ECLI:NL:RBNHO:2023:4463

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 mei 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
C/15/330257 / FA RK 22-3413
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van verzoek om nihilstelling partnerbijdrage na echtscheiding met gelijke financiële uitgangspositie

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 12 mei 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot nihilstelling van de partnerbijdrage na een langdurig huwelijk. De man en vrouw, die na hun echtscheiding een vrijwel identieke financiële uitgangspositie hebben, hebben beiden recht op gelijke AOW- en pensioenuitkeringen. De man heeft extra inkomsten uit verhuur van een bedrijfspand, maar de rechtbank oordeelt dat hij geen draagkracht meer heeft om een partnerbijdrage te voldoen. De rechtbank baseert zich op de draagkrachtberekening van de man en concludeert dat hij niet kan worden verplicht om te verhuizen enkel vanwege de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage. De rechtbank wijst het verzoek van de man om de partnerbijdrage met terugwerkende kracht op nihil te stellen toe, met ingang van 10 november 2022. De vrouw had verweer gevoerd en verzocht om verhoging van de partnerbijdrage, maar dit verzoek is ter zitting ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partnerbijdrage rechtvaardigt. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/330257 / FA RK 22-3413
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 12 mei 2023
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Braspenning, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.B. Koppenberg, kantoorhoudende te Hoorn Nh.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 20 juli 2022;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 15 september 2022;
- het verweerschrift op zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 14 november 2022;
- het F9-formulier, met bijlage, van de advocaat van de vrouw van 7 maart 2023;
- de F9-formulieren, met bijlagen, van de advocaat van de man van 10 maart 2023 en 20 maart 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 21 maart 2023 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om na de zitting nog tot een vergelijk te komen. De advocaten hebben op 14 en 17 april 2023 bericht dat zij daarin niet zijn geslaagd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 8 februari 2017. Bij genoemde beschikking is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man € 1.405,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage).
2.2.
Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 24 juli 2018 is, voor zover hier van belang, de beschikking van deze rechtbank van 8 februari 2018 ten aanzien van de partnerbijdrage vernietigd en bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 13 augustus 2018 een partnerbijdrage van € 945,00 dient te voldoen aan de vrouw en met ingang van
13 augustus 2018 een partnerbijdrage van € 814,00 per maand.
2.3.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage met ingang van
1 januari 2022 € 893,00 per maand en met ingang van 1 januari 2023 € 924,00 per maand.

3.Verzoek

3.1.
De man heeft verzocht de genoemde beschikking van het hof van 24 juli 2018 te wijzigen in die zin, dat de partnerbijdrage wordt bepaald op nihil met ingang van
16 december 2019, dan wel met ingang van 7 juli 2021, dan wel met ingang van de datum indiening verzoekschrift, dan wel naar een door de rechtbank te bepalen partnerbijdrage wordt verlaagd. De man heeft voorts verzocht om te bepalen dat de vrouw de teveel ontvangen partnerbijdrage dient terug te betalen aan de man.
3.2.
De man stelt hiertoe dat de hierboven genoemde beschikking door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven en dat hij geen draagkracht meer heeft om een partnerbijdrage te betalen aan de vrouw.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd en van haar kant verzocht, naar de rechtbank begrijpt eveneens onder wijziging van de beschikking van het hof van 24 juli 2018, de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage te verhogen naar
€ 1.453,00 bruto per maand, met ingang van 15 juli 2022, dan wel een door de rechtbank te bepalen partnerbijdrage en ingangsdatum.

5.Beoordeling

wijziging van omstandigheden
5.1.
Beide partijen hebben verzocht om de bij beschikking van 24 juli 2018 vastgestelde partnerbijdrage te wijzigen, zodat tussen partijen niet in geding is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partnerbijdrage rechtvaardigt.
intrekking
5.2.
Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek om de partnerbijdrage te verhogen ingetrokken. De rechtbank mag dus niet meer op dat verzoek beslissen.
afronden
5.3.
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
ingangsdatum
5.4.
Ter zitting heeft de man zijn verzoek gewijzigd en verzocht om de partnerbijdrage met ingang van 10 november 2022 op nihil te stellen, zonder verplichting aan de vrouw tot terugbetaling van het eventueel nadien door de man betaalde en/of op hem verhaalde.
De vrouw heeft hiermee ingestemd, zodat de rechtbank de ingangsdatum van een eventuele wijziging zal stellen op 10 november 2022.
behoefte
5.5.
Tussen partijen is niet in geding dat de geïndexeerde behoefte van de vrouw in 2022 € 3.810,00 per maand bedraagt. Evenmin is in geding dat op deze behoefte het inkomen van de vrouw in mindering dient te worden gebracht, bestaande uit haar AOW-uitkering en ontvangen pensioen. Er resteert aan de zijde van de vrouw een behoeftigheid van € 2.502,00 bruto per maand.
De man heeft echter gesteld dat deze behoefte van de vrouw is verminderd, dan wel verbleekt. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de door hem te betalen partnerbijdrage bij de verschillende beschikkingen steeds op een bedrag is vastgesteld dat lager is dan de behoefte/behoeftigheid van de vrouw. De vrouw heeft volgens de man niet alleen vanwege het tijdsverloop, maar ook vanwege haar leeftijd haar uitgavenpatroon aangepast naar een lager niveau. Ook zijn haar woonlasten lager dan ten tijde van de procedure bij het hof.
5.6.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat van verbleking van de behoefte geen sprake is. Als uitgangspunt voor het vaststellen van de behoefte geldt de huwelijksgerelateerde behoefte. Dat de huwelijksgerelateerde behoefte afneemt door enkel tijdsverloop vindt geen steun in de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:313, conclusie van de AG tot dit arrest ECLI:NL:PHR:2018:41 en Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Dat de vrouw vanwege haar leeftijd minder zou uitgeven is door de man niet nader onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. Partijen zijn 45 jaar gehuwd geweest, waarbij sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon. De vrouw heeft onweersproken aangegeven wat zij met het (spaar-)geld uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft gedaan en dat er nog steeds een grote schuld rest aan advocaatkosten ten gevolge van de echtscheidingsprocedure. Dat de vrouw, doordat zij geen partnerbijdrage ter hoogte van haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft ontvangen, de tering naar de nering heeft moeten zetten, maakt niet dat daarmee haar behoefte is verbleekt of verminderd ten opzichte van haar oorspronkelijke huwelijksgerelateerde behoefte. Voorts betekent een nihilstelling op grond van een verbleekte behoefte in feite een limitering van de partnerbijdrage, omdat de omstandigheid waarom het gaat (de door tijdsverloop verbleekte behoefte) niet meer voor wijziging vatbaar is. De rechtbank is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat sprake is van verbleking van de behoefte van de vrouw.
5.8.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen in hoeverre de man over draagkracht beschikt om in de behoeftigheid van de vrouw van € 2.502,00 bruto per maand te voorzien.
draagkracht van de man
5.9.
De man heeft gesteld dat zijn financiële situatie is gewijzigd, waardoor hij niet langer in staat is een partnerbijdrage te voldoen. De man is sinds november 2022 geen directeur grootaandeelhouder (dga) meer van zijn voormalige onderneming [BV] . De dochter van partijen heeft de onderneming overgenomen en de man ontvangt geen loon meer uit de onderneming. Daarnaast zijn de inkomsten uit verhuur van het bedrijfspand dat de man bezit verminderd, omdat er vanwege de ondernemingsoverdracht een herfinanciering van het pand heeft moeten plaatsvinden en daardoor de lasten zijn gestegen. Voorts heeft de man toen hij nog dga was van de B.V., geld geleend via de rekening-courant van de onderneming om de partnerbijdrage te kunnen betalen. Deze lening heeft hij deels afgelost door een dividenduitkering in 2021. Deze uitkering is echter niet structureel en de man is daartoe, nu hij geen dga meer is, ook niet meer gerechtigd. Bovendien dient de man nog dividendbelasting te betalen en de middelen om dat in één keer te doen ontbreken hem, zodat er een aflossingsverplichting aan de Belastingdienst ontstaat. Tot slot heeft de man een woning waarvoor hij huur moet betalen. Alles bij elkaar is er geen draagkracht over voor een partnerbijdrage, aldus de man.
5.10.
De vrouw heeft tegen de stellingen van de man verweer gevoerd. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat de man in de loop van deze procedure is gestopt met werken en dat hij de B.V. heeft overgedragen aan de dochter, onder schenking van de aandelen. Het is onbekend wat dat hem heeft opgeleverd en daarnaast is het de vraag of het hem vrij stond de aandelen te schenken, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Ook is niet duidelijk waarom de man is gestopt met werken. De vrouw stelt dat de man de dividendbelasting kan voldoen uit de dividenduitkering, zodat van een aflossingsverplichting geen sprake is. De vrouw heeft voorst gesteld dat de huurprijs van het bedrijfspand van de man kunstmatig laag wordt gehouden, nu deze al jarenlang hetzelfde is. Er heeft ten aanzien van het pand een herfinanciering plaatsgevonden, maar er is nog steeds een betalingsverplichting van de B.V. voor het pand. Het is de keuze van de man om een dergelijke financiële constructie aan te gaan en die kan volgens de vrouw niet voorgaan op zijn onderhoudsverplichting jegens haar. Als de man de kosten van het bedrijfspand niet kan betalen, moet de man het pand maar verkopen, aldus de vrouw.
5.11.
Met inachtneming van de stellingen van partijen overweegt de rechtbank als volgt.
5.12.
In het kader van de echtscheiding zijn de huwelijkse voorwaarden afgewikkeld (er is finaal verrekend) en is de wijze van verdeling gelast van de eenvoudige gemeenschappen van partijen, waaronder het bedrijfspand dat partijen privé in eigendom hadden. Hierdoor hebben beide partijen privé vermogens verkregen. Tevens is ten laste van de man een partnerbijdrage vastgesteld, die de man, zoals gewijzigd bij de beschikking van het hof, aan de vrouw heeft betaald.
5.13.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling hebben ertoe geleid dat partijen na de ontbinding van het huwelijk een gelijke uitgangspositie hadden wat betreft hun vermogens.
5.14.
De man heeft zijn vermogen, met name bestaande uit het hem toebedeelde bedrijfspand en de aandelen in de B.V., laten renderen. Het vermogen van de vrouw, met name bestaande uit een bedrag dat de vrouw heeft ontvangen vanwege de overbedeling van de man, is onbetwist verdampt.
5.15.
De man is na de echtscheiding blijven werken en ontving als dga een loon van
€ 1.500,00 netto per maand. Met ingang van november 2022 is de man geen dga meer en ontvangt hij niet langer loon. Gelet op zijn leeftijd (74 jaar) kan naar het oordeel van de rechtbank niet langer van de man worden verwacht dat hij in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw nog betaalde werkzaamheden blijft verrichten.
Dat betekent dat het uitgangspunt voor beide partijen nu is dat zij een gelijke AOW-uitkering ontvangen en een (klein) pensioen, dat op basis van de pensioenverevening voor beide partijen eveneens gelijk is. De man ontvangt daarnaast nog inkomsten uit de verhuur van het bedrijfspand, maar daar staan ook lasten tegenover.
5.16.
De man heeft onlangs zijn B.V. aan de dochter van partijen overgedragen en heeft de aandelen aan haar geschonken. Evenals het de vrouw vrij stond om na het huwelijk het aan haar toekomende vermogen naar eigen goeddunken te besteden, staat het de man vrij zijn onderneming te verkopen dan wel over te dragen op een manier die hem goeddunkt. Het vermogen van de man is in beginsel geen bron voor het betalen van de partnerbijdrage; de partnerbijdrage wordt in de regel vastgesteld op basis van het inkomen van de onderhoudsplichtige.
5.17.
Tijdens het huwelijk hebben partijen het bedrijfspand in privé in gezamenlijk eigendom verkregen. Voor de financiering van deze eigendomsverkrijging heeft de B.V. destijds een hypothecaire lening via de bank verkregen en de B.V. heeft vervolgens een onderhandse geldlening aan partijen verstrekt ter hoogte van de hypothecaire lening. Aan de man is in het kader van de echtscheiding het bedrijfspand toebedeeld, onder betaling aan de vrouw van de helft van de (over)waarde. Het pand behoort sindsdien in privé aan de man toe en wordt, net als tijdens het huwelijk en daarna, verhuurd aan de B.V. voor een bedrag van € 24.000,00 per jaar. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag kunstmatig laag wordt gehouden en niet rechtmatig zou zijn. Doordat de man de B.V. heeft overgedragen heeft er een herfinanciering van het bedrijfspand moeten plaatsvinden. De relatief hoge aflossingsverplichting van deze nieuwe financiering in de vorm van een hypotheek houdt verband met de leeftijd van de man. Het is dan ook redelijk om daarmee rekening te houden. Tegenover de huurinkomsten staan niet te vermijden lasten, zoals de hypotheeklasten en de onderhoudskosten. Dit zijn gebruikelijke lasten waarmee rekening moet worden gehouden.
De rechtbank neemt de door de man in zijn draagkrachtberekening bij de berekening van de huurinkomsten opgegeven kosten en lasten daarom over. De rechtbank zal eveneens rekening houden met de huurlasten van € 1.250,00 per maand (kale huur) die de man betaalt voor zijn huidige woning. De rechtbank is van oordeel dat van de man, gelet op zijn leeftijd, niet kan worden verwacht dat hij louter vanwege de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage naar een goedkopere huurwoning verhuist. Een ander oordeel zou leiden tot de onaanvaardbare uitkomst dat de man, die alleen meer inkomsten heeft dan de vrouw omdat hij huurinkomsten ontvangt uit de terbeschikkingstelling van zijn vermogen (het bedrijfspand), gedwongen zou worden om te verhuizen vanwege het feit dat hij ervoor heeft gekozen om zijn vermogen (dat na de echtscheiding even hoog was als het vermogen van de vrouw) te laten renderen.
Bovendien is het niet waarschijnlijk dat de man, omdat de man niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning, bij een verhuizing op substantieel lagere huurlasten zal uitkomen dan hij thans heeft.
5.18.
Ten aanzien van de schulden stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat die schulden er zijn. Beide partijen hebben overigens schulden. De vrouw heeft ter zitting onweersproken aangegeven dat zij een forse schuld heeft aan de advocaat die haar heeft bijgestaan in de echtscheidingsprocedure. De man heeft, naast een aantal andere schulden, in ieder geval een fors te betalen bedrag aan dividendbelasting aan de Belastingdienst open staan. De man zal daarvoor een regeling moeten treffen. Gelet op de hoogte van de schulden van de man is het niet onredelijk om met een bedrag aan aflossing van € 500,00 per maand rekening te houden.
5.19.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank voor de draagkracht van de man uitgaan van de door de man op 20 maart 2023 overgelegde draagkrachtberekening (productie 30). Dit resulteert in een negatieve draagkracht, zodat er bij de man geen draagkracht resteert voor het voldoen van een partnerbijdrage aan de vrouw.
De rechtbank zal de partnerbijdrage met ingang van 10 november 2022 op nihil stellen en, zoals ter zitting is overeengekomen, daarbij bepalen dat hetgeen tot nu toe meer is betaald door en/of op de man is verhaald, de rechtbank de partnerbijdrage voor die periode stelt op hetgeen door de man meer is betaald en/of op hem is verhaald.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 24 juli 2018, de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage op nihil met ingang van 10 november 2022, met dien verstande dat voor zover sinds 10 november 2022 tot heden meer is betaald door en/of op de man is verhaald, de rechtbank de partnerbijdrage voor die periode stelt op hetgeen door de man meer is betaald en/of op hem is verhaald;
6.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van H.M. Zonneveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.