ECLI:NL:RBNHO:2023:2160

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
9657385 CV EXPL 22-633
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke incassokosten en ontvangsttheorie in civiele procedure

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen NS Reizigers B.V. en een gedaagde partij. De eisende partij vorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 40,00, die volgens hen verschuldigd waren na een veertiendagenbrief die op 13 december 2021 was verzonden. De gedaagde partij betwistte echter de ontvangst van deze brief en stelde dat zij deze pas op 4 januari 2022 had ontvangen. De kantonrechter oordeelde dat de eisende partij niet voldoende bewijs had geleverd dat de gedaagde de brief uiterlijk op 16 december 2021 had ontvangen, zoals door hen gesteld. De kantonrechter benadrukte dat het op de eisende partij rustte om te bewijzen dat de gedaagde tijdig was aangemaand tot betaling. Aangezien de eisende partij hierin niet slaagde, werd de vordering afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagde partij, die geen kosten had gemaakt, omdat de eisende partij ongelijk kreeg. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9657385 CV EXPL 22-633
Uitspraakdatum: 8 maart 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NS Reizigers B.V.
gevestigd te Utrecht
de eisende partij
gemachtigde: Landelijke Associatie Van Gerechtsdeurwaarders B.V.
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
de gedaagde partij
procederend in persoon

1.De verdere procedure

1.1.
Op 30 november 2022 heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen (hierna: het tussenvonnis). Voor het eerdere procesverloop wordt verwezen naar dit tussenvonnis. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter de partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de kantonrechter om terug te komen op haar eindbeslissing.
1.2.
Bij akte van 28 december 2022 heeft de eisende partij zich gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. De gedaagde partij heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet gereageerd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De eisende partij vordert na de vermindering van eis nog een bedrag van € 40,00 aan hoofdsom omdat, zo begrijpt de kantonrechter de stellingen van de eisende partij, met de betaling door de gedaagde partij op 7 januari 2022 de buitengerechtelijke incassokosten van € 40,00 zijn voldaan conform het bepaalde in artikel 6:44 BW. Gelet op het verweer van de gedaagde partij moet de vraag worden beantwoord of de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn. Gelet op hetgeen is overwogen in het tussenvonnis en op het hierna volgende komt de kantonrechter in dat kader terug op de bindende eindbeslissing in r.o. 4.3 van het tussenvonnis van 7 september 2022 dat de gedaagde partij de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is geworden.
2.2.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten heeft de eisende partij gesteld dat, gelet op de verzenddatum van de veertiendagenbrief van 13 december 2021, geconcludeerd dient te worden dat die brief uiterlijk op 16 december 2021 bij de gedaagde partij is aangekomen. De gedaagde partij had volgens de eisende partij daarom tot en met 30 december 2021 de tijd om de hoofdsom te voldoen zonder bijkomende kosten. De gedaagde partij heeft de stellingen van de eisende partij betwist. De gedaagde partij heeft aangevoerd dat zij de veertiendagenbrief van 13 december 2021 op 4 januari 2022 heeft ontvangen en dat zij op 7 januari 2022 de vordering in hoofdsom heeft voldaan aan de gemachtigde van de eisende partij. Volgens de gedaagde partij was dat binnen de in de veertiendagenbrief genoemde termijn van 15 dagen na bezorging van de brief.
2.3.
Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als deze door hem is ontvangen. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:BZ4104) moet de afzender stellen en zo nodig bewijzen dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan de afzender redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt en dat de verklaring daar is aangekomen. Een verklaring die de geadresseerde niet of niet tijdig bereikt, verkrijgt in beginsel geen werking.
2.4.
Artikel 6:96 lid 6 BW vereist voor toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten dat de gedaagde partij door de eisende partij vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen. Een dergelijke aanmaning is aan te merken als een verklaring als bedoeld in artikel 3:37 lid 3 BW. Daardoor heeft deze aanmaning pas werking als deze de gedaagde partij heeft bereikt. Op de eisende partij rusten de stelplicht en bewijslast dat aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW is voldaan. Die stelplicht omvat ook dat en op welke dag de gedaagde partij de veertiendagenbrief heeft ontvangen (HR 25 november 2016 ECLI:NL:HR:2016:2704).
2.5.
Ter onderbouwing van de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 40,- beroept de eisende partij zich op de brief van 13 december 2021. Nu de gedaagde partij de ontvangst van die brief op 16 december 2021 betwist, dient de eisende partij concrete feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen waaruit blijkt dat zij de brief heeft verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat de gedaagde partij daar door de eisende partij kon worden bereikt, en dat de brief daar uiterlijk op 16 december 2021 is aangekomen. Niet in geschil is dat de brief is verzonden door de eisende partij en dat deze is aangekomen bij de gedaagde partij. Het geschil beperkt zich daarom tot de vraag op welke dag de brief bij de gedaagde partij is aangekomen.
2.6.
De eisende partij heeft onder verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal van 23 september 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:938) aangevoerd dat de Consumentenbond erop wijst dat volgens opgave van PostNL 98% van de zakelijke post daags na aanbieding wordt bezorgd en dat zekerheidshalve moet worden uitgegaan van een termijn van drie dagen waarbinnen de ‘veertiendagenbrief’ wordt bereikt. Op basis van een complementaire ervaringsregel zou er volgens de eisende partij van mogen worden uitgegaan dat gewone post in de meeste gevallen wel na een of meer dagen wordt bezorgd. Tot slot heeft de eisende partij erop gewezen dat PostNL voor de feestdagen extra maatregelen had getroffen. Zij acht het uiterst ongeloofwaardig dat de brief meer dan drie weken na verzending zou zijn ontvangen.
2.7.
De gedaagde partij heeft concreet betwist dat zij de veertiendagenbrief op 16 december 2021 heeft ontvangen en toegelicht dat haar vader de brief op 4 januari 2021 heeft aangenomen en daarvan kan getuigen. Verder heeft zij erop gewezen dat als 98% van de post op tijd wordt bezorgd, dat betekent dat 2% van de post te laat of niet wordt bezorgd. In het licht van die gemotiveerde betwisting had het op de weg van de eisende partij gelegen om concreet te stellen en onderbouwen dat in dit geval de brief door de eisende partij is ontvangen op uiterlijk 16 december 2021 zoals zij stelt. De eisende partij heeft dat echter nagelaten. De enkele verwijzing naar algemene cijfers over de postbezorging in Nederland en extra inzet van PostNL tijdens de feestdagen zijn wat dat betreft hier niet voldoende. De kantonrechter ziet geen aanleiding om de eisende partij in de gelegenheid te stellen om alsnog bewijs te leveren, nu de eisende partij daarvoor onvoldoende heeft gesteld en zij bovendien geen daarop gericht bewijsaanbod heeft gedaan.
2.8.
Aldus is niet komen vast te staan dat de gedaagde partij de veertiendagenbrief uiterlijk op 16 december 2021 heeft ontvangen. Er kan daarom ook niet worden geconcludeerd dat de gedaagde partij de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is geworden omdat zij de hoofdsom later dan 30 december 2021 heeft betaald. De eisende partij kon dus geen aanspraak maken op de buitengerechtelijke incassokosten en had alleen een vordering op de gedaagde partij ter hoogte van de openstaande hoofdsom van € 40,00. Nu de gedaagde partij dat bedrag betaald heeft op 7 januari 2022, heeft de eisende partij niets meer van haar te vorderen. De vordering zal daarom worden afgewezen. De overige verweren over en weer behoeven daarom geen bespreking meer. De kantonrechter komt daarmee ook terug op de overwegingen in r.o. 4.4 tot en met 4.18 in het tussenvonnis van 7 september 2022. Bij gebrek aan een openstaande hoofdsom hoeft er immers geen ambtshalve toetsing meer plaats te vinden.
2.9.
De proceskosten komen voor rekening van de eisende partij, omdat zij ongelijk krijgt. Deze worden aan de kant van de gedaagde partij tot en met vandaag vastgesteld op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt de eisende partij tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor de gedaagde partij worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter