onder de naam [bedrijf] een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming is een [werkzaamheden] en is gevestigd op het adres [adres] te [woonplaats] .
2. In 1987 heeft eiser de onroerende zaken [straat] [#] , [##] , [###] en [####] gekocht en in 2009 de onroerende zaak [straat] [#####] (de onroerende zaken). Al deze onroerende zaken zijn door (de accountant van) eiser vanaf de aankoop tot het ondernemingsvermogen van eiser gerekend. In de benedenverdieping van [straat] [#] bevond zich een deel van de rijwielhandel, verder werden gedeelten van de onroerende zaken aan het [straat] verhuurd en werden gedeelten gebruikt voor het rijwielmuseum van eiser en zijn voorvaderen. De onroerende zaken zijn inmiddels verkocht en zullen naar verwachting eind maart 2023 geleverd worden aan de koper.
3. Op 17 december 2018 heeft de gemachtigde bij verweerder een verzoek tot vooroverleg ingediend omdat de gemachtigde van mening is dat de in 2 genoemde panden ten onrechte tot het ondernemingsvermogen zijn gerekend en met toepassing van de zogenoemde foutenleer alsnog tot het privévermogen van eiser moeten worden gerekend. Daarop hebben partijen geruime tijd met elkaar gecommuniceerd, waarbij verweerder steeds het standpunt innam dat geen sprake was van een onjuiste vermogensetikettering en de foutenleer daarom niet kon worden toegepast. Het vooroverleg heeft niet tot een eensluidend standpunt geleid en is door verweerder afgebroken.
4. Op 25 september 2019 heeft eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend en daarin een verzamelinkomen aangegeven van € 86.014, bestaande uit een biww van € 76.345 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (bisb) van € 9.669. Het aangegeven biww bestaat uit loon uit vroegere dienstbetrekking van € 14.978 en een belastbare winst uit onderneming van € 61.367. In de brief bij de aangifte schrijft de gemachtigde dat eiser bij het bepalen van de winst uit onderneming de onroerende zaken heeft overgebracht naar zijn privévermogen, de afschrijvingen over voorgaande jaren heeft teruggenomen en als bijzondere bate verantwoord heeft en de huurinkomsten van 2018 niet langer als winst uit onderneming heeft aangemerkt. Verder heeft eiser de onroerende zaken aangegeven als behorend tot de rendementsgrondslag voor het bisb en als zodanig aangegeven voor een waarde van € 300.510.
5. Met dagtekening 18 mei 2021 heeft verweerder eiser de aanslag opgelegd. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het standpunt van eiser dat de onroerende zaken tot het privévermogen behoren niet gevolgd. Verweerder heeft de aanslag vastgesteld naar een bisb van nihil en een biww, tevens verzamelinkomen, van € 43.604, bestaande uit € 14.978 loon uit vroegere dienstbetrekking en een belastbare winst van € 28.626. Deze aanslag is lager dan uit de door eiser ingediende aangifte zou volgen.
6. Op 14 juni 2021 heeft eiser tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet kan leiden tot vermindering van de aanslag.

Geschil7. In geschil is of het beroep ontvankelijk is en of het bezwaar terecht nietontvankelijk is verklaard. Verder is in geschil of de panden aan het [straat] met toepassing van de foutenleer tot het privévermogen van eiser moeten worden gerekend en of eiser recht heeft op een schadevergoeding en op integrale vergoeding van de proceskosten. Voor de standpunten en conclusies van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar
8. Verweerder heeft eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de aanslag, met als reden dat het bezwaar niet zou leiden tot een verlaging van de aanslag.
Eiser is het niet eens met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, hij stelt dat het juist in zijn belang is om de aangifte te volgen en de aanslag op grond daarvan te verhogen.
9. In zijn arrest van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:844), oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“2.3.2. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (zie het arrest BNB 2014/122, rechtsoverweging 3.4.2).
2.3.3. […] Opmerking verdient dat de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep slechts kunnen strekken tot verlaging van de bestreden aanslag onderscheidenlijk verhoging van het bij de verliesvaststellingsbeschikking vastgestelde bedrag.”
10. Het bovenstaande brengt mee dat het bezwaar tegen de aanslag ten onrechte niet‑ontvankelijk is verklaard. Het rechtsmiddel van bezwaar bood immers de mogelijkheid dat de aanslag lager zou kunnen worden vastgesteld dan verweerder had gedaan. Het bezwaar had echter wel ongegrond moeten worden verklaard, omdat een bezwaar alleen kan strekken tot verlaging van de bestreden aanslag. De uitspraak op bezwaar bevat dus een verkeerd dictum.
11. De rechtbank stelt hierbij voorop dat vernietiging van een gedane uitspraak wegens een (vermeende) misslag in het dictum slechts aangewezen is indien de belangen van de belastingplichtige daarmee kunnen worden gediend. Dat zal in het algemeen niet het geval zijn indien het bestuursorgaan het bezwaar naar het oordeel van de rechtbank niet nietontvankelijk maar ongegrond had moeten verklaren. In het onderhavige geval zouden zowel ongegrondverklaring als niet-ontvankelijkverklaring in de weg staan aan toekenning van een schadevergoeding of vergoeding van de kosten van bezwaar. Met de vernietiging van het besluit zou in het onderhavige geval dus geen belang gediend worden. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar niet vernietigen (en artikel 8:72, lid 3, onder a, van de Awb, dat dwingt tot vernietiging van het besluit en gegrondverklaring van het beroep, niet toepassen), maar zal daarom de uitspraak op bezwaar in stand laten (zie Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033).
De ontvankelijkheid van het beroep
12. Op grond van het hierboven overwogene over de ontvankelijkheid van het bezwaar, is ook het beroep ontvankelijk, omdat het rechtsmiddel van beroep de mogelijkheid biedt dat de uitspraak op bezwaar zou worden vernietigd en de aanslag lager zou kunnen worden vastgesteld dan verweerder had gedaan. De beroepsgronden van eiser strekken er echter toe dat de aanslag wordt verhoogd. Zoals hierboven reeds is overwogen, kan een beroep slechts strekken tot verlaging van de aanslag. Het beroep moet daarom ongegrond verklaard worden.
13. Eiser stelt dat deze leer strekt tot bescherming van de belastingplichtige en dat die leer in het onderhavige geval moet worden genegeerd omdat die niet in zijn belang is. Dit standpunt miskent dat deze leer er ook toe dient om procedures te voorkomen waarbij het niet gaat om de rechtmatigheid van (de hoogte van) een belastingaanslag, maar waarbij een belastingplichtige bepaalde, al dan niet hypothetische, standpunten aan een bestuursorgaan of rechter wil voorleggen. Dit zou tot een onnodige extra belasting van de bestuursrechtelijke en rechterlijke organisatie leiden en ook dat wordt met deze leer voorkomen. In het onderhavige geval is de situatie weliswaar niet hypothetisch, maar doen de relevante gevolgen voor de belastingheffing zich pas in een later jaar voor. Ten overvloede merkt de rechtbank dus op dat eiser zijn vragen beantwoord zal zien, maar dan wel in het jaar waarin de onroerende zaken zijn of worden verkocht en de daarbij behaalde of te behalen verkoopwinst in de belastingheffing wordt betrokken.
Schadevergoeding
14. Eiser vindt dat hij door de handelwijze van verweerder tijdens het vooroverleg is benadeeld. Eiser heeft zich lange tijd ingespannen om alle vragen van verweerder te beantwoorden en om berekeningen te maken over alle voorgaande jaren in het kader van de gevolgen van een mogelijk herstel van de etikettering van de onroerende zaken op grond van de foutenleer. Verweerder heeft pas in een heel laat stadium een specialist in formeel recht ingeschakeld, die tot de conclusie kwam dat de aanslag dan verlaagd zou moeten worden en dat dit niet mogelijk is. De rechtbank begrijpt dat eiser door deze ontdekking onaangenaam verrast is. Aangezien eiser echter zelf door een professioneel gemachtigde werd bijgestaan, lag het ook op zijn weg om dit te signaleren en naar voren te brengen. De rechtbank vindt dus niet dat deze verwijten uitsluitend op het bordje van verweerder liggen. Er is geen aanleiding te oordelen dat verweerder onrechtmatig of onzorgvuldig heeft gehandeld jegens eiser. Dan is er ook geen plaats voor een schadevergoeding (artikel 8:73 van de Awb).
Slotsom
15. Het beroep moet gelet op het hierboven overwogene ongegrond verklaard worden.
Proceskosten
16. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.