ECLI:NL:RBNHO:2023:5381

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
C/15/337871 / KG ZA 23-140
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzagevordering ex. 843a en 1019a Rv. IE bewijsbeslag. Verval van beslag ex. 1019i Rv. Eis in de hoofdzaak. Rechtsbetrekking onvoldoende aannemelijk. Auteursrechthebbende. Houder bedrijfsgeheim. Belangenafweging gedeeltelijke opheffing bewijsbeslag.

In deze zaak, die op 12 juni 2023 door de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een inzagevordering op basis van artikel 843a Rv in het kader van een bewijsbeslag dat eerder was gelegd. De eiseressen, bestaande uit WORLD FREIGHT COMPANY S.A.S., KALES GROUP B.V. en KALES AIRLINE SERVICES B.V., vorderen inzage in documenten die zijn in beslag genomen bij de gedaagden, waaronder EURO CARGO AVIATION B.V., TAKE OFF AVIATION B.V. en AVIATION IT SYSTEMS B.V. De eiseressen stellen dat zij recht hebben op inzage in deze documenten omdat deze verband houden met een rechtsbetrekking waarin zij partij zijn, en omdat zij een rechtmatig belang hebben bij deze inzage. De gedaagden verzetten zich tegen deze vordering en stellen dat het bewijsbeslag vervallen is, onder andere omdat de eiseressen niet tijdig een eis in de hoofdzaak hebben ingesteld.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de vordering van de eiseressen niet toewijsbaar is. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gronden voor de inzagevordering onvoldoende zijn onderbouwd en dat de eiseressen niet hebben aangetoond dat zij de houder zijn van de bedrijfsgeheimen die zij willen beschermen. Bovendien is er onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de gedaagden inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten van de eiseressen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagden niet in strijd met hun geheimhoudingsverplichtingen hebben gehandeld.

De vorderingen van de eiseressen zijn afgewezen, terwijl de reconventionele vorderingen van de gedaagden, waaronder de opheffing van het bewijsbeslag, zijn toegewezen. De rechtbank heeft de eiseressen veroordeeld in de proceskosten, waarbij de kosten zijn vastgesteld op een aanzienlijk bedrag, gezien de complexiteit van de zaak en de betrokkenheid van meerdere partijen. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor eiseressen om hun rechtspositie en de onderbouwing van hun vorderingen zorgvuldig te onderbouwen in procedures die betrekking hebben op intellectuele eigendomsrechten en bedrijfsgeheimen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
Vonnis in kort geding in gevoegde zaken van 12 juni 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/15/337842 / KG ZA 23-136 van
1. een rechtspersoon naar buitenlands recht
WORLD FREIGHT COMPANY S.A.S.,
gevestigd te Frankrijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KALES GROUP B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KALES AIRLINE SERVICES B.V.,
gevestigd te Schiphol,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaten: mrs. P.L. Reeskamp en S.N. Naäman te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EURO CARGO AVIATION B.V.,
gevestigd te Oude Meer,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TAKE OFF AVIATON B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie
advocaten: mrs. J.G. Mahn en B.S. Friedberg te Amstelveen.
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/15/337871 / KG ZA 23-140 van
1. een rechtspersoon naar buitenlands recht
WORLD FREIGHT COMPANY S.A.S.,
gevestigd te Frankrijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KALES GROUP B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KALES AIRLINE SERVICES B.V.,
gevestigd te Schiphol,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaten: mrs. P.L. Reeskamp en S.N. Naäman te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AVIATION IT SYSTEMS B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk,
hierna: ‘AITS’
advocaten: mrs. S. Zonneveld en A. Bekema te Amsterdam,
2.
[gedaagde/eiser2],
wonende te [woonplaats],
hierna: ‘[gedaagde/eiser2]’
advocaat: mr. M.P Vink te Amsterdam,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
Eiseressen in conventie zullen gezamenlijk worden aangeduid als ‘WFC c.s.’ en afzonderlijk als ‘WFC’, ‘Kales Group’ en ‘KAS’.
Gedaagden in conventie zullen gezamenlijk worden aangeduid als ‘ECA c.s.’ en afzonderlijk als ‘ECA’, ‘TOA’, ‘AITS’ en ‘[gedaagde/eiser2]’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 maart 2023 van WFC c.s. met producties 1 t/m 31
  • de conclusie van antwoord van ECA en TOA, tevens inhoudende een eis in reconventie met producties 1 t/m 11
  • de conclusie van antwoord van AITS, tevens inhoudende een eis in reconventie met producties 1 t/m 8
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde/eiser2], tevens inhoudende een eis in reconventie met producties 1 t/m 4
  • aanvullende producties 32 t/m 34 van WFC c.s.
  • de akte rectificatie (vermindering proceskosten) en aanvullende producties 34 a t/m 37 van WFC c.s.
  • aanvullende producties 38 t/m 40 van WFC c.s.
  • de brief van 11 mei 2023 van WFC c.s. met toelichting over het laattijdige indienen van processtukken en de vervallenverklaring
  • de e-mail van 11 mei 2023 van WFC c.s. met het verzoek om verlengde spreektijd
  • de mondelinge behandeling van 12 mei 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden
  • de pleitnota’s van de advocaten van WFC c.s., ECA, TOA, AITS en [gedaagde/eiser2]
  • de op zitting gedane mondelinge eiswijziging van ECA en TOA.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Inleiding

2.1.
WFC is een in Frankrijk gevestigd bedrijf dat opereert als General Sales Agent (GSA), een tussenpersoon die gespecialiseerd is in het beheer en de verkoop van vrachtcapaciteit van luchtvaarmaatschappijen. Kales Group is in Nederland gevestigde GSA en is sinds 2011 een dochtermaatschappij van WFC. KAS is een Nederlandse dochtermaatschappij van Kales Group.
2.2.
ECA en TOA zijn twee vanuit Nederland opererende GSA’s die optreden als agent bij het verkopen van laadruimte in vliegtuigen ten behoeve van luchtvrachtverweer. AITS is een vennootschap die, blijkens haar inschrijving in het handelsregister, is opgericht voor het (doen) ontwikkelen van software en hardware. AITS verzorgde onder meer het onderhoud van de software binnen de Kales-groep. [gedaagde/eiser2] is een zzp’er die handelt onder de handelsnaam ‘El Barto’ en IT-diensten levert aan zowel WFC c.s. als ECA en TOA.
2.3.
De onderhavige procedure hangt samen met een groter geschil en verschillende procedures tussen WFC c.s. enerzijds en ECA, TOA en vier oud-bestuurders van de Kales Group anderzijds over de vraag of de oud-bestuurders tijdens hun dienstverband bij WFC haar directe concurrenten (ECA/TOA) hebben gediend (hierna: het grotere geschil). Dat geschil heeft geleid tot een bewijsbeslag waarbij circa 1,6 miljoen documenten in beslag zijn genomen. Door deze rechtbank is in een 843a Rv-procedure inzage in de in beslag genomen documentatie toegestaan. Dat vonnis is in hoger beroep in grote lijnen bekrachtigd.
De inzage heeft documentatie aan het licht gebracht die de aanleiding heeft gevormd voor een tweede bewijsbeslag, onder ECA c.s. ditmaal, vanwege het vermeend onrechtmatige gebruik van een softwareprogramma genaamd ‘Cargonizer’ en de doorontwikkelde versie daarvan genaamd ‘Cargovision’. Het onderhavige geschil betreft de vraag of WFC c.s. ook inzage moet krijgen in de stukken die bij dit tweede beslag zijn aangetroffen.
Feiten
2.4.
De genoemde Cargonizer software (hierna: Cargonizer) is ontwikkeld tussen 2007 en 2009. Cargonizer is een database programma dat onder meer gebruikt wordt voor het boeken van vrachtruimte en versturen van facturen. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag wanneer de software precies is ontwikkeld en wie hier nou precies verantwoordelijk voor was. De bestuurder van AITS, de heer [B.] (hierna: [B.]) heeft tijdens een (nog lopend) voorlopig getuigenverhoor in 2023 verklaard dat Cargonizer door een niet bij naam genoemde ‘externe programmeur’ is geprogrammeerd. Volgens WFC c.s. is dit de heer [A.] (hierna: [A.]), handelend onder de naam HUGIN, geweest. [A.] is in juli 2007 met KAS een overeenkomst aangegaan waarin onder meer is opgenomen:

Overeenkomst tot het verlenen van diensten
(…)
1.
HUGIN zal voor onbepaalde tijd de verantwoordelijkheid nemen voor de realisatie van de software wensen van opdrachtgever.
2.
HUGIN zal in de periode van 01-08-2007 tot 01-08-2008, gedurende een periode van 12 maanden, met een eventuele verlenging, op verzoek van de opdrachtgeversoftwareontwikkeling verrichten voor tenminste 40 uur in de week(…)
6. HUGIN rapporteert rechtstreeks aan de heer [B.].
7. Aanspreekpunten voor HUGIN bij Kales zijn de heren [B.] en [C.].(…)
12. HUGIN en opdrachtgever hebben geen intentie een arbeidsovereenkomst in de zin van 7A:1637a BW aan te gaan.”
2.5.
In 2009 is Cargonizer in gebruik genomen door verschillende vennootschappen binnen de Kales-groep.
2.6.
In juli 2009 heeft AITS een service level agreement (SLA) gesloten met KAS waarin onder meer de volgende bepaling is opgenomen:
2.7.
In 2011 heef WFC de aandelen in Kales Group Holding B.V. en Euro GSA Holding B.V. overgenomen en is zij daarmee indirect aandeelhouder geworden van Kales Group en KAS. AITS, dat voorafgaand aan de overname onderdeel uitmaakte van de Kales-groep, is buiten deze overname gebleven. In verband met de overname zijn in 2011 onder meer
Due Dilligenceonderzoeken verricht door Ernst & Young. In de rapportages van Ernst & Young zijn over Cargonizer onder meer de volgende opmerkingen opgenomen:

Kales group business is managed through two version of a in house developed freight management application : Zebra and Cargonizer.
“[Cargonizer is]
an outdated business application based on local servers that are not well secured.

Kales only uses an external developer a few weeks each year to upgrade the freight application.”

Zebra is the older version of the freight management software that allows booking, invoicing, …management. Its database structure was inefficient and therefore a new version called Cargonizer has been developed in 2009.”

Cargonizer is the new version of cargo application. lt is only deployed on 9 servers for 70 users. lt offers a semi- automated interface with Exact accounting software for invoices. Property of this software is said to belong to Kales group (contract not yet obtained).
2.8.
[gedaagde/eiser2] heeft in 2019, in het kader van zijn werkzaamheden voor WFC, een
non-disclosure agreementmet WFC getekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“1.
The confidential information covered by this Agreement (“Confidential Information”) can be described as and includes any information(…)
disclosed to Recipient(…)
2.
The Recipient:
- shall use the Confidential Information only for the purpose of his/her job/duties;
- shall hold the Information in strict confidence and shall limit disclosure of Confidential Information within World Freight Company to its directors, officers, partners and colleagues as are directly concerned and whose knowledge of such information is necessary, and shall not disclose Confidential Information to any third party (whether an individual, corporation, or other entity) without prior written consent of the Disclosing Party;
- shall not copy or cause to be made digital or hard copies of Confidential Information, in whole or in part, for any reason (except for the purpose of his/her job/duties);
- shall inform immediately the Disclosing Party of any dissemination of Confidential information he/she may be aware of;
- shall return, upon request of the Disclosing Party Confidential Information to the Company, or destroy all copies thereof and all notes, memoranda, or other storage device of any kind that may contain said Information.
2.9.
[gedaagde/eiser2] heeft in het kader van zijn werkzaamheden voor WFC ook een
IT Support for Testing & Training Contractgetekend, waarin de volgende bepaling is opgenomen:
“§3 Working / competition / confidentiality
In the design of his working time the Consultant is subject to the limitations of the client. The Consultant may also work for other clients in other industries, with the exception of any companies competing. Company internals that have become known to the Consultant in the course of his work, in particular business secrets are to be kept confidential.
2.10.
Op 23 juli 2020 heeft [gedaagde/eiser2] van [B.] (de bestuurder van AITS) de broncode van Cargonizer ontvangen en bekeken om vast te stellen of dit programma ook door ECA en TOA gebruikt zou kunnen worden. [B.] heeft hierover tijdens zijn voorlopige getuigenverhoor in 2023 verklaard dat hij de broncode op verzoek van ECA ter beschikking heeft gesteld aan [gedaagde/eiser2] nadat [gedaagde/eiser2] een
non-disclosure agreementmet AITS heeft getekend.
2.11.
Op 8 augustus 2022 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op verzoek van WFC c.s. verlof verleend tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag onder ECA c.s.. In de beschikking van de voorzieningenrechter is onder meer bepaald:

4.3. bepaalt dat nadat conserverende maatregelen zijn genomen de beslaglegging geen voortgang vindt voordat, binnen één uur nadat de deurwaarder voornoemde conserverende maatregelen heeft genomen, een advocaat of andere vertrouwenspersoon van gerekwestreerde sub 4[[gedaagde/eiser2]]
aanwezig is, (…)
4.9.
bepaalt dat gerekwestreerden verplicht zijn medewerking te verlenen aan de
deurwaarder en de IT-expert(s) van DigiJuris B.V., waaronder begrepen, maar niet beperkt tot, het aanwijzen van alle relevante serverruimte(s) en locaties van fysieke administratie,
4.10.
bepaalt dat gerekwestreerden de deurwaarder toegang moeten geven tot (externe) (e-mail)server(s), cloudomgevingen, e-mailaccounts, elektronische order/
voorraad systemen, PC('s) en/of laptop(s), tablet(s), notebook(s), handhelds, dan wel enig andere (digitale) gegevensdragers zoals (doch niet limitatief) (mobiele) telefoons, USBstick(s), CD’s, DVD's, back-upmedia waaronder maar niet beperkt tot DAT- en/of recovery tapes, alsmede toegang tot een zogenaamde ‘co-locatie' (waar bijvoorbeeld een online backupsysteem draait), teneinde toegang te krijgen tot de bescheiden, indien het redelijke vermoeden bestaat dat zich daar mogelijke relevante bescheiden bevinden,
4.11.
bepaalt dat gerekwestreerden de deurwaarder en IT-expert(s) van DigiJuris B.V. in kennis dienen te stellen van, in voorkomend geval, bijvoorbeeld maar niet uitsluitend, alle relevante gebruikersnamen, toegangscodes en/of wachtwoorden van systemen en gegevensdragers. met inbegrip van servers, cloud-omgevingen, e-mailaccounts, laptops, notebooks, smartphones en handhelds,
4.12
bepaalt dat indien gerekwestreerden, ondanks een eerste verzoek daartoe van de deurwaarder, in enig opzicht niet voldoen aan hun zelfstandige medewerkingsplicht zoals bepaald in 4.9 tot en met 4.11, ieder afzonderlijk een aan verzoekers verschuldigde dwangsom verbeurt van € 20.000,-(…)
4.13
bepaalt (…)
dat de deurwaarder desgevraagd een proces-verbaal aan gerekwestreerden zal verstrekken dat een gedetailleerde beschrijving van de in beslag genomen broncode en database bevat,(…)
4.18.
bepaalt de termijn waarbinnen verzoeksters de eis in de hoofdzaak moeten instellen op acht (8) weken na definitieve afronding van de bewijsbeslagen, (…)”
2.12.
Op basis van dit verlof is het bewijsbeslag op 8 september 2022 gelegd en op 12 oktober 2022 afgerond (hierna: het bewijsbeslag). Het bewijsbeslag is gelegd door de deurwaarder in samenwerking met IT-deskundigen van DigiJuris B.V. (hierna: DigiJuris). Tijdens het beslag is een integrale kopie gemaakt van alle bij ECA c.s. aangetroffen data en zijn bij [gedaagde/eiser2] een desktop en fysieke stukken meegenomen naar het kantoor van DigiJuris.
2.13.
In oktober 2022 heeft WFC c.s. tegen ECA c.s. een kort geding aanhangig gemaakt om inzage te krijgen in de beslagen bescheiden. De dagvaarding in dat kort geding is op 18 november 2022 betekend aan ECA c.s. Het desbetreffende kort geding is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ingetrokken nadat partijen tot een schikking zijn gekomen die (onder meer) inhield dat ECA c.s. een onafhankelijk deskundige inzage zou geven in de broncodes van Cargonizer en Cargovision, die onder gedaagden in bewijsbeslag waren genomen. In het kader van die schikking heeft de advocaat van AITS namens ECA c.s. aan de advocaat van WFC c.s. op 12 december 2022 een e-mail gestuurd waarin zij schrijft:

Beste [C.],
(…)
We spreken af dat het conservatoir bewijsbeslag blijft liggen tot 4 weken na de datum waarop de deskundige zijn definitieve rapport aflevert. Bij gebreke van een (nieuwe) eis in hoofdzaak komt het daarna te vervallen.”
2.14.
Op 3 maart 2023 heeft een IT-deskundige, de heer [D.], na het vergelijken van de broncode van Cargonizer met de broncode van Cargovision zijn definitieve rapport uitgebracht. In dat rapport concludeert de deskundige onder meer dat bij de codevergelijking een groot aantal commentaarregels, namelijk 96.4% van de 15853 regels, en een groot aantal formuliermodules, namelijk 95 van de 98, gelijk zijn. Ook concludeert de deskundige dat Cargonizer en Cargovision onder de motorkap dezelfde functionaliteiten hebben en dat circa 97% van de Databasedata code van beide softwareprogramma’s identiek is. De deskundige concludeert op basis daarvan dat Cargovision een doorontwikkeling is van Cargonizer. In het rapport van de deskundige wordt ook melding gemaakt van het feit dat hij in de broncode de copyright notice ‘Copyright© Kales Airline Service BV 2008-2015’ heeft aangetroffen.
2.15.
Op 10 mei 2023 heeft de advocaat van ECA c.s. bij de griffie van deze rechtbank een vervallenverklaring als bedoeld in artikel 1019i Rv ingediend.

3.Het geschil in conventie

3.1.
WFC c.s. vordert, na wijziging van eis, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter:
A. Primair: gedaagden beveelt te gehengen en te gedogen dat WFC c.s. inzage krijgt in en afschrift krijgt van:
I. De
Non disclosure Agreementdie [gedaagde/eiser2] omstreeks juli 2020 heeft gesloten met AITS en alle e-mails en documenten die de heer [B.] in opdracht van [E.], [F.] en/of [G.] heeft verwijderd van een server binnen WFC, en een opgave van alle instructies aan [B.] om deze handelingen te verrichten;
en
II. alle in het bewijsbeslag in beslag genomen bescheiden; in het bijzonder:
a. alle versies van Cargonizer die bij WFC in gebruik zijn (geweest) met bijbehorende broncodes en versiebeheersysteem;
b. de structuur van de database van Cargonizer;
c. alle versies van Cargovision die bij ECA en/of TOA in gebruik zijn (geweest) met bijbehorende broncodes en versiebeheersysteem;
d. de structuur van de database van Cargovision die bij ECA en/of Take Off in gebruik zijn (geweest);
e. alle fysieke en/of elektronische bescheiden die verband houden met:
i. het verkrijgen en het gebruik van de broncode van Cargonizer; en
ii. de ontwikkeling, installatie, het testen, het onderhoud en degelijke van Cargovision;
op straffe van een dwangsom van €5.000,- per dag met een maximum van € 500.000.-
Subsidiair: gedaagden beveelt te gehengen en te gedogen dat een door WFC c.s. aan te wijzen onafhankelijke derde (DigiJuris B.V.) onbeperkt inzage krijgt in de in beslag genomen bescheiden zoals gespecificeerd onder A (II), sub c t/m e en aan WFC c.s. inzage verstrekt in en afschrift verstrekt van deze bewijsmiddelen, met uitzondering van bescheiden die naar het oordeel van de derde:
a. uitsluitend betrekking hebben op de privélevens van de heren [H.], [B.] en [gedaagde/eiser2]; en
b. bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten en waarvan WFC geen rechtens relevant belang heeft bij kennisneming van de inhoud daarvan;
waarbij de derde zich zal houden aan een vastgestelde werkwijze, die waar mogelijk overeenkomt met de wijze zoals beschreven in de appendix als opgenomen in Productie 30, en de bewijsmiddelen die zij aan WFC ter inzage geeft gelijktijdig verstrekt aan de beslagene,
Meer subsidiair: gedaagden een ander passend bevel oplegt,
op straffe van een dwangsom van €5.000,- per dag met een maximum van € 500.000.-
gedaagden veroordeelt tot betaling van de kosten van het leggen van conservatoir bewijsbeslag, te vermeerderen met wettelijke rente;
gedaagden veroordeelt tot betaling van de redelijke en evenredige proceskosten op grond van artikel 1019h en 1019ie Rv, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten;
3.2.
ECA c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
ECA en TOA vorderen, na wijziging van eis, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter:
Primair:
WFC c.s. gebiedt tot opheffing van de gelegde beslagen, op straffe van een dwangsom van € 20.000,- per dag met een maximum van € 200.000,-;
Een door de deurwaarder opgelegde dwangsom van € 20.000,- opheft;
WFC c.s. te verbieden opnieuw bewijsbeslag te leggen ten laste van ECA en TOA, op straffe van een dwangsom van € 20.000,- per dag, met een maximum van € 1.000.000,-;
WFC c.s. te veroordelen in de volledige proceskosten op grond van artikel 1019h Rv, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten
Subsidiair:
5. De tenuitvoerlegging van de dwangsom op te schorten tot definitief over de schending van een eventueel auteursrecht en/of bedrijfsgeheim van WFC c.s. door ECA is beslist;
Meer subsidiair:
6. De tenuitvoerlegging van de dwangsom te verminderen tot nihil.
4.2.
AITS vordert, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter:
Primair:
Onder de voorwaarde dat dit nog niet is gebeurd:
A. Als gevolg van het vervallen beslag de gerechtelijke bewaring van de onder AITS beslagen bescheiden beëindigt, althans WFC c.s. gebiedt DigiJuris en de deurwaarder te instrueren over te gaan tot vernietiging van de gemaakte kopieën en deze vernietiging schriftelijk te bevestigen, op straffe van een dwangsom van €10.000,- per dag,
Subsidiair:
het op 22 september 2022 onder AITS gelegde bewijsbeslag opheft, althans WFC c.s. veroordeelt de beslagen op te heffen op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag;
Primair en subsidiair:
WFC c.s. verbiedt nog een keer bewijsbeslag te leggen of daartoe een verzoek in te dienen, zonder dat in het verzoek uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van het feit dat AITS daaromtrent gehoord wenst te worden voordat op het verzoek wordt beslist, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag;
WFC c.s. hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de volledige proceskosten ex artikel 1019h Rv, te vermeerderen met wettelijke rente;
WFC c.s. hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.3.
[gedaagde/eiser2] vordert, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter:
WFC c.s. beveelt het beslag en/of de gerechtelijke bewaring op te (laten) heffen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag met een maximum van € 250.000,-;
WFC c.s. veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten te vermeerderen met wettelijke rente;
4.4.
WFC c.s. voert verweer tegen de reconventionele vorderingen van ECA c.s.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
WFC c.s. vordert in dit kort geding inzage in en afgifte van de bescheiden die liggen onder het tweede bewijsbeslag, op grond van artikel 843a Rv. Voor toewijzing van een dergelijke vordering gelden drie cumulatieve vereisten:
(1) de bescheiden moeten verband moeten houden met een rechtsbetrekking waarbij de verzoeker partij is,
(2) de verzoeker moet een rechtmatig belang hebben bij inzage en afgifte en
(3) het moet gaan om ‘bepaalde bescheiden’.
5.2.
ECA c.s. heeft in dit kort geding uitgebreid verweer gevoerd tegen de inzagevordering van WFC c.s. waarmee zij (I) het spoedeisende belang betwist, (II) het verval en de ongeldigheid van het bewijsbeslag inroept, (III) de niet-ontvankelijkheid van KAS inroept, en (IV) betwist dat de voorwaarden van artikel 843a Rv zijn vervuld. De voorzieningenrechter zal deze verweren hierna achtereenvolgens behandelen.
5.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gronden voor de reconventionele vorderingen van ECA c.s. tot het (laten) opheffen van het bewijsbeslag en de gerechtelijke bewaring zich gedeeltelijk lenen voor gezamenlijke behandeling met de conventionele vorderingen, aangezien het verval/de opheffing wordt aangevoerd als verweer tegen toewijzing van de vorderingen in conventie. De overige reconventionele vorderingen zullen in rechtsoverweging 6 worden behandeld.
Spoedeisend belang
5.4.
ECA c.s. voeren als meest verstrekkende verweer aan dat het spoedeisend belang aan de zijde van WFC c.s. ontbreekt. ECA c.s. stellen zich op het standpunt dat WFC c.s. al eerder een verbod op het inbreukmakend handelen had kunnen en moeten instellen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Zij is al twee jaar op de hoogte van de correspondentie over Cargonizer, maar is pas in augustus 2022 overgegaan tot het tweede bewijsbeslag. Bovendien beschikt zij al over een technische vergelijking tussen de broncodes van Cargonizer en Cargovision. WFC c.s. had volgens ECA c.s. een bodemprocedure moeten beginnen.
5.5.
De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. WFC c.s. heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang bij haar vorderingen, welk belang is gelegen in haar wens om zo spoedig mogelijk te komen tot een bepaling van haar rechtspositie en een afweging om al dan niet een bodemprocedure te beginnen tegen ECA c.s. De stelling dat een bodemprocedure moet worden ingesteld staat op gespannen voet met het uitgangspunt dat aan de inzagevordering ten grondslag ligt: de inzage is nodig om de afweging te maken of voldoende aanleiding bestaat om die procedure te entameren. Niet is in te zien waarom dat belang niet via een kort geding tot gelding zou kunnen worden gebracht.
In hetgeen ECA c.s. naar voren heeft gebracht over het tijdsverloop sinds het eerste bewijsbeslag, dat inhoudelijk verder losstaat van het onderhavige bewijsbeslag, dat in september 2021is gelegd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander oordeel.
De (on)geldigheid van het bewijsbeslag
5.6.
Het meest verstrekkende inhoudelijke verweer van ECA c.s. is dat aan WFC c.s. geen inzage in de beslagen bescheiden kan worden verstrekt omdat het bewijsbeslag vervallen althans ongeldig is.
Is het bewijsbeslag vervallen door indiening van de 1019i Rv verklaring?
5.7.
ECA c.s. heeft allereerst aangevoerd dat het bewijsbeslag op 10 mei 2023 is vervallen omdat zij op die dag een daartoe strekkende verklaring, als bedoeld in artikel 1019i Rv heeft ingediend bij de griffie van deze rechtbank.
Artikel 1019i lid 1 Rv bepaalt dat in geval van conservatoir IE-bewijsbeslag de voorzieningenrechter bij het gelasten van de voorlopige voorziening een redelijke termijn bepaalt voor het instellen van een eis in de hoofdzaak. De termijn van artikel 1019i geldt naast de ‘standaardtermijn’ om een eis in de hoofdzaak in te stellen welke geldt voor ieder conservatoir beslag (artikel 700 lid 3 Rv). De voorlopige voorziening verliest volgens artikel 1019i lid 1 Rv haar kracht wanneer een eis in hoofdzaak niet binnen de gestelde termijn is ingesteld en gedaagde een daartoe strekkende verklaring indient bij de griffie. Lid 2 van artikel 1019i Rv schrijft voor dat als de voorzieningenrechter geen termijn als bedoeld in lid 1 bepaalt, de voorlopige voorziening haar werking verliest door het indienen van een verklaring als niet binnen 31 dagen (waarvan minstens 20 werkdagen) een eis in de hoofdzaak is ingesteld.
5.8.
ECA c.s. stelt dat in het verlof alleen een termijn in de zin van artikel 700 lid 3 Rv is bepaald, maar geen termijn in de zin van artikel 1019i Rv. Als gevolg hiervan is de termijn voor het instellen van een eis in de hoofdzaak 31 dagen (vgl. 1019i lid 2 Rv). Aangezien het bewijsbeslag is afgerond op 12 oktober 2022 is de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak, in de zin van 1019i Rv, verlopen op 12 november 2022. Met het indienen van de verklaring op 10 mei 2023 is het beslag vervallen, aldus ECA c.s. Daarnaast stelt ECA c.s. dat alleen een verbodsvordering in een bodemprocedure kwalificeert als eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 1019i Rv en dat een inzagevordering in kort geding, zoals de onderhavige procedure, niet geldt als eis in de hoofdzaak.
5.9.
WFC c.s. heeft zich tegen het verval verweerd door aan te voeren dat artikel 1019i Rv niet geldt voor een bewijsbeslag op bescheiden. Daarnaast geldt de in het verlof bepaalde termijn zowel voor artikel 700 lid 3 Rv als 1019i lid 1 Rv en hebben de advocaten van partijen in oktober 2022 afwijkende afspraken gemaakt over de termijn waarin de eis in de hoofdzaak ingesteld zou worden (zie: r.o. 2.13). Volgens ECA c.s. kwalificeert een inzagevordering in kort geding bovendien wel als een eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 1019i Rv.
5.10.
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 1019i Rv van toepassing is op het onderhavige bewijsbeslag, aangezien het om een IE-bewijsbeslag gaat. Dit artikel geldt onverkort voor een bewijsbeslag dat alleen op bescheiden is gelegd, aangezien in artikel 1019i Rv, noch in artikel 50 TRIPS (waarnaar artikel 1019i Rv verwijst) enig onderscheid wordt gemaakt wat betreft de aard van de beslagen bewijsstukken.
5.11.
Vastgesteld kan voorts worden dat artikel 1019i Rv in het verlof van 8 augustus 2020 niet uitdrukkelijk is genoemd, maar dat in overweging 4.18 wel is bepaald dat de eis in de hoofdzaak binnen acht weken na definitieve afronding van de bewijsbeslagen moet zijn ingesteld (zie: r.o. 2.11). Hierbij wordt niet aangegeven dat deze voorwaarde enkel betrekking zou hebben op de termijn als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv. Bovendien wijkt de termijn van acht weken af van de standaardtermijn voor artikel 700 lid 3 Rv, die doorgaans twee weken bedraagt. Het verlof moet dan ook zo begrepen worden dat beide termijnen daarin op acht weken na de definitieve afronding van de bewijsbeslagen zijn gesteld.
5.12.
Dit betekent dat de termijnen eindigden op 7 december 2022 (acht weken na 12 oktober 2022). Dat de termijnen niet al eerder, op 12 november 2022, eindigden -zoals ECA c.s. stelt- was kennelijk ook de overtuiging van de advocaten toen zij in op 12 december 2022 afspraken dat het bewijsbeslag zou blijven liggen tot 4 weken na de datum waarop de deskundige zijn definitieve rapport zou afleveren. Uit de e-mail van mr. Atema namens ECA c.s. blijkt dat het de bedoeling van partijen was om de termijn op deze wijze te verlengen, welke afspraak is toegestaan volgens de beslagsyllabus (pagina 24). Dat ECA c.s. in een later stadium heeft geconstateerd dat artikel 1019i Rv niet uitdrukkelijk is genoemd in het verlof en daarna de stelling heeft ingenomen dat over deze termijn geen afspraken zijn gemaakt, doet daaraan geen afbreuk. Als van die gedachtegang wordt uitgegaan zou het maken van afspraken over het verlengen van de termijn in december 2022 een lege huls zijn geweest.
Onder de geschetste omstandigheden is het in strijd met redelijkheid en billijkheid om het verval van het beslag alsnog in te roepen.
5.13.
ECA c.s. heeft ook aangevoerd dat op het moment dat de afspraken werden gemaakt (9 t/m 12 december 2022) de termijn om de eis in de hoofdzaak in te stellen reeds verstreken was (7 december 2022). ECA c.s. miskent daarbij echter dat op 18 november 2022 al een eis in de hoofdzaak is ingesteld door WFC c.s. in de vorm van het eerdere kort geding waarin werd verzocht om inzage. Dat kort geding is uiteindelijk ingetrokken vóór de mondelinge behandeling omdat partijen tot een schikking zijn gekomen waarvan onderdeel uitmaakte dat de termijn om een eis in de hoofdzaak in te stellen zou worden verlengd tot vier weken na afronding van het onderzoek van de deskundige.
5.14.
De voorzieningenrechter merkt in verband met het voorgaande nog op dat voorshands rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat een inzagevordering ex. artikel 843a Rv in kort geding, zoals in deze zaak aan de orde is, wel degelijk kwalificeert als een ‘eis in de hoofdzaak’ in de zin van artikel 1019i Rv. De uitoefening van het in artikel 843a Rv bedoelde recht op inzage is er namelijk mede op gericht een partij in de gelegenheid te stellen haar proceskansen in te schatten alvorens een (bodem)procedure in te stellen. Gelet op het karakter van deze voorlopige maatregel past het niet om te verlangen dat al vóór de inzage is verkregen een inbreukprocedure wordt gestart. [1] Het beroep van ECA c.s. in dit verband op het Hoge Raad arrest
Dow/Organik(HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775) maakt het voorgaande niet anders. Dit arrest heeft immers betrekking op artikel 1019c Rv lid 2 hetgeen bepaalt dat zodra in de hoofdzaak is beslist en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, het beslag van rechtswege vervalt. In het kader van artikel 1019c Rv geldt dat met de ‘hoofdzaak’ wordt gedoeld op een procedure waarin vorderingen gebaseerd op de gestelde onrechtmatige inbreuk geldend worden gemaakt, zoals een verbods- of schadeprocedure (vgl.
Dow/Organik, r.o. 6.1.2). 1019c Rv ziet echter op een andere situatie, namelijk de situatie waarin het beslag vervalt -voordat een beslissing in kracht van gewijsde gaat- als gevolg van een verklaring in de zin van artikel 1019i Rv. Zodoende kan niet zonder meer worden aangenomen dat de ‘hoofdzaak’ in 1019c Rv dezelfde ‘hoofdzaak’ is als in 1019i Rv. De Hoge Raad gaat in
Dow/Organikook verder niet in op artikel 1019i Rv.
5.15.
Gelet op het voorgaande moet voorshands geconcludeerd worden dat het bewijsbeslag niet is vervallen op grond van artikel 1019i lid 1 Rv.
Is het bewijsbeslag om andere redenen ongeldig?
5.16.
AITS heeft verder aangevoerd dat het beslag opgeheven moet worden omdat de instructie uit overweging 4.13 van het beslagverlof om een gedetailleerde beschrijving te verstrekken van de beslagen broncode en database (zie: r.o. 2.11) niet is nageleefd door de deurwaarder. AITS heeft om dit overzicht verzocht op 26 april 2023 en in reactie daarop heeft de deurwaarder aangegeven niet te kunnen voldoen aan het verzoek omdat het beslag al geruime tijd was afgerond, de bestanden zich bij DigiJuris bevinden en hij hierover DigiJuris niet kon instrueren. Volgens AITS moet de consequentie van dit vormverzuim zijn dat het bewijsbeslag wordt opgeheven.
5.17.
WFC c.s. heeft hier tegen aangevoerd dat de niet-naleving van deze instructie niet kan leiden tot opheffing van het beslag. De deurwaarder kan volgens WFC c.s. geen gehoor geven aan het verzoek omdat het beslag al geruime tijd was afgerond en dat WFC c.s. bereid is DigiJuris hiertoe te instrueren, maar dat dit aan de voorzieningenrechter is.
5.18.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de in het beslagverlof opgenomen instructie aan de deurwaarder om desgevraagd een gedetailleerde beschrijving te verstrekken aan gedaagden niet is nageleefd omdat gedaagden die beschrijving niet hebben ontvangen. Uitgangspunt is dat de instructies en voorschriften in een beslagverlof, in het bijzonder bij van uitgebreide (IE-)bewijsbeslagen zoals de onderhavige, moeten worden nageleefd. De voorzieningenrechter kan op dit moment echter niet vaststellen of de deurwaarder bij machte is geweest om DigiJuris, zes maanden na het afronden van het bewijsbeslag, te instrueren een gedetailleerde beschrijving op te laten stellen of niet en hoe WFC c.s. zich in dit verband heeft opgesteld. Onder die omstandigheden rechtvaardigt de schending van de instructie in het verlof op zichzelf niet de opheffing van het bewijsbeslag.
5.19.
ECA en TOA hebben voorts aangevoerd dat het beslag moet worden opgeheven omdat door de deurwaarder en DigiJuris geheimhoudersinformatie (te weten: correspondentie met haar advocaten) is beslagen en zij hierover gehoord hadden moeten worden voorafgaand aan het beslag. Volgens WFC c.s. leidt deze omstandigheid niet tot opheffing van het beslag omdat het beslaan van geheimhoudersinformatie op zichzelf geen probleem is nu het bewijsbeslag twee fasen kent. Tijdens het inzageproces kan de geheimhoudersinformatie eruit gefilterd worden door DigiJuris en daar heeft WFC c.s. op zichzelf geen bezwaar tegen.
5.20.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook de omstandigheid dat geheimhoudersinformatie is beslagen op zichzelf bezien geen reden is voor opheffing van het bewijsbeslag. Een andersluidend oordeel zou in veel gevallen meebrengen dat het leggen van bewijsbeslag praktisch onmogelijk is. De voorzieningenrechter volgt ECA en TOA wel in het standpunt dat voorkomen moet worden dat de beslaglegger (al dan niet via DigiJuris) inzage krijgt in deze geheimhoudersinformatie. Het is aldus bezien essentieel dat de geheimhoudersinformatie uit de beslagen bescheiden wordt gefilterd voordat inzage wordt gegeven. Op dit punt lijkt tussen partijen overigens geen verschil van inzicht te bestaan. Wel verschillen partijen over de vraag wie deze informatie eruit moet filteren, omdat ECA en TOA menen dat DigiJuris niet als onafhankelijke derde kan worden aangemerkt, onder meer vanwege het feit dat zij herhaaldelijk door het advocatenkantoor van WFC c.s. wordt ingeschakeld om bewijsbeslagen te leggen. De voorzieningenrechter deelt deze opvatting niet. Daarvoor is meer nodig, te weten betrouwbare aanwijzingen dat DigiJuris in de invulling van haar rol er blijk van heeft gegeven zich niet voldoende onafhankelijk op te stellen. Van zodanige aanwijzingen is vooralsnog niet gebleken.
Voor de goede orde merkt de voorzieningenrechter nog op dat de beslagsyllabus niet vereist dat een partij wordt gehoord als (er een kans bestaat dat) geheimhoudersinformatie wordt beslagen. Dit kan uiteraard anders zijn als onder een geheimhouder beslag wordt gelegd, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
5.21.
[gedaagde/eiser2] heeft tot slot aangevoerd dat het beslag ten aanzien van hem moet worden opgeheven omdat hij door de deurwaarder niet is gewezen op de voorwaarde in overweging 4.3 van het verlof, inhoudende dat het beslag geen voortgang vindt voordat, binnen één uur nadat de deurwaarder voornoemde conserverende maatregelen heeft genomen, een advocaat van [gedaagde/eiser2] aanwezig is (zie: r.o. 2.11). [gedaagde/eiser2] stelt dat de deurwaarder hem alleen heeft gevraagd of hij een advocaat heeft die hij zou willen inschakelen. WFC c.s. voert hier tegen aan dat er gedurende de meerdere uren dat het bewijsbeslag duurde op elk moment een advocaat had kunnen worden betrokken door [gedaagde/eiser2] en hem door de deurwaarder ook is gevraagd of hij een advocaat wilde inschakelen. Bovendien waren dezelfde stukken beslagen als [gedaagde/eiser2] wél een advocaat had ingeschakeld, volgens WFC c.s.
5.22.
In het kader van dit kort geding is niet komen vast te staan dat de deurwaarder [gedaagde/eiser2] uitdrukkelijk op de voorwaarde in 4.3 van het beslagverlof heeft gewezen, waar dit wel op zijn weg had gelegen. Deze voorwaarde is immers niet voor niets opgenomen in het verlof en dient ter bescherming van de belangen van [gedaagde/eiser2] als natuurlijk persoon tegen het invasieve karakter van een (IE)bewijsbeslag. De deurwaarder heeft verklaard dat hij [gedaagde/eiser2] wel heeft gevraagd of hij een advocaat had en hem gewezen op de mogelijkheid om een advocaat in te schakelen. Vast staat ook dat gedurende het vier uur durende beslag geen advocaat is ingeschakeld door [gedaagde/eiser2]. Ook als hij dat wel had gedaan, dan is het maar de vraag of het beslag anders zou zijn verlopen. Onder die omstandigheden is het verzuim, om de voorwaarde bij beslaglegging kenbaar te maken, op zichzelf onvoldoende om de opheffing van het beslag te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding op te merken dat van een ruimhartige invulling van de zorg voor het verdedigingsbelang geen sprake lijkt te zijn geweest.
Op de rol van de deurwaarder wordt hieronder nog teruggekomen.
De niet-ontvankelijkheid van KAS
5.23.
ECA c.s. voeren aan dat KAS in deze procedure niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat zij niet betrokken is geweest bij het leggen van het bewijsbeslag, dat alleen door WFC en Kales Group is gelegd. Dit terwijl WFC c.s. (inmiddels) stelt dat niet WFC, maar KAS de rechthebbende is op de auteursrechten op Cargonizer. ECA c.s. meent dat, voor zover KAS op grond van artikel 843a Rv al inzage kan vorderen in stukken die zij niet beslagen heeft, dit alleen mogelijk is als KAS voor ieder document specificeert dat ten aanzien van haar aan de voorwaarden van artikel 843a Rv is voldaan.
5.24.
WFC c.s. stelt dat KAS weldegelijk ontvankelijk is in haar inzagevordering omdat een inzagevordering niet altijd hoeft te volgen op een bewijsbeslag, maar ook afzonderlijk kan worden ingesteld. Bovendien voldoet KAS aan alle voorwaarden van artikel 843a Rv en heeft zij een zelfstandig belang bij inzage in de beslagen bescheiden, volgens WFC c.s. Redenen van doelmatigheid vereisen volgens WFC c.s. dat KAS ontvankelijk verklaard moet worden, omdat zij anders opnieuw bewijsbeslag zou moeten laten leggen, met alle kosten van dien.
5.25.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat KAS in haar vordering kan worden ontvangen. De omstandigheid dat KAS niet één van de partijen is die het bewijsbeslag heeft gelegd, neemt niet weg dat zij op grond van artikel 843a Rv inzage kan vorderen in de bescheiden die door het bewijsbeslag zijn getroffen. Het bewijsbeslag is namelijk slechts bedoeld om bescheiden te conserveren, zodat in een later stadium (de tweede fase) inzage in die stukken kan worden gevorderd. Een inzagevordering kan bovendien ook worden ingesteld zonder voorafgaand bewijsbeslag te leggen. AITS wordt niet gevolgd in haar standpunt dat KAS ten aanzien van ieder afzonderlijk document moet beargumenteren dat aan de voorwaarden van 843a Rv is voldaan. De vereisten die voor de inzagevordering gelden voor KAS, wijken niet af van de vereisten die gelden voor de beslagleggers die eveneens inzage vorderen. Aldus dient voor alle eiseressen te worden vastgesteld of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 843a Rv.
Is voldaan aan de door artikel 843a Rv gestelde eisen?
5.26.
ECA c.s. voeren aan dat WFC c.s. geen recht heeft op inzage omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv, te weten: het bestaan van een rechtsbetrekking, de aanwezigheid van een rechtmatig belang en een afbakening van de bescheiden tot ‘bepaalde bescheiden’. De voorzieningenrechter zal hierna behandelen of aan deze voorwaarden is voldaan, hetgeen voor iedere gedaagde apart zal moeten worden vastgesteld.
Rechtsbetrekking
5.27.
Artikel 843a Rv vereist dat de bescheiden waarvan inzage wordt gevorderd verband houden met een rechtsbetrekking waarin de verzoeker partij is. Uit artikel 1019a Rv volgt dat een verbintenis uit onrechtmatige daad, wegens een inbreuk op een recht van intellectuele eigendom, geldt als een rechtsbetrekking in de zin van artikel 843a Rv. De Hoge Raad heeft ten aanzien van deze rechtsbetrekking geoordeeld dat voldoende aannemelijk dient te worden gemaakt dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 (
AIB/Novisem)). De Hoge Raad heeft verder bepaald dat bij een inzagevordering de drempel voor de vereiste mate van aannemelijkheid van de beweerde inbreuk hoger ligt dan bij het leggen van bewijsbeslag, maar lager ligt dan bij toewijzing van een op een IE-inbreuk gebaseerde (verbods)vordering (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775 (
Dow/Organik). Degene die inzage of afschrift verlangt zal daarom gemotiveerd feiten en omstandigheden dienen te stellen en deze met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen. Bij de vraag of de rechtsbetrekking voldoende aannemelijk is geworden, komt het steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal (HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251 (
Semtex).
5.28.
In de onderhavige procedure vordert WFC c.s. inzage bij vier gedaagden. Voor ieder van deze gedaagden zal afzonderlijk moeten worden vastgesteld dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van een rechtsbetrekking voordat de inzagevordering kan worden toegewezen. WFC c.s. stelt dat deze rechtsbetrekking tegenover alle gedaagden bestaat uit (a.) een inbreuk op haar auteursrechten en (b.) een inbreuk op haar bedrijfsgeheimen en tegenover AITS en [gedaagde/eiser2] dat het ook bestaat uit (c.) een schending van hun contractuele geheimhoudingsverplichtingen.
Inbreuk op auteursrecht
5.29.
WFC c.s. stelt dat ECA c.s. inbreuk heeft gemaakt op haar auteursrechten op Cargonizer, in het bijzonder de broncode en database van Cargonizer. WFC c.s. stelt dat deze onderdelen in 2007/2008 zijn gecreëerd door een externe programmeur, de heer [A.] in opdracht van KAS en dat de auteursrechten zijn overgegaan op KAS op grond van artikel 7 Auteurswet (Aw), althans artikel 4 jo. 8 Aw. Dit wordt volgens WFC c.s. bevestigd door de
copyright notice“Copyright© Kales Airline Service BV 2008-2015” die de IT-deskundige heeft aangetroffen in de broncode van Cargonizer.
5.30.
ECA c.s., in het bijzonder AITS, heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen de stelling dat inbreuk is gemaakt op de auteursrechten van WFC c.s. Daarbij heeft zij onder meer betwist dat de broncode en database auteursrechtelijk beschermd zijn, dat KAS de rechthebbende is en dat een inbreuk is gemaakt. Voor zover de broncode en database al auteursrechtelijk beschermd zijn, dan komt dit auteursrecht volgens ECA c.s. aan AITS toe, omdat Cargonizer in 2009 is ontwikkeld in beheer van AITS en het AITS is die licenties verstrekte (ook aan partijen buiten de Kales-groep) voor het gebruik van Cargonizer en hiervoor licentievergoedingen ontving. Tijdens zijn voorlopige getuigenverhoor in 2023 heeft [B.] (de bestuurder van AITS) verklaard dat volgens hem AITS de eigenaar van de broncode/software is en dat AITS verantwoordelijk was voor de ontwikkeling daarvan. Ook heeft hij verklaard dat voor het daadwerkelijke programmeren van Cargonizer er hulp is geweest van een externe programmeur.
5.31.
Op basis van de beschikbare informatie en stukken kan de voorzieningenrechter niet vaststellen of de broncode en database daadwerkelijk auteursrechtelijk beschermde werken zijn in de zin van artikel 10 Aw. Of dat het geval is kan echter in het midden blijven omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat KAS de auteursrechthebbende is op de eventuele auteursrechten, gelet op het volgende.
5.32.
Partijen verschillen van inzicht over wie precies verantwoordelijk is geweest voor het ontwikkelen van Cargonizer. Tussen partijen staat in ieder geval vast dat een externe programmeur is ingeschakeld voor het daadwerkelijk programmeren van de software en de database. De voorzieningenrechter gaat er op basis van de thans beschikbare informatie en documenten (veronderstellenderwijs) vanuit dat deze externe programmeur de heer [A.] is geweest, mede gelet op de inhoud van zijn overeenkomst met KAS en het feit dat hij rapporteerde aan AITS/[B.] (zie: r.o. 2.4). ECA c.s. heeft in dit verband ook geen andere programmeurs naar voren geschoven die de betreffende ‘externe programmeur’ kunnen zijn geweest. Bovendien heeft ECA c.s. de stelling van WFC c.s. niet betwist dat [B.] zelf niet kon programmeren.
Uitgaande van de veronderstelling dat [A.] de programmeur was, is het [A.] geweest die, in het kader van het programmeren van de software (broncode) en de database, de creatieve keuzes heeft gemaakt en deze werken heeft geschapen. Daarmee zou dan [A.] in beginsel zijn aan te merken als de maker van de werken. Dit is in de onderhavige zaak slechts anders als WFC c.s., in het bijzonder KAS, op grond van artikel 7 Aw (werkgeversauteursrecht) of artikelen 4 jo. 8 Aw (vermoeden van auteurschap door vermelding bij openbaarmaking) moet worden aangemerkt als maker.
5.33.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat KAS geen beroep op artikel 7 Aw toekomt. Het is namelijk niet aannemelijk geworden dat de overeenkomst tot het verlenen van diensten tussen [A.] en KAS (zie: r.o. 2.4) kwalificeert als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Niet is gebleken dat sprake is van een zodanige gezagsverhouding dat gesproken kan worden van een arbeidsrelatie. Blijkens de overeenkomst is [A.] als zzp’er ingeschakeld door KAS en zijn zij nadrukkelijk overeengekomen dat zij geen intentie hadden om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. WFC c.s. heeft het bestaan van een gezagsverhouding tussen KAS en [A.] ook niet (nader) onderbouwd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen vanwege de betwisting door ECA c.s. In dit verband heeft WFC c.s. zich alleen beroepen op het vermoeden van artikel 7:610a BW, aangezien [A.] meer dan 20 uur per maand arbeid verrichtte voor meer dan drie maanden. KAS komt als derde echter geen beroep toe op dit vermoeden, omdat dit is bedoeld ter bescherming van pseudo-opdrachtnemers tegen onduidelijke en variabele arbeidsrelaties, welke onduidelijkheid ten koste gaat van de werknemer. Dat hiervan sprake was in het geval van [A.] is niet gesteld of gebleken. Het vermoeden strekt in ieder geval niet tot bescherming van de belangen van KAS. Bovendien is het niet zo dat uit de in artikel 7:610a BW vermelde kwantiteit van arbeid de aanwezigheid van een gezagsverhouding mag worden afgeleid in het kader van artikel 7 Aw. [2]
5.34.
Ook het beroep van KAS op artikelen 4 jo. 8 Aw treft geen doel. Deze artikelen bepalen dat degene die bij openbaarmaking van het werk als maker wordt aangeduid (artikel 4 Aw) en de vennootschap die een werk als van haar afkomstig openbaar maakt (artikel 8 Aw), vermoed wordt de maker te zijn respectievelijk aangemerkt wordt als de maker. Klaarblijkelijk is in de broncode van Cargonizer een
copyright noticeopgenomen waarin KAS als auteursrechthebbende van de broncode wordt aangeduid. Aan een dergelijke copyright notice kan niet zonder meer een beroep op het vermoeden van artikel 4 Aw worden ontleend, aangezien KAS daarmee op zichzelf niet als
makervan de broncode wordt aangeduid hetgeen artikel 4 Aw wel vereist. [3]
Bovendien is relevant dat de broncode, hoogstens aan drie personen (te weten: twee werknemers van AITS en [gedaagde/eiser2]) ter beschikking gesteld, hetgeen ook WFC c.s. onderkent. De broncode is daarom slechts aan een zeer beperkte en besloten kring van ontvangers openbaar gemaakt zodat geen sprake is van een ‘openbaarmaking’ van de broncode in de zin van artikel 12 Aw. Daarvoor is immers vereist dat een openbaarmaking tenminste is gericht aan ‘vrij groot aantal personen’ (vgl. HvJEG 7 december 2006, C-306/05,
SGAE/Rafael Hoteles). Een zo beperkte openbaarmaking als de onderhavige verdraagt zich ook slecht met de strekking van artikel 8 Aw, omdat het doel daarvan is dat de openbaarmaking leidt tot een min of meer ruime mate van kenbaarheid van het werk buiten de kring van de betrokkenen bij het creatie- en productieproces. [4]
5.35.
Voor de goede orde merkt de voorzieningenrechter nog op dat voorts niet is gebleken dat de auteursrechten op de broncode en database bij akte zijn overgedragen aan KAS. Zodoende is in het kader van de inzagevordering in dit kort geding, onvoldoende aannemelijk geworden dat KAS de auteursrechthebbende is ten aanzien van de broncode en de database en, daarmee ook, dat gedaagden inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten van KAS.
Inbreuk op bedrijfsgeheim
5.36.
WFC c.s. stelt voorts dat ECA c.s. inbreuk heeft gemaakt op haar bedrijfsgeheim, bestaande uit de broncode van Cargonizer. Volgens WFC c.s. is de broncode als bedrijfsgeheim in de zin van artikel 1 Wet bescherming bedrijfsgeheimen (Wbb) beschermd omdat het gaat om geheime informatie, die handelswaarde bezit en onderworpen is aan redelijke maatregelen om de informatie geheim te houden.
5.37.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het midden kan blijven of de broncode voldoet aan alle vereisten om als bedrijfsgeheim beschermd te kunnen worden. WFC c.s. heeft namelijk onvoldoende aannemelijk gemaakt dat als aan deze voorwaarden is voldaan, zij kan worden aangemerkt als de houder van het bedrijfsgeheim, gelet op het volgende.
5.38.
Artikel 1 Wbb definieert de houder van het bedrijfsgeheim als de partij die over het bedrijfsgeheim beschikt. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij de Wbb moet de term ‘beschikken’ niet worden opgevat in de juridische betekenis van het (kunnen) verrichten van een handeling die gericht is op rechtsgevolg, maar enkel in de betekenis van het daadwerkelijke
hebbenvan informatie (Kamerstukken II 2017/18, 34821, nr. 3, p. 6). Of een partij daadwerkelijk beschikking heeft over de informatie is aldus doorslaggevend om te bepalen of iemand als houder van het bedrijfsgeheim is aan te merken. WFC c.s. heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij over de broncode beschikt, in die zin dat zij de broncode in bezit heeft. Sterker nog, zij vordert in deze procedure inzage in de broncode van Cargonizer die zich in beginsel uitsluitend onder AITS bevindt, althans welke broncode WFC c.s. zelf in eider geval niet heeft. WFC c.s. kan dus niet worden gevolgd in haar stelling dat zij in goederenrechtelijke zin de bezitter is van het bedrijfsgeheim, dat AITS voor haar houdt als houder.
5.39.
Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk dat sprake is van een inbreuk op het bedrijfsgeheim van WFC c.s., waardoor deze grondslag geen rechtsbetrekking kan opleveren.
Schending van geheimhoudingsverplichtingen
5.40.
Tot slot beroept WFC c.s. zich in het kader van de rechtsbetrekking ten opzichte van AITS en [gedaagde/eiser2] op schendingen van de geheimhoudingsverplichtingen die WFC c.s. met hen is overeengekomen.
5.41.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat AITS door het versturen en [gedaagde/eiser2] door het ontvangen van de broncode in strijd heeft gehandeld met hun geheimhoudingsverplichtingen jegens WFC c.s.. Gelet op het volgende.
5.42.
Ten aanzien van AITS geldt dat het onder de SLA die in 2009 is overeengekomen tussen AITS en KAS (zie: r.o. 2.6) niet is toegestaan om ‘proprietary information’ te verstrekken aan derden. In de SLA wordt niet uitdrukkelijk gesproken over de broncode van Cargonizer, maar over ‘proprietary information’ in het algemeen. Het is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat de broncode als proprietary information kan worden aangemerkt, nu dit in de SLA is gedefinieerd als informatie die is verstrekt door KAS (‘the disclosing party’) aan AITS (‘the recipient’) en die als ‘proprietary information’ is aangeduid. Aangezien het AITS is die sinds de creatie van Cargonizer beschikt over de broncode, betreft dit geen informatie die zij van KAS heeft ontvangen. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat als de broncode al door KAS met AITS gedeeld zou zijn, hierbij aangegeven is dat het om ‘proprietary information’ zou gaan. Op basis daarvan kan het verstrekken van de broncode aan [gedaagde/eiser2] door AITS niet aangemerkt worden als een schending van de geheimhoudingsverplichting van AITS jegens WFC c.s.
5.43.
Ten aanzien van [gedaagde/eiser2] geldt dat WFC c.s. de schending van geheimhoudingsverplichtingen baseert op (algemene) geheimhoudingsverplichtingen uit twee overeenkomsten uit 2019, een
non-disclosure agreementen een
IT Support for Testing & Training Contract. In beide overeenkomsten wordt de broncode niet uitdrukkelijk aangeduid als ‘confidential information’. WFC c.s. heeft bovendien nagelaten om onderbouwd te stellen hoe [gedaagde/eiser2] met het enkele
ontvangenvan de broncode van [B.]/AITS zijn geheimhoudingsverplichtingen jegens WFC heeft overtreden. [gedaagde/eiser2] heeft de broncode immers niet ontvangen van WFC in het kader van zijn werkzaamheden voor WFC, maar van AITS/[B.]. Daar komt bij dat [gedaagde/eiser2], naar het oordeel van de voorzieningenrechter, te goeder trouw was op het moment dat hij de broncode van AITS ontving. Op basis van de destijds voor hem beschikbare informatie, de omstandigheid dat alleen AITS toegang had tot de broncode (waartoe doorgaans alleen de rechthebbende toegang heeft) en het feit dat hij een
non-disclosure agreementmet AITS moest tekenen, mocht hij er redelijkerwijs op vertrouwen dat AITS over de rechten op Cargonizer beschikte.
Conclusie ten aanzien van de rechtsbetrekking
5.44.
Het voorgaande brengt met zich mee dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat tussen WFC c.s. enerzijds en ECA c.s. anderzijds sprake is van een rechtsbetrekking in de zin van artikel 843a Rv. Uit hetgeen omtrent de ontwikkeling, het gebruik van en de omgang met de rechten op Cargonizer in dit geding aan betrouwbare informatie is aangeleverd volgen onvoldoende aanknopingspunten om de gestelde schendingen aan te nemen. Het is niet uitgesloten dat WFC na de overname van Kales Group is doorgegaan met het gebruik van software die ten tijde van die overname als een ‘outdated business application’ werd beschouwd, in afwachting van vervanging door een nieuw te ontwikkelen applicatie, zonder zich over de vraag naar de rechten te bekommeren, en het nu gebruikt in de strijd die zij ook op andere fronten tegen AITS en anderen voert. De maatvoering lijkt daarbij uit het oog te zijn verloren.
5.45.
Na een toegestaan bewijsbeslag mag van het beslagen materiaal pas kennisgenomen worden indien de stellingen in het beslagrekest, die aanleiding zijn geweest om
ex partehet verlof te verlenen, na tegenspraak in de inzageprocedure tenminste even houdbaar of aannemelijk zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan in deze zaak geen sprake, dit alleen al gelet op de steekhoudende verweren van gedaagden ten aanzien van de positie van KAS als vermeend rechthebbende.
Bovendien hebben WFC en Kales Group zich in hun
ex parteverzoek tot het leggen van bewijsbeslag gepresenteerd als de enige rechthebbende op de auteursrechten op de broncode en database, zonder het verweer van gedaagden op dit punt inhoudelijk te behandelen of woorden te wijden aan de rol van [A.]. Ook heeft WFC nagelaten in dat verzoek melding te maken van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat haar stellingen niet zo vanzelfsprekend zijn als zij daarin heeft doen voorkomen, zoals onder meer de opmerkingen van E&Y dat aangenomen wordt dat de rechten aan de ‘Kales group’ behoren maar geen contract is verstrekt, de omstandigheid dat vergoedingen worden betaald aan AITS, de betrokkenheid van [A.] als programmeur die werkte onder instructie van AITS, de informatie die er op wijst dat Cargonizer in 2009 is ontwikkeld en dat E&Y Cargonizer in 2011 heeft bestempeld als een ‘outdated business application’.
5.46.
Gelet op de verweren die in dit kort geding zijn gevoerd heeft de voorzieningenrechter de indruk dat hij in het beslagrekest bewust eenzijdig selectief ten voordele van de beslaglegger is geïnformeerd. Gelet op de aard van een
ex parteprocedure had het op de weg van WFC c.s. gelegen om de voorzieningenrechter met meer feitelijkheden en minder sfeerscheppende retorische stijlmiddelen omtrent de sterke en minder sterke punten van haar aanspraken te informeren. Op een partij die verlof vraagt voor een -naar zijn aard invasief- bewijsbeslag rust uit hoofde van artikel 21 Rv een zwaarwegende verantwoordelijkheid om de feiten evenwichtig, dus ook met vermelding van bekende contraire feiten, te presenteren. Dat is in casu volstrekt onvoldoende gebeurd. De voorzieningenrechter rekent WFC c.s. dat zwaar aan.
De belangenafweging ten aanzien van het beslag
5.47.
Zoals hiervoor al is overwogen, meent de voorzieningenrechter dat hij door WFC op het verkeerde been is gezet en lijkt het erop dat de instructies in het verlof tot tweemaal toe niet of niet behoorlijk zijn nageleefd, doordat geen gedetailleerde beschrijving is verstrekt en [gedaagde/eiser2] onvoldoende informatief is gewezen op de voorwaarde over de aanwezigheid van een advocaat. Ook de wijze waarop tijdens de beslaglegging overigens met de verdedigingsbelangen van de beslagenen is omgesprongen verdient op het eerste gezicht niet de schoonheidsprijs. Het hele traject tot nu toe ziet er, op de keper beschouwd, nogal agressief uit. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van [gedaagde/eiser2], op wie het bewijsbeslag als buiten het geschil staande derde een extra grote impact heeft gehad.
Mede gelet op de inhoudelijk vooralsnog zwak onderbouwde basis van de aanspraken van WFC c.s. brengt dit een en ander mee dat de vorderingen tot inzage in het onder beslag liggende materiaal op dit moment niet toewijsbaar zijn. Over de verdere consequenties wordt in reconventie overwogen.

6.De reconventionele vorderingen

Opheffing beslag

6.1.
Hoewel de hiervoor vermelde slotsom uitnodigt tot opheffing van het gelegde bewijsbeslag onder alle gedaagden, gaat de voorzieningenrechter niet zover. De voorzieningenrechter houdt rekening met de mogelijkheid dat na een eventueel oordeel in hoger beroep dat meer ten gunste van WFC luidt, hernieuwde (kostbare en invasieve) beslaglegging moet of mag plaatsvinden, terwijl het voorlopig in stand laten van het beslag geen disproportionele last (meer) veroorzaakt voor de beslagenen. Beslist zal daarom worden dat het beslag voorlopig mag blijven liggen, behalve voor zover het [gedaagde/eiser2] betreft. Op diens vordering zal hieronder nader worden ingegaan.
[gedaagde/eiser2]
6.2.
[gedaagde/eiser2] vordert dat WFC c.s. wordt bevolen binnen drie dagen na dagtekening van het vonnis het beslag en/of de gerechtelijke bewaring van de beslagen bescheiden, op straffe van een dwangsom.
6.3.
Het onder [gedaagde/eiser2] gelegde bewijsbeslag had naar het oordeel van de voorzieningenrechter zonder meer achterwege moeten blijven.
Waar in de dagvaarding in dit geding het verwijt nog is dat [gedaagde/eiser2] betrokken is bij het vervaardigen van inbreukmakende software -de steller maakt daarbij gebruik van citaten die uit hun context zijn gerukt- gaat WFC c.s. zonder één woord te wijden aan de -overtuigende- wijze waarop dit verwijt in de conclusie van antwoord door [gedaagde/eiser2] wordt ontzenuwd, bij pleidooi voor een heel ander anker liggen: [gedaagde/eiser2] heeft de broncode bestudeerd om te zien of dat wat zou kunnen zijn voor concurrenten van WFC.
Maar ook dit anker voorkomt niet dat het schip op drift raakt.
[gedaagde/eiser2] behoefde zich, ten tijde van het ontvangen en beoordelen van de broncode, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet bijzonder te bekommeren om de vraag bij wie het auteursrecht op de broncode berustte. Doorgaans heeft immers alleen de auteursrechthebbende toegang tot de broncode. Uit het voorgaande volgt dat AITS zich toentertijd niet ten onrechte als zodanig kon beschouwen, hetgeen impliceert dat ook [gedaagde/eiser2] dat mocht doen, temeer waar de betrokken software destijds, door degenen die daarmee in contact kwamen, werd beschouwd als “
an outdated business application”.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat [gedaagde/eiser2] met AITS een NDA heeft getekend voordat de broncode met hem werd gedeeld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde/eiser2] de broncode dan ook te goede trouw ontvangen en gebruikt.
Ook is niet gebleken dat [gedaagde/eiser2] onzorgvuldig met de broncode is omgegaan of dat hij het op deze op de een of andere manier naar buiten heeft gebracht. Tenslotte is niet gebleken dat de wijzen van [gedaagde/eiser2]’s omgang van de broncode waarover WFC zich druk maakt tot schade voor WFC hebben geleid of (hebben) kunnen leiden.
6.4.
De voorzieningenrechter herhaalt daarom wat hij ook ter zitting al heeft opgemerkt: hij heeft de indruk dat [gedaagde/eiser2] wordt meegezogen (en ‘ingekleurd’ als medeplichtige) in een veel groter geschil tussen andere partijen, waaraan hij zelf part noch deel heeft. Ook op dit punt heeft de maatvoering geheel ontbroken. De voorzieningenrechter zal de reconventionele vordering van [gedaagde/eiser2] tot opheffing van het beslag daarom hierna toewijzen.
WFC c.s. zal worden bevolen het bewijsbeslag en de gerechtelijke bewaring van de onder [gedaagde/eiser2] beslagen bescheiden op te (laten) heffen, met vernietiging van de beslagen bescheiden en/of de bij de beslaglegging gemaakte kopieën door middel van het zogenoemde
wipenvan de bij de beslaglegging gebruikte gegevensdragers, binnen zeven dagen na betekening van het vonnis door [gedaagde/eiser2] aan WFC c.s. Aan dit bevel zal de door [gedaagde/eiser2] gevorderde dwangsom worden gekoppeld, welke de voorzieningenrechter redelijk voorkomt.
ECA - Verbod executie dwangsom
6.5.
ECA vordert dat een door de deurwaarder in het kader van de beslaglegging opgelegde dwangsom van € 20.000,- wordt opgeheven.
6.6.
Op 30 november 2022 heeft de deurwaarder, die het bewijsbeslag onder ECA heeft gelegd, een bevel afgegeven tot betaling van een verbeurde dwangsom van € 20.000,-. De deurwaarder heeft deze dwangsom aangezegd aan ECA vanwege het vermeend niet naleven van de medewerkingsplicht zoals geformuleerd in overweging 4.12 van het beslagrekest (zie: r.o. 2.11) door de heer [H.], bestuurder van ECA.
6.7.
In het proces-verbaal van de deurwaarder van 8 september 2022 is onder meer opgenomen:
6.8.
ECA betwist dat de heer [H.] niet zou hebben meegewerkt en stelt dat hij is teruggereden van de oogarts om zijn laptop en telefoon mee te geven aan de deurwaarder. Volgens ECA mist er ook informatie in het proces-verbaal, zoals het feit dat gediscussieerd is over de mogelijkheid van [H.] om zijn advocaat te betrekken alsook de telefoongesprekken tussen de deurwaarder en de advocaat tijdens de beslaglegging. Op grond hiervan stelt ECA dat de dwangsom ten onrechte is opgelegd.
6.9.
Niet te ontkennen valt dat de deurwaarder zijn ambtshandelingen verrichtte in de context van een voor ECA zeer invasieve beslaglegging waarvoor, met de kennis van nu, twijfelachtig is of daarvoor voldoende grond bestond. Gelet op de uitvoerige uiteenzetting van de gang van zaken in de conclusie van antwoord van ECA sluit de voorzieningenrechter niet uit dat de deurwaarder ‘in the heat of the moment’ met grote voortvarendheid een aanvang heeft willen maken met zijn omvangrijke beslagwerkzaamheden en daardoor onvoldoende ruimte heeft geboden aan de beslagene om zich in te stellen op het feit dar er opnieuw op invasieve wijze beslag werd gelegd, laat staan dat hij zich heeft ingespannen om het verdedigingsbelang van ECA actief tot gelding te brengen. De dwangsom lijkt te snel te zijn opgelegd. Dit een en ander is voldoende om een verbod tot executie van de dwangsom uit te spreken tot in de bodemprocedure is beslist. De bodemrechter zal te zijner tijd desgevraagd kunnen beslissen of de dwangsom is verschuldigd.
ECA, TOA en AITS - Verbod om opnieuw bewijsbeslag te leggen
6.10.
ECA en TOA en AITS vorderen op uiteenlopende gronden dat WFC c.s. wordt verboden opnieuw ten laste van hen bewijsbeslag te leggen, althans (AITS) zonder in het rekest uitdrukkelijk te vermelden dat AITS gehoord wenst te worden. Aangevoerd wordt onder meer dat WFC c.s. na het horen van twintig getuigen en twee bewijsbeslagen nog altijd geen vordering in een bodemprocedure tegen hen heeft ingesteld op basis van ongeoorloofde concurrentie.
6.11.
De voorzieningenrechter wijst deze vordering van ECA, TOA en AITS geclausuleerd toe. WFC c.s. hebben er blijk van gegeven weinig gevoel te hebben voor maatvoering. De voorzieningenrechter acht daarom de navolgende voorziening noodzakelijk en proportioneel. WFC c.s. wordt verboden opnieuw bewijsbeslag te leggen onder ECA, TOA en AITS:
  • totdat de voorlopige getuigenverhoren in het grotere geschil zijn afgerond,
  • zonder dat in het beslagrekest wordt ingegaan op het resultaat van die verhoren,
  • zonder dat dit kort geding vonnis aan het rekest wordt gehecht en daaraan in het rekest aandacht wordt besteed,
  • zonder dat in het rekest wordt vermeld dat er reeds tot tweemaal toe bewijsbeslag is gelegd en dat AITS wenst te worden gehoord.

7.Proceskosten

7.1.
WFC c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
7.2.
ECA, TOA en AITS maken, onder verwijzing naar de door hen als productie 11 respectievelijk 8 overgelegde proceskostenstaat, aanspraak op betaling van de door hen gemaakte proceskosten van ruim € 40.000,- respectievelijk ruim € 80.000,- (exclusief BTW). Ook WFC c.s. gaat in deze procedure uit van de toepasselijkheid van artikel 1019h Rv (auteursrecht) en artikel 1019ie Rv (bedrijfsgeheimen). Volgens WFC c.s. is sprake van een normaal kort geding zodat een proceskostenveroordeling van €15.000,- op zijn plaats is. Volgens ECA, TOA en AITS is sprake van een complex kort geding zodat een proceskostenveroordeling van € 25.000,- toewijsbaar is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een complex kort geding, gelet op de uitgebreide gewisselde stukken, pleitnota’s, de over en weer gevoerde verweren in conventie en reconventie, de betrokkenheid van vier gedaagden en de omstandigheid dat ook WFC c.s. blijkens haar urenstaat tot en met 28 april 2023 al ruim € 47.000,- (excl. BTW) aan advocaatkosten heeft gemaakt. Partijen hebben niet gespecificeerd welk percentage van de kosten betrekking hebben op het gedeelte van de procedure dat onder de reikwijdte van artikelen 1019h Rv (auteursrecht) en 1019ie Rv (bedrijfsgeheimen) valt en welke gedeelte van de procedure daar niet onder valt (schending contractuele verplichtingen). De voorzieningenrechter zal hiervan, in lijn met de Indicatietarieven in IE-zaken, een schatting maken. Naar schatting heeft 5% van de procedure betrekking gehad op de zelfstandige grondslag schending contractuele verplichtingen, aangezien ook deze schendingen grotendeels in het teken stonden van de vermeende schending van bedrijfsgeheimen en hieraan door partijen relatief weinig aandacht is besteed.
De voorzieningenrechter zal daarom het bedrag van € 23.750,- (95% van € 25.000,-) toewijzen als redelijke kosten op basis van artikelen 1019h en 1019ie Rv. De overige kosten worden bepaald op € 80,95 aan salaris conform het liquidatietarief (5% van € 1.619) en € 2.837,00 aan griffierecht.
7.3.
[gedaagde/eiser2] heeft geen aanspraak gemaakt op vergoeding van zijn proceskosten op grond van artikel 1019h of 1019ie Rv. Zijn proceskosten zullen derhalve worden berekend op basis van het liquidatietarief. Voor een complex handel kort geding geldt een tarief van € 1.619,- voor conventie en € 809,50 voor reconventie. De overige kosten worden bepaald op € 1.301,- aan griffierecht.
7.4.
ECA c.s. verzoekt daarnaast om veroordeling van WFC c.s. in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De voorzieningenrechter zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskosten-veroordeling vermelden.

8.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
8.1.
wijst de vorderingen van WFC c.s. af,
in reconventie
8.2.
beveelt WFC c.s. binnen zeven dagen na betekening van het vonnis het beslag en/of de gerechtelijke bewaring van de onder [gedaagde/eiser2] beslagen bescheiden op te (laten) heffen, met vernietiging van de beslagen bescheiden en/of de bij de beslaglegging gemaakte kopieën door middel van het zogenoemde
wipenvan de bij de beslaglegging gebruikte gegevensdragers, waaronder in ieder geval een harde schijf met serienummer WX71AB9LNOR4, dit op straffe van een dwangsom van € 10.000 per dag voor iedere dag dat WFC c.s. ter zake in gebreke blijven, met een maximum van € 250.000,-,
8.3.
verbiedt WFC c.s. over te gaan tot executie van de dwangsom van € 20.000,- aan ECA waarvan op 30 november 2022 door de deurwaarder bevel tot betaling is gedaan totdat in een bodemprocedure is beslist over de schending van enig auteursrecht en/of bedrijfsgeheim van WFC c.s. door ECA,
8.4.
verbiedt WFC c.s. opnieuw bewijsbeslag te leggen onder ECA, TOA en AITS:
  • totdat de voorlopige getuigenverhoren in het grotere geschil zijn afgerond,
  • zonder dat in het beslagrekest wordt ingegaan op het resultaat van die verhoren,
  • zonder dat dit kort geding vonnis aan het rekest wordt gehecht en daaraan in het rekest aandacht wordt besteed,
  • zonder dat in het rekest wordt vermeld dat er reeds tot tweemaal toe bewijsbeslag is gelegd en dat AITS wenst te worden gehoord,
in conventie en reconventie
8.5.
veroordeelt WFC c.s. hoofdelijk in de proceskosten,
  • aan de zijde van ECA en TOA tot op heden gezamenlijk begroot op € 26.667,95
  • aan de zijde van AITS tot op heden begroot op € 26.667,95
  • aan de zijde van [gedaagde/eiser2] tot op heden begroot op € 3.729,50
te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.6.
verklaart dit vonnis voor de onderdelen 8.2 t/m 8.5 uitvoerbaar bij voorraad,
8.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.J.G. Hulsbergen op 12 juni 2023. [5]

Voetnoten

1.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2015, zaaksnummer 200/152/469 (
2.Spoor, Verkade & Visser,
3.Spoor, Verkade & Visser, par. 2.16
4.Vgl. Hof Amsterdam 27 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4334, r.o. 3.2.4. Zie ook: Rb. Gelderland 10 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:156 & Spoor, Verkade & Visser, p. 55.
5.type: 1685