Geschil23. In geschil is of de navorderingsaanslagen en de beschikkingen terecht zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de nagevorderde bedragen terecht in aanmerking zijn genomen, of eiser in alle onderhavige jaren fiscaal inwoner van [land 5] was en of sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
24. Eiser stelt dat hij niets te maken heeft met de rekening van de Stiftung . Verder stelt hij dat hij al jaren woonachtig is in [land 1] en dat verweerder ten onrechte de verklaring van de [land 4] ambassade niet in zijn uitspraken heeft betrokken. Voorts kaart eiser aan dat de bezwaarprocedure twaalf jaar heeft geduurd en dat er inmiddels zoveel tijd is verstreken, dat reeds daarom de aanslagen en beschikkingen niet in stand kunnen blijven. Eiser concludeert – naar de rechtbank begrijpt – tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente.
25. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser in de onderhavige jaren fiscaal inwoner van [land 5] was en dat eiser gerechtigd was tot een rekening die is aangehouden op naam van de Stiftung bij de [naam bank] in [land 2] . Volgens verweerder is de schatting van het buitenlands vermogen in box 3 eerder te laag dan te hoog geweest. Met betrekking tot de boeten bij de navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 1997 tot en met 2001 stelt verweerder dat deze niet juist zijn berekend en daarom gematigd moeten worden. Verweerder concludeert – naar de rechtbank begrijpt – tot gegrondverklaring van de beroepen die zien op die boeten, vernietiging van de betreffende uitspraken op bezwaar, doch uitsluitend met betrekking tot de boeten en tot vermindering van die boeten, en tot ongegrondverklaring van de andere beroepen.
26. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
27. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat de boete die ziet op de aanslag ib/pvv 1997, naar een te hoog bedrag was opgelegd. Volgens verweerder had de boete - vóór matiging in verband met overschrijding van de redelijke termijn - gesteld moeten worden op fl. 16.753. Ook de bij die aanslag in rekening gebrachte heffingsrente was volgens verweerder naar een te hoog bedrag vastgesteld; deze zou fl. 18.620 moeten bedragen. Verder heeft verweerder desgevraagd verklaard dat de boete die ziet op de aanslag ib/pvv 2001, op een te hoog bedrag was gesteld; deze had gesteld moeten worden op € 8.393 (vóór vermindering in verband met overschrijding van de redelijke termijn).
28. Eiser bestrijdt niet (langer) dat hij fiscaal als inwoner van [land 5] moet worden beschouwd tot medio 2002. Dit betekent dat de rechtbank moet beoordelen of eiser ook voor de periode vanaf medio 2002 tot en met eind 2006 terecht als inwoner van [land 5] is aangemerkt.
29. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) naar de omstandigheden beoordeeld. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en [land 5] . Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in [land 5] bevindt (zie onder meer HR 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, HR 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824). 30. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder erin geslaagd aannemelijk te maken dat tot en met eind 2006 een duurzame band van persoonlijke aard tussen eiser en [land 5] bestond. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op het feit dat eiser in deze periode ingeschreven stond in de BRP op het adres [adres 1] te [plaats 1] , dat in het uittreksel van eisers huwelijk (2005) dat adres ook als eisers adres is vermeld,
eiser voor deze jaren voor de ib/pvv aangifte heeft gedaan als binnenlands belastingplichtige en eiser daarin zijn woning heeft aangegeven als eigen woning en in verband daarmee hypotheekrente in aftrek heeft gebracht. Verder heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat eiser in zijn aanvraag kinderbijslag van 21 augustus 2008 de vraag “Woonde u de afgelopen vijf jaar een periode buiten [land 5] ” met “nee” heeft beantwoord.
31. De door eiser overgelegde verklaringen van woonplaats van de ambassadeur van [land 5] doen aan het oordeel van de rechtbank niet af. Zoals de ambassadeur desgevraagd aan verweerder heeft verklaard, wordt met het afgeven van dergelijke verklaringen door de ambassadeur geen oordeel geveld over de [land 4] belastingplicht van de aanvrager. Overigens kan zich nimmer de situatie voordoen dat een instantie als de ambassade een oordeel geeft over de [land 4] belastingplicht van een ander. Dat eiser met enige regelmaat in [land 1] verbleef en zijn echtgenote daar woonde, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Dat eiser een sterke band heeft met [land 1] , staat immers niet in de weg aan een duurzame band van persoonlijke aard tussen eiser en [land 5] . Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat hij in [land 1] verbleef op drie weken tot een maand per jaar na, dat hij zijn woning aan de [adres 1] verhuurde en dat hij, wanneer hij in [land 5] was, bij zijn dochter of de gemachtigde verbleef. Verweerder heeft in reactie hierop gesteld niet ermee bekend te zijn dat de woning werd verhuurd en heeft in dit verband gewezen op het feit dat pas vanaf 2012 andere personen op het betreffende adres ingeschreven hebben gestaan. De rechtbank vat dit op als een betwisting van eisers stelling. Eiser heeft daartegenover geen bewijs geleverd van zijn stelling. Verder legt de door eiser overgelegde verklaring van [naam 6] (zie onder 21) onvoldoende gewicht in de schaal tegenover alle door verweerder naar voren gebrachte feiten en omstandigheden. De rechtbank zal hierna dan ook ingaan op de overige geschilpunten.
32. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat, indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). De informatiebeschikkingen staan onherroepelijk vast. Op grond van de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR leidt dit tot omkering van de bewijslast, tenzij alsnog aan het verzoek om informatie zou zijn voldaan dan wel het gebrek van een zodanig beperkt gewicht zou zijn dat omkering van de bewijslast niet gerechtvaardigd zou zijn (HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130). 33. Verweerder stelt dat omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is op alle belastingjaren vanwege het onherroepelijk worden van de informatiebeschikkingen. Eiser heeft niet alsnog de door verweerder gevraagde informatie met betrekking tot de Stiftung overgelegd en evenmin de door verweerder gestelde vragen daarover beantwoord. Gelet hierop is naar het oordeel sprake van een gebrek van een voldoende gewicht om omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Hieraan doet niet af eisers stelling dat verweerders vragenbrieven en de informatiebeschikking gebaseerd zijn op informatie die volgens eiser onrechtmatig verkregen is. De door verweerder gebruikte gegevens maakten deel uit van de informatie die de FIOD-ECD van de [land 3] fiscale autoriteiten had verkregen over in totaal 21 individuele dossiers betreffende vermoedelijk [land 4] belastingplichtigen (zie onderdeel 3 van deze uitspraak) en de Hoge Raad heeft in de procedure van één van die belastingplichtigen geen reden gezien om de informatie als onrechtmatig te bestempelen en als onbruikbaar te beschouwen (zie het arrest van 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:183). De rechtbank sluit zich bij dat arrest aan. 34. Nu uitgegaan moet worden van de omkering en verzwaring van de bewijslast, moet eiser doen blijken dat, en in hoeverre, de uitspraken op bezwaar van verweerder onjuist zijn. Eiser heeft in dit verband enkel naar voren gebracht dat hij geen betrokkenheid bij de Stiftung heeft gehad, maar dat hij niet in staat is daarvan bewijs te leveren. Met deze enkele ontkenning heeft eiser echter niet aan de verzwaarde bewijslast voldaan.
35. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om de navorderingsaanslagen niet naar willekeur vast te stellen. De aanslagen moeten berusten op een redelijke schatting. Gesteld noch gebleken is dat de schattingen onredelijk zijn. Dit leidt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen in stand blijven.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
36. Eiser neemt verder het standpunt in dat de navorderingsaanslagen en beschikkingen moeten worden vernietigd, omdat de bezwaarprocedure meer dan twaalf jaar heeft geduurd en hij inmiddels veertien jaar met deze procedure bezig is. Volgens eiser heeft verweerder onbehoorlijk gehandeld, omdat verweerder geen gehoor heeft gegeven aan het herhaaldelijke verzoek van eiser om op de bezwaren te beslissen en in plaats daarvan in 2016 vragenbrieven aan eiser heeft gestuurd. Verweerder stelt dat de bezwaarprocedure lang heeft geduurd, omdat er – in overleg met eiser – is gewacht op het arrest van de Hoge Raad in de procedure waarin ook de rechtmatigheid van de verkregen informatie in geschil was. Daarna zijn de informatiebeschikkingen over de navorderingsaanslagen vastgesteld.
37. De rechtbank stelt voorop dat er inmiddels erg veel tijd is verstreken sinds de oplegging van de navorderingsaanslagen en de boeten en dat eiser daarover al langere tijd in onzekerheid verkeert. Anders dan eiser betoogt, is er volgens de rechtbank echter geen aanleiding om verweerder op dat punt een verwijt te maken en te oordelen dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Uit de gedingstukken volgt immers dat partijen aanvankelijk ervoor hebben gekozen de uitkomst van een andere procedure af te wachten, omdat ook daarin ter discussie stond of de informatie die van de [land 3] fiscale autoriteiten was verkregen, al of niet als bewijs toelaatbaar was. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad bij arrest van 5 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:183) daarover duidelijkheid verschaft. Dat verweerder daarop heeft gewacht en eiser pas daarna vragenbrieven heeft gestuurd, getuigt niet van onbehoorlijk handelen. Het stond verweerder vrij om vervolgens de informatiebeschikkingen vast te stellen. Die informatiebeschikkingen zijn onherroepelijk geworden na de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 mei 2021. Bij die uitspraak is eiser nog een termijn van zes weken gegeven om alsnog aan zijn informatieverplichting te voldoen. Daarna heeft er tussen partijen nog correspondentie plaatsgevonden. Verweerder heeft uiteindelijk op 28 januari 2022 op de bezwaren beslist. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet onbehoorlijk heeft gehandeld. 38. Verweerder heeft eiser vergrijpboeten opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR. Eiser wordt opzet verweten. Verweerder heeft indertijd in de aankondiging van de boeten aan eiser meegedeeld waarop de boeten waren gebaseerd. Eiser heeft geen zelfstandige grieven tegen de boeten aangevoerd. Dit betekent dat verweerder eiser in de onderhavige jaren terecht heeft beboet.
39. De boeten zijn gebaseerd op de hoogte van de nagevorderde ib/pvv en vb in de onderhavige jaren. Die belastingbedragen zijn komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Bij de beoordeling of de boeten een passende en geboden sanctie zijn voor de begane vergrijpen, moet rekening worden gehouden met de onzekerheid die een schatting, hoe redelijk ook, meebrengt (vgl. HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962). De rechtbank is van oordeel dat die onzekerheid in deze zaken aanleiding moet vormen voor een matiging. Nu uit het hierna volgende blijkt dat de boeten geheel moeten worden vernietigd, ziet de rechtbank af van de cijfermatige uitwerking van dit oordeel. 40. Sinds de aankondiging van de boeten (in het najaar van 2009) zijn inmiddels ruim 14 jaar verstreken. De redelijke termijn voor de berechting in deze zaken is dus ruimschoots overschreden. Verweerder bepleit als compensatie voor de hieruit voortvloeiende schending van artikel 6 van het EVRM een matiging van de boeten van 20%. De rechtbank vindt echter dat de berechting zo lang heeft geduurd dat er aanleiding is de boeten te verminderen tot nihil. De rechtbank zal de boeten geheel vernietigen.
Vergoeding van immateriële schade
41. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn.
42. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 43. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 26 januari 2010 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op
21 december 2023. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 14 jaren bedraagt. De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke beslistermijn van twee jaar te verlengen met een periode van drie jaar gelet op het feit dat eiser in de procedure over de informatiebeschikking bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant een vergoeding heeft gekregen die gebaseerd is op een overschrijding in die procedure van drie jaar. De rechtbank wijkt daarmee dus af van het standpunt van verweerder die een ‘korting’ van vijf jaar bepleitte. De rechtbank acht het echter niet redelijk om bij de vaststelling van de redelijke termijn in deze procedure ook rekening te houden met de 2-jaarsperiode van die andere procedure. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) negen jaren. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 9.000. Van de negen jaar overschrijding is, gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar, (afgerond) een half jaar aan de beroepsprocedure toe te rekenen en 8½ jaar aan de bezwaarprocedure. Van het bedrag van € 9.000 dient daarom verweerder € 8.500 te betalen en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) € 500.
Vergoeding van materiële schade
44. Eiser heeft de rechtbank ter zitting verzocht om verweerder te veroordelen in de materiële schade in deze zaken. Eiser heeft dit verzoek niet geconcretiseerd. Reeds daarom ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van materiële schade.
45. Gelet op het voorgaande moeten de beroepen gegrond worden verklaard, moeten de uitspraken op bezwaar worden vernietigd maar uitsluitend voor zover zij zien op de boeten en op de beschikking heffingsrente behorende bij de navordering van ib/pvv over 1997, moeten de boetebeschikkingen worden vernietigd en moet de heffingsrente behorende bij de navordering van ib/pvv over 1997 worden gesteld op fl. 18.620.
46. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 in verband met het aantal zaken).