ECLI:NL:RBNHO:2024:11724

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
15/210858-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen in een strafzaak met betrekking tot witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een vordering tot onttrekking aan het verkeer van een contant geldbedrag van € 78.500,00, vier horloges en drie bij de horloges behorende certificaten. De vordering was ingediend door de officier van justitie naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar de overleden beslagene, die werd verdacht van witwassen. De rechtbank oordeelde dat de rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat geld als wettig betaalmiddel niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, geen andere beslissing toelaat dan afwijzing van de vordering. De rechtbank benadrukte dat van de inbeslaggenomen voorwerpen niet kan worden gezegd dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Bovendien kon de rechtbank, gezien de onschuldpresumptie ten aanzien van de overleden beslagene, niet komen tot de vaststelling van een strafbaar feit, wat ook een belemmering vormde voor de toewijzing van de vordering. De rechtbank wees de vordering van de officier van justitie af, waarbij zij ook opmerkte dat de nabestaanden niet waren opgeroepen voor de behandeling van de vordering, wat een procedurele tekortkoming vormde.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Strafrecht
Zittingsplaats Haarlem
Meervoudige raadkamer
Raadkamernummer: 24/001688
Parketnummer: 15/210858-20
Uitspraakdatum: 5 november 2024
Beschikking van de meervoudige raadkamer op de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 552f van het Wetboek van Strafvordering betreffende:
wijlen [beslagene],
geboren op [geboortedatum en -plaats],
hierna te noemen: de beslagene.

1.Het verloop van de procedure

Op 17 augustus 2020 is tegen de beslagene een strafrechtelijk onderzoek ingesteld wegens een verdenking van witwassen. Onder de beslagene zijn een contant geldbedrag van
€ 78.500,00, vier horloges en drie bij de horloges behorende certificaten in beslag genomen.
Op 30 april 2023 is de beslagene overleden.
Op 6 december 2023 heeft de officier van justitie een vordering tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen bij de rechtbank ingediend.
Op 12 december 2023 heeft de meervoudige strafkamer het openbaar ministerie wegens het overlijden van de beslagene niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Op 12 december 2023 heeft de meervoudige raadkamer de oproeping ten behoeve van de vordering tot onttrekking aan het verkeer nietig verklaard, omdat de nabestaanden van de beslagene niet waren opgeroepen voor de behandeling van de vordering.
Op 20 december 2023 heeft de officier van justitie opnieuw een vordering tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen bij de rechtbank ingediend.
Op 22 oktober 2024 heeft de meervoudige raadkamer de vordering in het openbaar behandeld, in aanwezigheid van de officier van justitie mr. J.J. van Bree, de raadsman
mr. Y. Moszkowicz en de erven [naam 1] en [naam 2] als belanghebbenden.

2.De inhoud van de vordering

De vordering strekt tot onttrekking aan het verkeer van een contant geldbedrag van
€ 78.500,00, vier horloges en drie bij de horloges behorende certificaten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. Hiertoe heeft de officier van justitie, kort gezegd, aangevoerd dat de inbeslaggenomen voorwerpen wegens hun criminele herkomst van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Het gaat volgens de officier van justitie namelijk om voorwerpen die van misdrijf afkomstig zijn en iedere volgende persoon die het eigendom van deze voorwerpen zou claimen, zal zich schuldig maken aan witwassen. De officier van justitie heeft in dat verband onder meer gewezen op een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2013. [1]

3.Het standpunt van de raadsman

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot onttrekking aan het verkeer moet worden afgewezen. Hiertoe heeft de raadsman enerzijds aangevoerd dat niet in rechte is – en ook nooit zal – komen vast te staan dat de beslagene zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen en de inbeslaggenomen voorwerpen dus een criminele herkomst hebben. De onschuldpresumptie staat eraan in de weg dat in deze procedure alsnog een vaststelling van schuld zal plaatsvinden. Anderzijds heeft de raadsman aangevoerd dat de inbeslaggenomen voorwerpen niet vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. De raadsman heeft in dat verband gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2005. [2]

4.De beoordeling

Juridisch kader
Op grond van artikel 36b, eerste lid onder 4° van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan op vordering van de officier van justitie onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen worden opgelegd bij afzonderlijke rechterlijke beschikking. Het overlijden van de verdachte staat niet in de weg aan het indienen van een vordering hiertoe. [3]
Op grond van artikel 36c Sr zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer – voor zover hier van belang – alle voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het (strafbare) feit zijn verkregen (1°) of met betrekking tot welke het (strafbare) feit is begaan (2°), een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Zijn de voorwerpen vatbaar voor onttrekking aan het verkeer?
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een voorwerp vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer
de aardvan het voorwerp relevant is in die zin dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijze te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Van geld als wettig betaalmiddel kan niet worden gezegd dat het een zodanige aard heeft. Hieruit vloeit voort dat geld als wettig betaalmiddel, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer. [4]
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde rechtspraak van de Hoge Raad – die nog altijd geldend is – geen andere beslissing toelaat dan afwijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen. Van geld, horloges en certificaten kan immers niet worden gezegd dat deze van
zodanige aardzijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Voor de volledigheid overweegt de rechtbank dat uit het procesdossier blijkt dat de horloges geen imitaties betreffen.
De uitspraken van feitenrechters die de officier van justitie heeft aangehaald brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt dat de argumenten die het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 2 oktober 2013 ten grondslag heeft gelegd aan de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van – kort gezegd – geld met een criminele herkomst, reeds door de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in zijn conclusie van
7 december 2004 naar voren waren gebracht. [5] Vervolgens heeft de Hoge Raad in het arrest van 8 maart 2005, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, het hierboven weergegeven beoordelingskader uiteengezet en ondubbelzinnig beslist dat geld als wettig betaalmiddel niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen ruimte bestaat voor de door de officier van justitie voorgestelde nuancering of aanvulling van de rechtspraak van de Hoge Raad. Dit betekent dat de vordering van de officier van justitie moet worden afgewezen.
Overweging ten overvloede
Nog los van de vraag of de inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer – die de rechtbank dus ontkennend beantwoordt – is een extra complicatie in deze zaak dat als vereiste voor toewijzing van de vordering geldt dat de voorwerpen in een in artikel 36c Sr beschreven verband moeten staan tot een
begaanstrafbaar feit. [6] De rechtbank overweegt hieromtrent – ten overvloede – het volgende.
De beoordeling van de vraag of een strafbaar feit is begaan spitst zich in het geval van witwassen (zonder gronddelict) – in het algemeen – toe op de toetsing door de rechter van de weerlegging van de verdachte van het bewijsvermoeden van het openbaar ministerie. Dat veronderstelt een procedure van hoor en wederhoor. Een dergelijke rechterlijke toets heeft in deze zaak als gevolg van het overlijden van de beslagene niet kunnen plaatsvinden. Voorts geldt dat in deze zaak – anders dan bijvoorbeeld in het geval van bepaalde overtredingen van de Opiumwet of de Wet wapens en munitie – de vaststelling van een strafbaar feit automatisch daderschap van de beslagene zou impliceren.
Gelet op de aard van de verdenking en de onschuldpresumptie ten aanzien van de overleden beslagene, kan de rechtbank daarom in deze procedure niet komen tot vaststelling van een strafbaar feit, hetgeen eveneens aan toewijzing van de vordering in de weg staat.

5.De beslissing

De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie af.
Samenstelling raadkamer en uitspraakdatum
Deze beschikking is gegeven door
mr. C.H. de Jonge van Ellemeet, voorzitter,
mr. E.M. van Poecke en mr. A.M.C. de Haan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.S. Rietdijk, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.
De officier van justitie kan binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 2 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3188.
2.Hoge Raad 8 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7626.
3.Hoge Raad 6 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4430.
4.Hoge Raad 8 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7626.
5.Parket bij de Hoge Raad 7 december 2004, ECLI:NL:PHR:2005:AR7626.
6.Hoge Raad 5 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:318.