ECLI:NL:RBNHO:2023:3857

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2544
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verbindendheid van de verordeningen rioolheffing en afvalstoffenheffing in het licht van de opbrengstlimiet

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 15 maart 2023, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder inzake de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing beoordeeld. Eiser stelt dat de verordeningen onverbindend verklaard moeten worden vanwege een overschrijding van de opbrengstlimiet, zoals vastgelegd in artikel 229b van de Gemeentewet. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten en lasten in de begroting, en dat er geen sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet. Eiser had bezwaar gemaakt tegen twee aanslagen in de rioolheffing en twee in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2020, die door verweerder zijn opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslagen zijn gebaseerd op de 'Verordening rioolheffing Bloemendaal 2020' en de 'Verordening afvalstoffenheffing Bloemendaal 2020', beide vastgesteld op 12 december 2019. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de aanslagen, terwijl verweerder stelt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. De rechtbank komt tot de conclusie dat de opbrengstlimiet niet is overschreden en verklaart het beroep ongegrond. Wel wordt eiser een immateriële schadevergoeding toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2544

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2023 in de zaak tussen

mr. [eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid, verweerder.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 6 mei 2021.
Verweerder heeft met dagtekening 28 februari 2020 – voor zover hier van belang – twee aanslagen in de rioolheffing (eigendom en gebruik) en twee aanslagen in de afvalstoffenheffing (de aanslagen) voor het kalenderjaar 2020 aan eiser opgelegd.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2023 op zitting behandeld. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken van [naam 1] (HAA 21/187),
[naam 2] (HAA 22/2063) en [naam 3] (HAA 22/2281). Al hetgeen in die zaken is aangevoerd met betrekking tot de verbindendheid van de verordeningen wordt, hetgeen partijen ook ter zitting hebben bevestigd, geacht ook te zijn aangevoerd in de zaak van eiser. Eiser, [naam 2] en [naam 3] zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 4] , [naam 5] (taxateur) en mr. [naam 6] .

Feiten

1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [de woning] (de woning). Verweerder heeft aan eiser als eigenaar en gebruiker van de woning de onderhavige aanslagen in de rioolheffing ten bedrage van € 141,87 (gebruik) respectievelijk € 296,10 (eigendom) opgelegd. Daarnaast heeft verweerder aan eiser de onderhavige aanslagen in de afvalstoffenheffing ten bedrage van in totaal € 754,26 opgelegd. Deze aanslagen heeft verweerder, tezamen met de waardering onroerende zaak-beschikking (WOZ-beschikking) en de aanslag in de onroerendezaakbelasting vermeld op één biljet.
2. De aanslagen rioolheffing zijn gebaseerd op de ‘Verordening rioolheffing Bloemendaal 2020’, vastgesteld door de raad van de gemeente Bloemendaal op
12 december 2019 (Verordening rioolheffing). De aanslagen afvalstoffenheffing zijn gebaseerd op de ‘Verordening afvalstoffenheffing Bloemendaal 2020’, vastgesteld door de raad van de gemeente Bloemendaal op 12 december 2019 (Verordening afvalstoffenheffing).

Geschil

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is tussen partijen in geschil of sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet als gevolg waarvan de Verordening rioolheffing en de Verordening afvalstoffenheffing geheel of gedeeltelijk onverbindend moeten worden verklaard.
4. Eiser heeft gesteld dat de Verordeningen afvalstoffenheffing en rioolheffing in strijd met artikel 229b van de Gemeentewet zijn vastgesteld, omdat de baten de lasten overtreffen en hierdoor de opbrengstlimiet overschreden wordt. De Verordeningen moeten dan ook onverbindend worden verklaard, aldus eiser. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing.
5. Verweerder heeft gesteld dat de opbrengstlimiet niet is overschreden en dat hij, met hetgeen hij heeft overgelegd, voldoende inzicht heeft verschaft in de geraamde baten en lasten van de afvalstoffen- en rioolheffing, waarbij de ramingen ook tot de Begroting Bloemendaal 2020 (de Begroting) te herleiden zijn. Volgens verweerder dienen de Verordeningen dan ook niet onverbindend verklaard te worden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Is de opbrengstlimiet overschreden?
6. Eiser heeft gesteld dat de in geschil zijnde aanslagen gebaseerd zijn op de Verordeningen en dat de in deze Verordeningen opgenomen tarieven gebaseerd zijn op de Begroting. In de Begroting zijn opgenomen als geraamde lasten voor de riolering € 2.983.071 en als geraamde baten voor de riolering € 3.702.851. Als geraamde lasten voor afval is in de Begroting opgenomen € 2.879.964 en als geraamde baten voor afval € 3.719.529. Volgens eiser kan uit de Begroting overduidelijk opgemaakt worden dat in 2020 de begrote baten ruimschoots uitgaan boven de begrote lasten. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het overschot aan baten, zoals volgt uit de Begroting, voortkomt uit een onjuiste benaderingswijze van het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) door verweerder, nu hij in de Begroting ten onrechte ‘posten’ als baten toebedeelt, terwijl door de allocatie van kosten deze ‘posten’ aan baten eigenlijk lager zijn dan door verweerder in de Begroting is opgenomen. Deze onjuiste benaderingswijze dient, zo begrijpt de rechtbank, voor rekening en risico van verweerder te blijven en dus, omdat de in de Begroting opgenomen baten de lasten overtreffen, is de opbrengstlimiet overschreden. Hierdoor zijn de Verordeningen in strijd met artikel 229b van de Gemeentewet vastgesteld, wat tot gevolg heeft dat de Verordeningen geheel onverbindend verklaard dienen te worden, aldus eiser. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing.
7. Verweerder stelt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Verweerder heeft in zijn verweerschrift verklaard dat door wijziging in het BBV voor de gemeente de verplichting is opgenomen om vanaf de begroting voor 2017 in de paragraaf lokale heffingen een overzicht van baten en lasten op te nemen voor de heffingen waarbij sprake is van het verhalen van kosten. Hiervoor is een voorgeschreven uniforme taakveldindeling opgemaakt. Eiser heeft bij zijn berekeningen alleen rekening gehouden met de lasten en baten zoals deze zijn opgenomen in de taakvelden 7.2 en 7.3 van het programma Volksgezondheid en Milieu in de Begroting. Die hebben betrekking op het primaire proces. De huidige richtlijnen van het BBV, waaronder het centraal begroten van de kosten van overhead en btw, maken het onmogelijk om uit alleen die taakvelden de tarieven af te leiden. De berekening of de opbrengstlimiet is overschreden moet extracomptabel geschieden. De toerekening en verantwoording van de lasten en baten is conform de richtlijnen van het BBV en uitgeschreven en toegelicht in de paragrafen lokale heffing, overhead en btw, te vinden in de Programmabegroting. Het positieve saldo van de baten en lasten in de taakvelden 7.2 en 7.3 wordt veroorzaakt doordat aan de baten en lasten de kosten van de taakvelden verkeer en vervoer, inkomensregelingen, overhead en de btw (nog niet) zijn toegerekend, hetgeen voor het bepalen of de opbrengstlimiet is overschreden wel moet gebeuren. Volgens verweerder is met hetgeen hij heeft overgelegd voldoende inzicht verschaft in de geraamde lasten en baten van beide heffingen en zijn de ramingen ook tot de Begroting te herleiden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen.
9. Ingevolge het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer dient de afvalstoffenheffing ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Dit brengt mee dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. De tarieven moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake niet overschrijden. Daarbij worden dezelfde uitgangspunten voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast gehanteerd als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet.
10. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de geraamde opbrengst van de rioolheffing respectievelijk de afvalstoffenheffing niet hoger mag zijn dan de geraamde kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de activiteiten die in artikel 228a van de Gemeentewet respectievelijk artikel 15.33 van de Wet milieubeheer zijn genoemd (de opbrengstlimiet).
11. Het is aan verweerder om, wanneer in geschil is of de opbrengstlimiet is overschreden, inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de Begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekend zijn gemaakt op het moment van de vaststelling van de verordening (vgl. Hoge Raad, 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1986 en Hoge Raad, 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1236). Wel moet het gaan om gegevens die zijn terug te voeren op de baten en lasten die in de Begroting zijn opgenomen. De Begroting dient als uitgangspunt voor de ramingen (vgl. Hoge Raad, 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR0707). Indien eiser ten aanzien van één of meer posten in de ramingen in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’ dient verweerder een nadere toelichting over die post te verstrekken om die twijfel (naar vermogen) weg te kunnen nemen. Verweerder hoeft daarbij niet te bewijzen dat de twijfel ongegrond is, maar hij moet in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is (naar vermogen) duidelijk maken op grond waarvan hij de stellingen van eiser betwist en de twijfel ongegrond is (vgl. Hoge Raad,
4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777).
12. Verweerder heeft in zijn verweerschrift per heffing een toelichting gegeven op de Programmabegroting en Beheersbegroting 2020. De Programmabegroting bevat een overzicht recapitulatie taakvelden naar programma’s. Aan die recapitulatie liggen de Beheersbegroting 2020 en de ‘Toerekening overhead’ en ‘Toerekening BTW’ ten grondslag. Dit zijn overzichten van de baten en lasten op grootboekniveau.
13. In paragraaf 1.2 ‘lokale heffingen’ van de Programmabegroting is, onder andere, het volgende overzicht opgenomen met betrekking tot de rioolheffing:
Berekening van kostendekkendheid van de rioolheffing
%
Kosten taakveld 7.2 Riolering, incl. omslagrente
-2.983.071
Kosten taakveld 2.1 Verkeer en vervoer
-147.185
Kosten taakveld 6.3 Inkomensregelingen
-32
Inkomsten taakveld 7.2 Riolering, excl. heffingen
5.27.969
Inkomsten taakveld 0.10 Mutaties reserves
147.956
Netto kosten
-2.486.331
Toe te rekenen kosten:
Overhead incl. omslagrente
-234.495
BTW
-454.056
Totale kosten
-3.174.882
100%
Opbrengst heffingen
2.917.704
Dekkingspercentage
92%
Inkomsten taakveld 7.2 Riolering, bijdrage uit voorziening
257.178
8%
Ter zake van de afvalstoffenheffing is het volgende overzicht opgenomen in de Programmabegroting:
Berekening van kostendekkendheid van de afvalstoffenheffing
%
Kosten taakveld 7.3 Afval, incl. omslagrente
-2.879.964
Kosten taakveld 2.1 Verkeer en vervoer
-147.185
Kosten taakveld 6.3 Inkomensregelingen
-60
Inkomsten taakveld 7.3 Afval, excl. heffingen
648.841
Netto kosten
-2.438.308
Toe te rekenen kosten:
Overhead incl. omslagrente
-115.985
BTW
-516.395
Totale kosten
-3.070.688
100%
Opbrengst heffingen
3.070.688
Dekkingspercentage
100%
14. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij de in de Programmabegroting en Beheersbegroting opgenomen baten en lasten als zodanig niet betwist. De vaststelling hiervan is aan de gemeenteraad, aldus eiser, en hij heeft geen aanleiding te veronderstellen dat hier onjuistheden in zitten. Uit de door verweerder verstrekte Beheersbegroting en Programmabegroting 2020, en de daarop gegeven toelichting, volgt dat na toerekening van alle baten en lasten, inclusief toerekenbare kosten van andere taakvelden, overhead en btw, de opbrengst van de rioolheffing in 2020 slechts 92% van de kosten dekt (welk tekort wordt gedekt door een onttrekking uit de reserve), terwijl voor de afvalstoffenheffing de opbrengsten en lasten in evenwicht zijn. Daarbij zijn bepaalde inkomsten weergegeven aan de lastenzijde in het overzicht in de Programmabegroting, terwijl deze in de Beheersbegroting zijn gepresenteerd aan de batenzijde als opbrengsten. De wijze van weergeven en verwerken van baten en lasten in de Programmabegroting is ingegeven door een bepaalde wijze van toepassen van boekhoudkundige regels door verweerder, maar dat maakt het vorenstaande niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende toegelicht hoe de paragraaf lokale heffingen van de Programmabegroting is opgesteld en op welke wijze deze aansluit op de cijfers in de Beheersbegroting en de administratie van verweerder. Ook de overzichten ‘Toerekening Overhead’ en ‘Toerekening BTW’ voor zowel de riool- als afvalstoffenheffing geven voldoende inzicht in de toerekening van deze kosten aan de riool- en afvalstoffenheffing. In deze overzichten is duidelijk weergegeven welke kosten aan de heffingen zijn toegerekend en verweerder heeft ook toegelicht waarom en hoe deze kosten aan de beide heffingen zijn toegerekend.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde gegevens zowel ten aanzien van de rioolheffing als de afvalstoffenheffing voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen en dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Eisers stelling dat de opbrengstlimiet is overschreden faalt op die grond.
Immateriële schadevergoeding
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan bestaat recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding.
17. Het bezwaarschrift van eiser is ontvangen op 2 maart 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 15 maart 2023. De redelijke termijn is dus overschreden met in totaal (afgerond) 13 maanden (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), zodat in beginsel recht bestaat op een schadevergoeding van € 1.500. In zijn arrest van 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“4.2. (…) Voorts kan het feit dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld een dermate matigende invloed hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen (in dezelfde zin onder meer CBB 24 juni 2014, nr. AWB 08/748 e.a., ECLI:NL:CBB:2014:234, onderscheidenlijk ABRvS 9 februari 2011, nr. 200908260/1/M2, ECLI:NL:RVS:2011:BP3701, AB 2012/107). Bij het laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende bij de procedure of bij de gezamenlijk behandelde zaken een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft”.
Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld,
kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest van 19 februari 2016 en zie rechtsoverweging 3.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, nr. 16/05257, ECLI:NL:HR:2017:2875).
18. De rechtbank ziet aanleiding om vanwege het feit dat de onderhavige zaak tezamen met de zaken van [naam 1] (HAA 21/187), [naam 2] (HAA 22/2063) en [naam 3] (HAA 22/2281) is behandeld de immateriële schadevergoeding te matigen nu deze zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en voorwerp van geschil. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van vier belastingplichtigen die allen procederen over de vraag of de opbrengstlimiet van de Verordeningen afvalstoffenheffing en rioolheffing Bloemendaal is overschreden waarbij dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Daarnaast procederen twee van de vier belastingplichtigen nog over de vastgesteld WOZ-waarde van hun woning. Alle zaken zijn gelijktijdig ter zitting bij de rechtbank behandeld. Dat de jaren waarover geprocedeerd wordt in de zaken niet identiek zijn, doet niet af aan de samenhang van de zaken.
19. In aansluiting op de uitspraak ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369, oordeelt de rechtbank dat het berekende bedrag van de schadevergoeding dient te worden gedeeld door het aantal belanghebbenden dat samen procedeert met dien verstande dat aan ieder tenminste 25% wordt toegekend van het bedrag dat zou zijn toegekend indien eiser alleen had geprocedeerd. De rechtbank stelt de vergoeding vast op € 750 nu eiser met drie andere eisers procedeert over het overschrijden van de opbrengstlimiet, en in één van die zaken ook de redelijke termijn is overschreden (€ 1.500 : 2 = € 750). Verweerder heeft op 6 mei 2021 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is daarmee met 9 maanden overschreden. Het restant (4 maanden) wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom € 520 te betalen en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) € 230.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Wel moet aan eiser een immateriële schadevergoeding worden toegekend. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Wel moet het griffierecht worden vergoed. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de vergoeding van het griffierecht deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt (zie Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot een vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 520;
- veroordeelt de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) tot een vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 230;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht tot een bedrag van € 24,50 aan eiser moet vergoeden, en
- bepaalt dat de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) het griffierecht tot een bedrag van € 24,50 aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. A.A. Fase en
mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.