Overwegingen
1. Eiser werkte in de periode 2013 tot en met 2016 als kok in een wokrestaurant. Eiser genoot daar volgens zijn aangiften een loon van € 7.728 (2013), € 4.823 (2014) en nihil (2015).
2. Eiser woonde samen met mevrouw [naam 2] en drie stiefkinderen. Mevrouw [naam 2] was vanaf 2014 de fiscale partner van eiser. De partner van eiser genoot een arbeidsinkomen van € 505 (2014), € 6.029 (2015) en € 2.529 (2016).
3. Na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om uiterlijk 24 juli 2014 de aangifte IB/PVV 2013 in te dienen heeft eiser aangifte gedaan op 21 juli 2014. Met dagtekening 29 mei 2015 is de primitieve aanslag IB/PVV 2013 opgelegd overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte. De aanslag IB/PVV 2013 is vastgesteld naar een verzamelinkomen (vóór persoonsgebonden aftrek) van negatief € 645; bestaande uit het loon van € 7.728 en een negatief inkomen uit eigen woning van € 8.373. Daarnaast is een bedrag aan persoonsgebonden aftrek levensonderhoud kinderen in aanmerking genomen van € 2.600. Omdat het verzamelinkomen IB/PVV 2013 bij aanslag negatief is vastgesteld, is het bedrag van € 2.600 vastgesteld als restant persoonsgebonden.
4. Eiser is uitgenodigd en herinnerd om aangifte IB/PVV 2014 te doen. Tot de gedingstukken behoort een aanmaning volgens welke eiser uiterlijk 6 oktober 2015 aangifte diende te doen. De aangifte IB/PVV 2014 heeft volgens de uitdraai hiervan in het dossier als dagtekening 12 oktober 2015. De aangifte IB/PVV 2014 is gedaan naar een belastbaar loon van € 4.823 en een negatief inkomen uit eigen woning van € 8.373, zodat het verzamelinkomen volgens de aangifte € 1.898 negatief bedroeg.
5. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een verzamelinkomen van € 6.628 negatief, bestaande uit het aan hem toegerekende deel van het negatief inkomen uit eigen woning.
6. Op 26 september 2016 is er een Regionale Informatie- en Expertise Centrum (hierna: RIEC) melding binnengekomen. De melding houdt onder andere in dat er omvangrijke contante bedragen op de bankrekening van eiser zijn gestort in de periode 2012-2016. De gedane contante stortingen bedroegen:
2012: 12 stortingen van in totaal € 25.380.
2013: 14 stortingen van in totaal € 24.970.
2014: 15 stortingen van in totaal € 29.780.
2015: 16 stortingen van in totaal € 40.880.
2016: 20 stortingen van in totaal € 31.760.
7. Na het binnenkomen van de RIEC-melding hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen eiser en verweerder en zijn de onderhavige (navorderings)aanslagen opgelegd. Daarbij zijn de genoemde stortingen ten bedrage van € 24.970 (2013) en € 29.780 (2014) bijgeteld als resultaat uit overige werkzaamheden. Voor 2015 is een bedrag van € 33.530 bijgeteld; dat is € 7.350 minder dan het bedrag aan stortingen in dat jaar.
8. Tussen partijen is in geschil of de (navorderings)aanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil of sprake is van een nieuw feit (dit speelt alleen in de zaak met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2013), of de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard en of de schattingen waarop de (navorderings)aanslagen zijn gebaseerd, redelijk zijn. Voorts zijn de boetes in geschil.
9. Eiser neemt het standpunt in dat geen navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 opgelegd had mogen worden vanwege het ontbreken van een nieuw feit. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd en verzwaard. Eiser meent dat het uitnodigen voor het doen van aangifte door verweerder in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, vanwege het ontbreken van een grond of aanleiding. Daarnaast voert hij aan dat hij geen aanmaning voor de onderhavige belastingjaren heeft ontvangen. Verder stelt eiser dat geen sprake is van belastbaar inkomen en dat verweerder geen redelijke schatting heeft gemaakt van het inkomen. Eiser stelt dat hij de gelden waarmee de stortingen zijn gedaan heeft verdiend met gokken en dat deze inkomsten niet belast zijn. Met betrekking tot de boete stelt eiser dat de verdedigingsrechten zijn geschonden en dat ten onrechte geen cautie is gegeven bij het verhoor.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging/vermindering van de (navorderings)aanslagen, veroordeling van verweerder in de kosten van bezwaar en beroep, vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
10. Verweerder neemt het standpunt in dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 terecht is opgelegd. Verweerder meent dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim en stelt dat de RIEC-melding en de opgevraagde bankafschriften een nieuw feit vormen op grond waarvan een navorderingsaanslag opgelegd kon worden. Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2013 was hij niet bekend met antecedenten van eiser, zo stelt verweerder. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat in de (navorderings)aanslagen terecht resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen. Omkering van de bewijslast is volgens verweerder aan de orde omdat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat aan eiser terecht een vergrijpboete is opgelegd en dat deze (na uitspraak op bezwaar) passend en geboden is.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Beroep op betalingsonmacht
12. Eiser heeft ten aanzien van het verschuldigde griffierecht van € 50 een beroep gedaan op betalingsonmacht. De rechtbank heeft dit verzoek voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij voorlopige beslissing afgewezen en eiser in de gelegenheid gesteld het griffierecht alsnog te voldoen. Eiser heeft hierop het griffierecht voldaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser het beroep op betalingsonmacht ingetrokken, zodat dit geen verdere behandeling behoeft.
13. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behalve in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Partijen houdt verdeeld of sprake is van een nieuw feit of ambtelijk verzuim in de zin van deze bepaling.
14. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Deze uitgangspunten gelden ongeacht of dat nadere onderzoek van de aangifte plaatsvindt (zie HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379). 15.
Het betoog van eiser komt erop neer dat verweerder al eerder dan de RIEC-melding van 26 september 2016 wist of had moeten weten dat de aangiften van eiser onjuist waren. Reeds vanaf 2010 liepen er van overheidswege onderzoeken naar eiser, zo stelt hij. Verweerder beschikt daarom volgens eiser niet over een nieuw feit voor de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 en mocht daarom geen navorderingsaanslag opleggen. Verweerder stelt dat de aangifte IB/PVV 2013 van eiser op zichzelf beschouwd geen reden gaf om aan de juistheid daarvan te twijfelen, dat hij ten tijde van de aangifte niet wist van antecedenten bij eiser, dat geen sprake is van enig ambtelijk verzuim en dat hij beschikte over een nieuw feit om na te vorderen.
16. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder voor het belastingjaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV mocht opleggen, dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim en dat de RIEC-melding het nieuwe feit is. De rechtbank zal hierna toelichten hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
17. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat de primitieve aanslag IB/PVV 2013 geautomatiseerd is vastgesteld conform de aangifte van eiser en dat geen handmatig onderzoek van de aangifte heeft plaatsgevonden. Alsdan komt het blijkens bovenstaand arrest aan op de vraag of verweerder bij normale zorgvuldige kennisname bekend had moeten worden met de stortingen op de bankrekening van eiser en nader onderzoek had moeten doen. De rechtbank is van oordeel dat zulks niet het geval is. De aangifte maakte – zoals verweerder onweersproken heeft gesteld – een zorgvuldige indruk en er bestond voor verweerder - zo hij de aangifte handmatig had gecontroleerd - geen reden om eraan te twijfelen. De stelling van eiser dat verweerder op basis van andere informatie nader onderzoek had moeten doen of had moeten twijfelen aan de aangifte kan de rechtbank niet volgen. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat verweerder uit andere hoofde op de hoogte had moeten zijn van de stortingen op de bankrekening van eiser. De stelling van eiser dat de overheid vanaf 2010 onderzoek deed naar hem is daarvoor te algemeen en zegt niets over feiten en omstandigheden die bij verweerder of de Belastingdienst bekend hadden moeten zijn ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2013. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder reeds op een eerder moment op de hoogte was of had moeten zijn van de mogelijke aanwezigheid van de stortingen of een aanvullende inkomstenbron. Verweerder kon ervan uitgaan dat de aangifte IB/PVV 2013 juist was. Minst genomen bestond de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist was, zodat van een ambtelijk verzuim geen sprake kan zijn. De enkele omstandigheid dat bij handmatige afdoening vragen hadden kunnen rijzen, bijvoorbeeld over hoe eiser en zijn partner de hypotheekrente voldeden en voorzagen in hun levensonderhoud, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hierbij merkt de rechtbank op dat de mogelijkheid bestond dat er andere onbelaste inkomensbestanddelen waren of dat anderen daarin voorzagen. De rechtbank stelt vast dat de RIEC-melding, waaruit bleek dat eiser omvangrijke stortingen had gedaan op zijn bankrekening, verweerder aanleiding heeft gegeven tot de navordering. Nu dit feit zich heeft voorgedaan na oplegging van de primitieve aanslag IB/PVV 2013 en geen sprake is van een ambtelijk verzuim en beschikte verweerder over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Verweerder mocht dus overgaan tot het opleggen van de navorderingsaanslag. De beroepsgrond faalt.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
18. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat het beroep ongegrond wordt verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
19. De rechtbank overweegt dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die er toe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarnaast is vereist dat het bedrag van de belasting, dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083). Bij de beoordeling of sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte in vorenbedoelde zin moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast (HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Naar het oordeel van de rechtbank rust de hiervoor bedoelde bewijslast op verweerder, omdat hij stelt dat de vereiste aangifte niet is gedaan en eiser meer belastbare inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven. 20. De rechtbank acht verweerder geslaagd in de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat eiser voor het jaren 2013, 2014 en 2015 niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
Niet in geschil is dat eiser op structurele basis omvangrijke contante bedragen op zijn rekening heeft gestort. Evenmin in geschil is dat deze bedragen eiser toekwamen. Eiser stelt dat deze stortingen voortkomen uit onbelaste gokwinsten. Verweerder stelt dat er sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden uit hennepkwekerij.
21. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat aan de stortingen van eiser een bron van inkomsten ten grondslag heeft gelegen en dat deze inkomsten moeten worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Als – zoals verweerder heeft gesteld – de stortingen afkomstig zijn uit inkomsten uit een hennepkwekerij is naar het oordeel van de rechtbank zonder meer voldaan aan de vereisten voor het in aanmerking nemen van een bron van inkomen, namelijk resultaat uit overige werkzaamheden. Als eiser wordt gevolgd in zijn betoog dat de inkomsten verband houden met zijn gokactiviteiten dan is dit eveneens voldoende om te spreken van een bron van inkomen. Eiser heeft ter zitting immers uitgebreid uiteengezet hoe hij zich in de onderhavige jaren met deze gokactiviteiten van structurele inkomsten heeft weten te verzekeren. Dit wordt ondersteund door de omvang van de contante stortingen op zijn bankrekening in de jaren 2012 tot en met 2016. Eiser heeft ter zitting ook erkend dat de inkomsten door hem zijn verdiend als beroepsgokker. Met eiser gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat het gaat om beroepsmatige activiteiten en dat er (objectief gezien) een redelijke voordeelsverwachting bestond. Het andersluidende betoog van verweerder brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nu eiser de inkomsten - zoals hij ook stelt - heeft beoogd en sprake is van arbeid van voldoende omvang, kunnen de inkomsten binnen het door eiser geschetste scenario eveneens worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
22. Gelet op de nihilaangiften en omvang van de niet aangegeven inkomsten, is aannemelijk dat de volgens de aangiften IB/PVV verschuldigde belastingen voor de jaren 2013, 2014 en 2015 zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager zijn dan de in werkelijkheid verschuldigde belastingen. Anders dan eiser meent hoeft verweerder in dit kader de contante opnames niet in mindering te brengen op de inkomsten. Zonder nadere onderbouwing hoeft niet te worden aangenomen dat het kosten betreft die in mindering op het resultaat strekken. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat eiser zich ervan bewust had moeten zijn dat door het niet verantwoorden van de gokwinsten in zijn aangiften deze aanzienlijke bedragen aan belasting niet zouden worden geheven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan voor de jaren 2013, 2014 en 2015, waardoor er sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. De stelling van eiser dat het uitnodigen voor het doen van aangifte door verweerder in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan de rechtbank niet volgen en kan niet tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat uit de gedingstukken volgt dat de aangifte IB/PVV 2014 te laat is ingediend en de vraag of eiser de aanmaningen heeft ontvangen, behoeft geen nadere beschouwing nu reeds op inhoudelijke gronden is komen vast te staan dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan.
23. De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet heeft doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn voor zover het gaat om de (navorderings)aanslagen. Het beroep faalt ook in zoverre.
24. Omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet ervan om de (navorderings)aanslagen te doen berusten op een redelijke – niet willekeurige – schatting.
25. De rechtbank acht de schatting van verweerder redelijk. De schatting berust op de bedragen van de contante stortingen, waarvan eiser niet heeft bestreden dat die juist zijn. Het resultaat uit overige werkzaamheden is berekend op € 24.970 (2013), € 29.780 (2014) en € 33.530 (2015). Met betrekking tot 2015 is het geschatte resultaat zelfs een stuk lager dan het bedrag van de contante stortingen. Anders dan eiser meent hoeft verweerder in dit kader de contante opnames niet in mindering te brengen op de inkomsten. Zoals hierboven geoordeeld hoeft niet te worden aangenomen dat het kosten betreft die in mindering op het resultaat strekken. Anders dan eiser meent hoeft verweerder in het kader van de redelijke schatting niet te stellen en aannemelijk te maken welke bron van inkomen aan de (navorderings)aanslag ten grondslag ligt (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311). 26. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Eiser heeft tegen deze beschikkingen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het bedrag van de belastingrente volgt uit de hoogte van de (navorderings)aanslagen. Nu de (navorderings)aanslagen in stand blijven zullen de beschikkingen belastingrente ook worden gehandhaafd.
27. Verweerder heeft met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR een vergrijpboete van 50 procent opgelegd. Verweerder heeft met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67d, eerste lid, van de AWR. Verweerder neemt het standpunt in dat er bij eiser sprake was van (voorwaardelijke) opzet en subsidiair (voor zover het gaat om de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013) grove schuld.
28. Op grond van het bepaalde in artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
29. Ingevolge artikel 67d, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet van de belastingplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
30. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen. Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had eiser redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. De bewijslast dat sprake is van dergelijke gedragingen rust op de inspecteur. De aanwezigheid van (voorwaardelijke) opzet of grove schuld kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden door de inspecteur overtuigend worden aangetoond (HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). 31. Eiser betwist dat hem opzet of grove schuld kan worden verweten. Hij voert daartoe aan dat hij te goeder trouw was, omdat hij vond (en nog steeds vindt) dat de behaalde gokwinsten niet belast zijn. Eiser stelt dat verweerder niet subsidiair mag stellen dat er sprake is van grove schuld. Daarnaast stelt eiser dat aan hem de cautie niet is verleend tijdens een gesprek dat met verweerder gevoerd is op 7 november 2017, zodat de verklaringen die eiser heeft gegeven niet mogen worden meegenomen bij het opleggen van de boete.
32. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd om overtuigend aan te tonen dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet of grove schuld. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat eiser belastbare inkomsten heeft genoten, heeft zij niet buiten redelijke twijfel kunnen vaststellen dat eiser deze inkomsten met (voorwaardelijke) opzet niet heeft aangegeven. Evenmin heeft verweerder (met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2013) doen blijken dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder de beschuldiging uitsluitend baseert op de stelling dat de inkomsten uit hennepactiviteiten zijn genoten. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om dit buiten redelijke twijfel vast te stellen. Ervan uitgaande dat eiser de inkomsten heeft genoten met gokken, staat voor de rechtbank onvoldoende vast dat eiser bewust deze inkomsten niet heeft aangegeven of met zijn aangiften willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting zou worden geheven. Vanuit de onschuldpresumptie bezien is het aan verweerder om op dit punt eenduidige stellingen in te nemen en bij betwisting – zoals in casu – bewijs te leveren. Dat is niet gebeurd. Ook voor het doen blijken van grove schuld heeft verweerder onvoldoende gesteld laat staan dat de onderbouwende feiten en omstandigheden overtuigend zijn aangetoond. Weliswaar is hierboven aannemelijk geacht dat eiser zich ervan bewust had moeten zijn dat door zijn aangiften deze aanzienlijke bedragen aan belasting niet zouden worden geheven, maar dit is onvoldoende om de voor de vergrijpboete vereiste bewijsdrempel de halen en om te spreken van grove schuld.
33. Omdat verweerder niet heeft doen blijken dat het aan (voorwaardelijke) opzet dan wel grove schuld van eiser is te wijten dat er te weinig belasting is geheven, dienen de vergrijpboetes te worden vernietigd. In zoverre zal de rechtbank de beroepen van eiser gegrond verklaren.
Schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur
34. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
35. De rechtbank is van oordeel dat eiser, op wie de last rust feiten en/of omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, daarin niet is geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Op basis van de gedingstukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich heeft ingespannen om de feiten te achterhalen en dat eiser in ruime mate de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt te onderbouwen en de gestelde vragen van verweerder te beantwoorden. Dat hij niet erin is geslaagd verweerder te overtuigen, kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat de inspecteur niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Vergoeding van immateriële schade
36. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van uitspraak in het beroep. De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat voor alle zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. 37. Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavige zaken sprake van bijzondere omstandigheden die nopen tot een verlenging van de redelijke termijn. Na het indienen van de bezwaarschriften tegen de (navorderings)aanslagen heeft verweerder op 14 maart 2018 een informatiebeschikking ex artikel 52a van de AWR aan eiser uitgereikt en op 24 februari 2020 heeft verweerder uitspraak op het bezwaarschrift inzake de informatiebeschikking gedaan, waarbij de informatiebeschikking is ingetrokken. Ingevolge artikel 52a, derde lid, van de AWR zou de informatiebeschikking van rechtswege zijn vervallen indien verweerder voordien uitspraken op bezwaar inzake de (navorderings)aanslagen zou hebben gedaan. In het tweede lid van artikel 52a van de AWR is dan ook geregeld dat de termijnen voor de vaststelling van (navorderings)aanslagen worden opgeschort zolang de informatiebeschikking niet onherroepelijk vaststaat. In overeenstemming hiermee is de rechtbank van oordeel dat de duur van de procedure inzake de informatiebeschikking tot aan de dag van de uitspraak op bezwaar inzake de informatiebeschikking buiten beschouwing moet blijven bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn, zodat de redelijke termijn met 33 maanden wordt verlengd. De stelling van eiser dat verweerder slechts een informatiebeschikking heeft uitgereikt om de redelijke termijn te verlengen, volgt de rechtbank niet. Voor zover eiser meent dat sprake is van détournement de pouvoir, is dat op geen enkele wijze onderbouwd en vindt het geen steun in de gedingstukken.
38. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 29 december 2017, de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 10 en 25 februari 2022 en de rechtbank doet uitspraak op 15 september 2023. In totaal is met de afdoening van de zaken in bezwaar en beroep (eerste fase) een termijn van afgerond 5 jaren en 9 maanden gemoeid. De gebruikelijke termijn van 2 jaren is aldus overschreden met 3 jaren en 9 maanden. Na aftrek van bovengenoemde termijn van 33 maanden, is de redelijke termijn overschreden met in totaal 12 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 (€ 500 per half jaar).
39. De overschrijding van de redelijke termijn is deels toe te rekenen aan de bezwaarfase en deels aan de beroepsfase. De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraken op bezwaar van 25 februari 2022. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 50 maanden geduurd. Na aftrek van genoemde 33 maanden is dit 17 maanden. Dit is 11 maanden langer dan de termijn van 6 maanden die geldt voor de bezwaarfase. De beroepsfase heeft 1 maand langer geduurd dan de 18 maanden die staan voor de beroepsfase. Gelet op dit een en ander dient van het te vergoeden bedrag 11/12 (€ 917) door verweerder te worden vergoed en 1/12 (€ 83) door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
40. De beroepen inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2013, 2014 en 2015 zullen gegrond worden verklaard. De beroepen inzake de aanslagen ZVW 2014 en 2015 worden ongegrond verklaard. Voorts zal een vergoeding van immateriële schade worden toegekend.
41. De beroepen inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn gegrond. Dat betekent dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding van verweerder. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Ook het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 50 zal moeten worden vergoed door verweerder.