Geschil6.In geschil is of verweerder het verzoek van eiseres om de vrijgave van de goederen in te trekken en het verzoek van eiseres om de aangifte ongeldig te maken (overeenkomstig artikel 174 van het DWU) dan wel de aangifte te wijzigen (overeenkomstig artikel 173 van het DWU), terecht heeft afgewezen. Voorts is in geschil of verweerder de utb terecht heeft uitgereikt.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat voornoemde verzoeken ten onrechte zijn afgewezen en de utb ten onrechte is uitgereikt. Zij voert daartoe aan dat op de datum van de aangifte, 9 augustus 2021, verweerder wist dat nog een hoeveelheid van 14.618.688 kilogram (kg) beschikbaar was, terwijl het gehele contingent 150.937.310 kg bedroeg. Dat betekent dat 90,3% verbruikt was en het tariefcontingent als kritiek kon worden beschouwd. Verweerder had vrijgave moeten weigeren totdat zekerheid was gesteld. Dit volgt uit de artikelen 194 en 195 van het DWU, alsmede uit artikel 153 van de Gedelegeerde Verordening DWU (hierna: GVo.DWU). Voorts stelt eiseres dat verweerder voorafgaand aan de aanvaarding van de aangifte geen enkele verificatie heeft uitgevoerd en niet heeft vastgesteld dat het tariefcontingent uitgeput dan wel kritiek was. Dit is in strijd met de artikelen 179 en 194 van het DWU en artikel 50 van de Uitvoeringsverordening DWU (hierna: UVo.DWU). Als verweerder zorgvuldiger en behoedzamer had gehandeld, dan hadden de goederen destijds in het douane-entrepot kunnen worden geplaatst en zou, na een paar weken, een beroep kunnen worden gedaan op een nieuw tariefcontingent. De goederen zijn ten onrechte vrijgegeven zodat wijziging of ongeldigmaking van de douaneaangifte mogelijk was op grond van de artikelen 173 en 174 van het DWU. Uit een recente versie van het Guidance Document (revision 5, van 26 oktober 2023) volgt dat artikel 173 van het DWU veel ruimer moet worden toegepast dan verweerder eerder voorstond. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 maart 2024 heeft geen formele rechtskracht omdat sprongcassatie is ingediend bij de Hoge Raad. Eiseres stelt subsidiair dat artikel 148 van de GVo.DWU van toepassing is omdat sprake was van een vergissing van eiseres. Verweerder en eiseres verschillen van mening hoe de term “bij vergissing” moet worden toegepast. Eiseres verwijst naar het oordeel van het HvJ van 10 juli 2019, C-249/18, ECLI:EU:C:2019:587 (CEVA Freight Holland BV), r.o. 37 en 38.
Eiseres stelt ten slotte dat artikel 119 van het DWU van toepassing is omdat sprake is van een vergissing van de autoriteiten. Verweerder heeft meermalen verzuimd de wet toe te passen. Eiseres beroept zich op twee REM/REP-beschikkingen. Subsidiair biedt artikel 120 van het DWU alsnog een grondslag voor terugbetaling.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en verzoekt te oordelen dat er tot terugbetaling moet worden overgegaan. Eiseres verzoekt ook om vergoeding van de immateriële schade.
8. Verweerder stelt dat de in geschil zijnde goederen op terechte gronden direct na aanvaarding van de aangifte zijn vrijgegeven omdat de vermeldingen op de douaneaangifte door de douaneautoriteiten zonder verificatie zijn aanvaard in de zin van artikel 194 DWU. Deze vermeldingen hielden onder andere in dat voor de goederen voor een hoeveelheid van 16.101.380,00 kg/netto werd verzocht om toepassing van een tariefcontingent, wat bij toekenning zou resulteren in een verschuldigdheid van 0% aan douanerechten. Op het moment van aanvaarding van de aangifte en het indienen van de aanvraag voor toepassen van het tariefcontingent was het tariefcontingent niet kritiek omdat op dat moment nog 24.785.174,00 kg/netto van de volledige omvang van het tariefcontingent van 150.937.310,00 kg/netto openstond, zijnde een percentage van 16,42%. Er was dus 83,58% van de volledige omvang van het tariefcontingent gebruikt. Er was daarom geen aanleiding voor het stellen van zekerheid en het opschorten van de vrijgave. De informatie met betrekking tot het tariefcontingent loopt twee werkdagen achter. Dit is het wettelijke stelsel. Omdat 9 augustus 2021 een maandag was, is gekeken naar de stand van zaken op 5 augustus 2021. Dat was de actuele stand. De Douane doet voorafgaande aan de aanvaarding van de aangifte summier onderzoek. Er wordt systeemtechnisch gekeken of alle vakken die ingevuld moeten worden, zijn ingevuld. Uit het dossier blijkt niet dat eiseres per vergissing de goederen heeft aangegeven voor de regeling in het vrije verkeer brengen, in de zin van artikel 174 van het DWU, dan wel artikel 148, eerste lid, van de GVo.DWU. Ook de Douane heeft zich niet vergist zodat een beroep op artikel 119 van het DWU niet kan slagen. Eiseres wenst de aangifte zo te wijzigen dat de goederen niet meer geacht worden te zijn aangegeven voor de regeling in het vrije verkeer brengen, maar voor een andere douaneregeling. Daarin voorziet artikel 173, derde lid, van het DWU niet. Wijziging van de aangifte is niet mogelijk. Het Guidance Document is geen wet, maar een mening en een advies. Artikel 120 van het DWU is niet van toepassing omdat geen sprake is van een andere situatie voor andere marktdeelnemers. De REM/REP-beschikkingen zijn niet van belang omdat het niet gaat om vergelijkbare gevallen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Verzoek ex artikel 119 en 120 van het DWU in de zaak HAA 22/5174
9. Eiseres heeft bij brief van 7 september 2021 een verzoek gedaan om kwijtschelding op grond van de artikelen 116-120 van het DWU. In de brief van eiseres aan verweerder van 10 september 2021 staat – voor zover van belang – vermeld: “Een verzoek tot kwijtschelding is nog niet opportuun, nu u mij heeft bevestigd dat er (nog) geen UTB is opgelegd. U heeft in dat kader ook contact gehad met de Ontvanger, doch die heeft bevestigd dat hij (nog) geen rol heeft, zolang er geen UTB ligt.”
De rechtbank leidt hieruit af dat partijen waren overeengekomen dat het verzoek om kwijtschelding niet in behandeling zou worden genomen. Zelfs als de rechtbank ervan uit zou gaan dat het verzoek om kwijtschelding wel in behandeling was genomen, valt het buiten het geding, omdat verweerder geen voor bezwaar vatbare beschikking heeft genomen op dit verzoek. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een beoordeling van het beroep dat eiseres heeft gedaan op de REM/REP-beschikkingen. Het standpunt van verweerder ter zitting dat er, in weerwil van wat was overeengekomen, impliciet op is beslist in de beslissing van 16 november 2021 kan niet slagen, omdat in deze beslissing de motivering voor een afwijzing van een verzoek om kwijtschelding of terugbetaling ontbreekt. Bovendien waren partijen in september 2021 overeengekomen dat een verzoek tot kwijtschelding niet opportuun was omdat er nog geen utb was opgelegd en is de utb op 11 maart 2022, dus ná 16 november 2021, opgelegd. Gelet op het voorgaande dient het beroep in de zaak HAA 22/5174 in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beroep op artikelen 134 en 201 van het DWU?
10. De rechtbank stelt vast dat eiseres in het beroepschrift heeft aangevoerd dat de goederen, zo nodig met terugwerkende kracht, niet zijn vrijgegeven of in ieder geval op grond van de artikelen 201 en 134 van het DWU niet konden worden vrijgegeven omdat de goederen niet de douanestatus van Uniegoederen hebben gekregen en de douanestatus van niet-Uniegoederen hebben behouden. De rechtbank stelt vast dat eiseres dit betoog niet meer aanvoert ter zitting. Immers, ter zitting voert eiseres aan dat verweerder de goederen niet had kunnen en ook niet had mogen vrijgeven met verwijzing naar de artikelen 194 en 195 van het DWU en artikel 153 van de GVo.DWU. De rechtbank zal daarom niet ingaan op het beroep ex de artikelen 201 en 134 van het DWU als vermeld in het beroepschrift.
11. Artikel 51 van de UVo.DWU luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. De Commissie wijst elke werkdag hoeveelheden toe, maar de Commissie kan op een bepaalde werkdag besluiten geen hoeveelheden toe te wijzen op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten hierover van tevoren zijn geïnformeerd.
2. De hoeveelheden in het kader van de tariefcontingenten kunnen niet eerder worden toegewezen dan op de tweede werkdag na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte waarin de aanvrager om toepassing van het tariefcontingent heeft gevraagd.
De Commissie houdt bij elke toewijzing rekening met alle niet beantwoorde aanvragen om tariefcontingenten toe te passen op basis van douaneaangiften die zijn aanvaard tot en met de tweede werkdag voorafgaand aan de dag van toewijzing en die door de douaneautoriteiten zijn doorgestuurd naar het systeem zoals bedoeld in artikel 54 van deze verordening.
3 De Commissie wijst, in chronologische volgorde van de data van aanvaarding van de betreffende douaneaangiften en voor zover het resterende saldo van het tariefcontingent dit toestaat, voor elk tariefcontingent hoeveelheden toe op basis van de door haar ontvangen aanvragen om dat tariefcontingent toe te passen (…).”
12. Artikel 53 van de UVo.DWU luidt voor – voor zover van belang – als volgt:
“1. Voor de toepassing van artikel 153 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446, wordt een tariefcontingent als kritiek beschouwd zodra 90 % van de volledige omvang van het tariefcontingent is opgebruikt. (…)”
13. Artikel 54 van de UVo.DWU luidt als volgt:
“1. Voor het beheer van tariefcontingenten wordt een elektronisch systeem gebruikt dat overeenkomstig artikel 16, lid 1, van het wetboek voor deze doeleinden is opgezet ten behoeve van:
a) de uitwisseling van informatie tussen de douaneautoriteiten en de Commissie in het kader van aanvragen om tariefcontingenten toe te passen en terug te storten en in het kader van de status van tariefcontingenten en de opslag van deze informatie;
b) het beheer door de Commissie van de aanvragen om tariefcontingenten toe te passen en terug te storten;
c) de uitwisseling van informatie tussen de douaneautoriteiten en de Commissie betreffende de toewijzing van de hoeveelheden in het kader van de tariefcontingenten en de opslag van deze informatie;
d) de registratie van eventuele verdere gebeurtenissen of handelingen die van invloed kunnen zijn op de oorspronkelijke opnemingen (…) van tariefcontingenten of de toewijzing ervan.
2. De Commissie stelt de informatie over de toewijzingsresultaten via dit systeem beschikbaar.
14. Vaststaat dat eiseres door middel van het vermelden in de aangifte van preferentiecode 120 en contingentnummer 098801 toepassing van dit een niet-preferentieel tariefcontingent heeft verzocht. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven en ter zitting bevestigd dat op 9 augustus 2021 in DTV vanaf 14.00 uur de laatst bekende stand van 5 augustus 2021 was te zien, te weten 24.785.174 kg. Gelet op de werking van artikel 51, tweede lid, van de UVo.DWU loopt het systeem twee werkdagen achter.
15. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Door het tijdsverloop tussen het aanvaarden van de aangifte door verweerder en de toewijzing van de hoeveelheden in het kader van het tariefcontingent, te weten niet eerder dan de tweede werkdag daarna, is in het systeem enkel de stand zichtbaar van de tweede werkdag voorafgaand aan die dag van aanvaarding. Aanvragen voor toepassing van het tariefcontingent van derden die gedurende dit tijdsverloop zijn gedaan, zijn immers nog niet toegewezen en dus nog niet verwerkt in het systeem.
16. Op grond van artikel 53, eerste lid, van de UVo.DWU wordt een tariefcontingent als kritiek beschouwd zodra 90% van de volledige omvang van het tariefcontingent is opgebruikt. Dit wordt getoetst op het moment van het aanvaarden van de aangifte, in dit geval op 9 augustus 2021. Omdat 9 augustus 2021 een maandag was, is de tweede werkdag hieraan voorafgaand donderdag 5 augustus 2021. Toen was een hoeveelheid te zien van 24.785.174 kg. Dit is een percentage van 16,42% van de volledige omvang van 150.937.310 kg/netto. Er was dus 83,58% van de volledige omvang van het tariefcontingent toegewezen. Gelet op artikel 53 van de UVo.DWU was het tariefcontingent dus nog niet kritiek. Op grond van artikel 153 van de GVo.DWU wordt de vrijgave niet afhankelijk gemaakt van zekerheidsstelling van de goederen als een tariefcontingent, waarvoor de aanvraag is ingediend vóór de vrijgave van de goederen, niet kritiek is. Verweerder was dus, anders dan eiseres stelt, op grond van dit artikel niet gehouden om zekerheidsstelling te vragen en er was geen belemmering om de goederen vrij te geven.
17. De stelling van eiseres ter zitting dat van belang is dat de datum van aanvaarding van de aangifte om 10.21 uur was, terwijl de toewijzing van het contingent om 14.00 uur plaatsvindt, kan haar niet baten. Immers als het tarief wordt aangepast om 14.00 uur, en er wordt om 10.21 uur naar de stand gekeken, dan zou de stand van zaken van 4 augustus 2021 te zien zijn, te weten een hoeveelheid van 34.681.479.000 kg, welke hoeveelheid evenmin kritiek is. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
18. Eiseres stelt dat verweerder voorafgaand aan de aanvaarding van de aangifte geen enkele verificatie heeft uitgevoerd en niet heeft vastgesteld dat op het moment van de aangifte het tariefcontingent uitgeput dan wel kritiek was. Dit is in strijd met artikelen 179 en 194 van het DWU en artikel 50 van de UVo.DWU). In het geval een certificaat van oorsprong niet bij een aangifte aanwezig is, wordt wel aanvullende zekerheid gevraagd. Verweerder had dat in dit geval ook moeten controleren.
19. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat voorafgaand aan de aanvaarding van de aangifte geautomatiseerde verificatie plaatsvindt. Er wordt door het systeem geverifieerd of alle vakken die ingevuld moeten worden, zijn ingevuld. Zo wordt geverifieerd of het nummer van het contingent op de aangifte staat vermeld als om een tariefcontingent wordt gevraagd. Bij de aanvaarding wordt uitgegaan van de gegevens die de aangever zelf vermeldt. Systeemtechnisch gaat de aanvraag voor het tariefcontingent direct door naar de Europese Commissie in Brussel. Dat is een kwestie van seconden. De goederen zijn vrijgegeven en na twee dagen, op 11 augustus 2021, overeenkomstig artikel 51 van de UVo.DWU, bleek uit informatie van de Europese Commissie dat het contingent niet toereikend was, maar op 6 augustus 2021 al was uitgeput. Toen is door het systeem op 11 augustus 2021 via een mededeling [code 4] aanvullende zekerheid gevraagd aan de direct-vertegenwoordiger omdat de doorlopende zekerheid te laag was om het verschuldigde bedrag van € 2.983.419,16 te voldoen en is op 13 augustus 2021 via het AGS-aangiftesysteem een mededeling [code 5] aan de direct vertegenwoordiger gezonden over het verlopen van een betalingstermijn. Verweerder is vervolgens overgegaan op handmatige afdoening. De Douane heeft vrijheid in wat de controlediepgang is. In dit geval is een simpele controle gedaan. Een verdergaande controle is niet wettelijk verplicht, aldus verweerder.
20. De rechtbank is van oordeel dat de systematische controle van verweerder, zoals hiervoor is weergegeven, in overeenstemming is met de artikelen 179 en 194 van het DWU is. Er is geen regelgeving die verweerder verplicht om reeds voorafgaand aan de aanvaarding van de aangifte een handmatige controle uit te voeren. Eiseres stelt dat dat bij een certificaat van oorsprong wel een handmatige controle plaatsvindt en aanvullende zekerheid wordt gevraagd als het certificaat ontbreekt en dat in deze zaak ook een certificaat van oorsprong ontbrak. Dit standpunt kan niet slagen omdat dit een andere regeling betreft, namelijk een verzoek om een preferentieel tarief, terwijl het in deze casus gaat om een aanvraag van een niet-preferentieel tariefcontingent. Ook de stelling van eiseres dat verweerder een ander systeem zou kunnen hanteren, waarin de actuele stand van zaken van het tariefcontingent wordt gezien en waarin de goederen pas na een aantal dagen worden vrijgegeven, zoals gesteld in andere lidstaten het geval is, kan niet slagen. Immers, verweerder heeft overeenkomstig de wetgeving gehandeld. De rechtbank merkt op dat het in Nederland een politieke keuze is geweest om het AGS-systeem van de Douane zo in te richten dat in het kader van efficiënte afdoening de goederen snel worden vrijgegeven, zodat de goederen snel hun weg kunnen vervolgen. Dit is conform de wens van de marktdeelnemers. Indien door een aangever de juiste vakken zijn ingevuld in de aangifte, vindt automatische aanvaarding plaats, hetgeen in dit geval op 9 augustus 2021 om 10.21 uur is geschied.
Wijziging van de douaneregeling
21. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat het mogelijk is om op grond van artikel 173 van het DWU de door haar ingediende douaneaangifte te wijzigen van aangifte voor het vrije verkeer naar douaneaangifte voor een andere douaneregeling, namelijk plaatsing onder het stelsel van douane-entrepots. Dat volgt reeds uit de tekst van het derde lid van artikel 173 van het DWU. De tekst van artikel 173, derde lid, van het DWU luidt:
“Op verzoek van de aangever kan, binnen drie jaar na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte, worden toegestaan dat de douaneaangifte wordt gewijzigd na vrijgave van de goederen, zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen.”
Uit de verwijzing in deze wettekst naar de ‘verplichtingen uit de desbetreffende douaneregeling’ volgt reeds dat wijziging van de douaneregeling op grond van deze bepaling voor de onderhavige aangifte niet is toegestaan.
22. Naar het oordeel van de rechtbank verwijst verweerder in dit verband terecht naar eerdere uitspraken van deze rechtbank, die zijn bevestigd door het gerechtshof Amsterdam (bijvoorbeeld ECLI:NL:RBNHO:2022:3715 en ECLI:NL:GHAMS:2023:2975) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 8 juni 2023, SC Zes Zollner Electronic SRL., C-640/21, ECLI:EU:C:2023:457, punt 44, waarin is overwogen dat het de bedoeling van de Uniewetgever is geweest om de mogelijkheid tot wijziging van aangiften na vrijgave van de goederen te beperken. De rechtbank sluit zich in zoverre aan bij haar uitspraak van 22 november 2023 in de zaak 21/1098 (ECLI:NL:RBNHO:2023:12829, r.o. 16). 23. De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt dat uit het nieuwe Guidance Document on Customs Formalities on Entry and Import into the European Union (hierna: het Guidance Document) van de Europese Commissie volgt dat in onderhavige situatie de voorgestane wijziging wel mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het Guidance Document weliswaar blijk van een ruimere uitleg van artikel 173 van het DWU dan direct uit de hiervoor onder 21 geciteerde letterlijke wettekst volgt, maar verweerder heeft er terecht op gewezen dat dit document geen wet is en daarnaast dat uit de tekst op pagina 55 van dit document ook blijkt dat dit document tot uitgangspunt neemt dat wijziging van de douaneregeling niet een door de wet beoogde wijziging is:
“That amendment can only take place in order for the declarant to comply with the obligations related to the placing of the goods under the customs procedure concerned”
Verweerder wijst er voorts terecht op dat voorafgaand aan de in het Guidance Document opgenomen algemene beginselen, waaraan eiseres stelt te voldoen, op pagina 51 het volgende is vermeld:
“However, in practice there might be cases where it would be necessary to exclude the possibility of amendment, e.g. in cases where the customs declarations has to be invalidated, according to the UCC provisions.”
Omdat het in de onderhavige situatie, op grond van artikel 174 van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 148, eerste lid, van de GVo.DWU nodig is om de aangifte ongeldig te verklaren om de goederen onder een andere douaneregeling te plaatsen, volgt uit deze alinea dat ook op grond van het Guidance Document wijziging van de aangifte niet mogelijk is. Tot slot wijst de rechtbank in dit verband op pagina 61 van Revision 5 van het Guidance Document, waarin is opgenomen:
“Article 173(3) UCC allows the amendment of a customs declaration to comply with the validity, authenticity, completeness and accuracy of the data provided by the declarant (see Article 15(2) UCC), which is one of the obligations resulting from the placing of the goods under the customs procedure.”
Ook uit dit citaat blijkt dat ook het Guidance Document de mogelijkheid tot wijziging beperkt tot de gegevens onder de douaneregeling waarvan gebruik is gemaakt.
24. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verwijzingen van eiseres naar het Woo-besluit van 22 december 2022 (https://open.overheid.nl/Details/ronl-5ea829685bbbe2ed5e661d40da2a844fc4d4f7af/1), met de daarbij gevoegde documenten, dat de reikwijdte van artikel 173 van het DWU bij verweerder ter discussie heeft gestaan en staat. Zoals ter zitting besproken bestaat daartoe alle aanleiding, nu het Guidance Document een ruimere interpretatie van artikel 173 van het DWU lijkt voor te staan dan verweerder tot op heden hanteert. Dat daarover in eigen gelederen wordt gediscussieerd en van gedachten wordt gewisseld, waarbij gesignaleerd wordt wat andere lidstaten op dit punt doen, volgt niet dat verweerder zich in strijd met het Unierecht op het standpunt stelt dat wijziging van de douaneregeling op grond van artikel 173 van het DWU niet is toegestaan. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar standpunt dat uit de door haar genoemde citaten blijkt dat verweerder zich willens en wetens op een onjuist standpunt stelt.
Ongeldig maken van de aangifte
25. Artikel 174, tweede lid, van het DWU bepaalt dat een douaneaangifte niet ongeldig wordt gemaakt nadat de goederen zijn vrijgegeven,
tenzij anders is bepaald(cursivering rechtbank). Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 148 van de GVo.DWU.
Artikel 148, eerste lid, van de GVo.DWU luidt als volgt:
“1. Wanneer wordt vastgesteld dat goederen bij vergissing zijn aangegeven voor een douaneregeling waarbij een douaneschuld bij invoer is ontstaan in plaats van voor een andere douaneregeling, wordt de aangifte ongeldig gemaakt nadat de goederen zijn vrijgegeven op een met redenen omkleed verzoek van de aangever, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) het verzoek wordt ingediend binnen 90 dagen na de datum van aanvaarding van de aangifte;
b) de goederen zijn niet gebruikt op een wijze die onverenigbaar is met de douaneregeling waaronder zij zouden zijn aangegeven als de vergissing niet was gebeurd;
c) op het moment van de onjuiste aangifte was voldaan aan de voorwaarden om de goederen onder de douaneregeling te plaatsen waarvoor zij zouden zijn aangegeven als de vergissing niet was gebeurd;
d) er is een douaneaangifte ingediend voor de douaneregeling waaronder de goederen zouden zijn aangegeven als de vergissing niet was gebeurd.”
26. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eiseres per vergissing de goederen heeft aangegeven voor de regeling in het vrije verkeer brengen, in de zin van artikel 148, eerste lid, van de GVo.DWU. Dat enige dagen na indiening en aanvaarding van de aangifte bleek dat de aanvraag voor toepassing van het tariefcontingent niet kon worden gehonoreerd omdat dit inmiddels was uitgeput, maakt dat niet anders. Immers, een ervaren marktdeelnemer zoals eiseres is zich ervan bewust of moet zich ervan bewust zijn dat een gunstig tarief niet in alle gevallen gehonoreerd wordt. Het beroep op het arrest van
het HvJ van 10 juli 2019, C-249/18, ECLI:EU:C:2019:587 (CEVA Freight Holland B.V.) kan niet slagen. Dit arrest heeft immers betrekking op de beoordeling van een verzoek om herziening van een aantal aangiften (op grond van artikel 78 van het CDW) en wijziging van de douanewaarde. Het feitencomplex in dat arrest is daarom niet vergelijkbaar met de onderhavige casus.
27. Eiseres heeft ter zitting een beroep gedaan op het (Europeesrechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij het onevenredig vindt dat zij de volgens de utb verschuldigde douanerechten moet betalen enkel vanwege een in haar ogen niet goed werkend wettelijk systeem waardoor eiseres onnodig veel risico loopt dat het tariefcontingent is uitgeput. De wet dient niet zo strikt te worden toegepast en de rechtbank dient te kijken naar de menselijke maat, aldus eiseres.
Zoals hiervoor is overwogen, is het hier voorliggende besluit van verweerder in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving. Het wordt voor iedere belastingplichtige op dezelfde wijze gehanteerd. Het is dan aan eiseres om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat toepassing van de regelgeving in haar geval een schending van het evenredigheidsbeginsel inhoudt. Dergelijke feiten en omstandigheden heeft zij niet gesteld.
28. De rechtbank merkt op dat voor zover eiseres het niet eens is met de regels van de UVo.DWU het niet aan de rechtbank is om de billijkheid of de innerlijke waarde van deze regels te toetsen.