ECLI:NL:RBNHO:2024:377

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
10272816 \ CV EXPL 23-167
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid kentekenhouder bij treintje rijden op parkeeraccommodatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap Parking aan Zee B.V. en een gedaagde partij. De eisende partij vorderde betaling van een bedrag van € 371,59, bestaande uit een hoofdsom van € 311,00, buitengerechtelijke incassokosten, leges en rente, omdat de gedaagde partij zou hebben 'getreint' door zonder betaling de parkeeraccommodatie te verlaten. De gedaagde partij betwistte de aansprakelijkheid, omdat hij niet zelf de bestuurder was en niet wist wie dat wel was. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij als kentekenhouder aansprakelijk was, omdat hij het vermoeden dat hij de bestuurder was niet had weerlegd. De kantonrechter bevestigde dat de gedaagde partij de overeenkomst met de eisende partij was aangegaan door het parkeren van het voertuig en dat hij aansprakelijk was voor de betaling van het tarief voor verloren kaart en de aanvullende schadevergoeding. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van de hoofdsom en de rente toegewezen, maar de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat de eisende partij niet had aangetoond dat de gedaagde partij de brieven had ontvangen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10272816 \ CV EXPL 23-167
Uitspraakdatum: 17 januari 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Parking aan Zee B.V.
gevestigd te IJmuiden
de eisende partij
gemachtigde: mr. O.J. Boeder
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats]
gedaagde
hierna te noemen: de gedaagde partij
procederend in persoon

1.Het procesverloop

1.1.
De eisende partij heeft bij dagvaarding van 30 december 2022 een vordering tegen de gedaagde partij ingesteld. De gedaagde partij heeft mondeling en schriftelijk geantwoord.
1.2.
De eisende partij heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna de gedaagde partij een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
De eisende partij exploiteert en beheert meerdere parkeeraccommodaties, waaronder het parkeerterrein aan de Kennemerboulevard te IJmuiden (hierna: de parkeeraccommodatie).
2.2.
Op het informatiebord bij de ingang van de parkeeraccommodatie wordt voorafgaand aan het naar binnenrijden verwezen naar het boetebedrag van € 300,00 voor ‘meetreinen’.
2.3.
Met behulp van op de parkeeraccommodatie aanwezige camera’s is geconstateerd dat een personenauto met kenteken [kenteken] (hierna: het voertuig) op 9 januari 2022 de parkeeraccommodatie heeft verlaten door direct achter een voorganger aan onder de slagboom door te rijden.
2.4.
Het kenteken van het voertuig staat op naam van de gedaagde partij.

3.De vordering

3.1.
De eisende partij vordert dat de gedaagde partij veroordeeld zal worden tot betaling van € 371,59, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 december 2022. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: een hoofdsom van
€ 311,00, de buitengerechtelijke incassokosten van € 46,65, leges RDW van € 8,40 en de verschenen rente van € 5,54. Daarnaast vordert de eisende partij veroordeling van de gedaagde partij in de proceskosten.
3.2.
De eisende partij heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat de gedaagde partij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen tot stand gekomen huurovereenkomst. De eisende partij stelt dat sprake is geweest van ‘treintje rijden’ en dat de gedaagde partij daarom op grond van de Algemene voorwaarden parkeren van Parkeerbeheer IJmuiden aan Zee (hierna: de algemene voorwaarden) gehouden is het geldende tarief verloren kaart van € 11,00 en de aanvullende schadevergoeding van € 300,00 aan haar te voldoen.

4.Het verweer

4.1.
De gedaagde partij heeft aangevoerd dat hij niet de parkeerder is geweest die heeft ‘treintje gereden’; hij had de auto op de bewuste dag uitgeleend. Aan wie dat is geweest, weet de gedaagde partij niet. Hij is voor zijn beroep als maritiem officier vaak weg van huis, gedurende welke periodes zijn auto beschikbaar is voor meerdere familieleden en vrienden. Verder maakt de gedaagde partij bezwaar tegen de proceskosten die volgens hem nodeloos zijn ontstaan. Doordat de eisende partij niet heeft gereageerd op het verzoek van de gedaagde partij om bewijs van het treintje rijden, heeft zij hem de kans ontnomen om op een minnelijke wijze tot de beëindiging van het geschil te komen.

5.De beoordeling

5.1.
Vast staat dat het voertuig op 9 januari 2022 in de parkeeraccommodatie is geweest, dat daarmee een parkeerovereenkomst is aangegaan en dat de bestuurder van het voertuig op enig moment de parkeeraccommodatie heeft verlaten door middel van ‘treintje rijden’. Voor zover de gedaagde partij betwist dat hij als kentekenhouder aansprakelijk is voor de vordering omdat hij niet zelf in het voertuig reed en ook niet weet wie de bestuurder was, geldt het volgende.
Contractspartij
5.2.
Er bestaat geen wettelijke basis om de kentekenhouder zonder meer als contractspartij aan te merken. Wel kan uit de registratie als kentekenhouder een vermoeden worden afgeleid dat de eigenaar van het kenteken ook de bestuurder van de auto is. Het ligt dan op de weg van de gedaagde partij om dat vermoeden te weerleggen. Het verweer van de gedaagde partij dat iemand anders met het voertuig in de parkeeraccommodatie heeft geparkeerd, slaagt niet omdat hij dat niet heeft onderbouwd. De gedaagde partij heeft het vermoeden dat hij de bestuurder is geweest dan ook onvoldoende weerlegd en daarom staat vast dat de gedaagde partij de parkeerder (en dus de contractspartij) is geweest en dat hij heeft ‘treintje gereden’.
5.3.
De gedaagde partij is dan ook aansprakelijk voor het betalen van het tarief verloren kaart en de aanvullende schadevergoeding. De eisende partij wijst voor de verschuldigdheid van deze bedragen op artikel 5.7 en 5.8 van de algemene voorwaarden.
Ambtshalve toetsing van de algemene voorwaarden
5.4.
De kantonrechter is, gelet op het Dexia-arrest [1] , gehouden om onderzoek te doen naar (mogelijk) oneerlijke bedingen in de toepasselijke algemene voorwaarden. Volgens de Europese Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13/EEG) is een beding oneerlijk wanneer dit het evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. De Kantonrechter moet in iedere procedure over ieder onderdeel van de vordering beoordelen of daarover in de algemene voorwaarden afspraken zijn gemaakt en of die afspraken al dan niet eerlijk zijn ten opzichte van de consument. Als de kantonrechter oordeelt dat een contractuele afspraak niet eerlijk is, moet het beding worden vernietigd en moet de vordering op dat onderdeel worden afgewezen (ook als de eisende partij in de procedure een beroep doet op wettelijke bepalingen in plaats van op die contractuele afspraak).
Concrete ambtshalve toetsing van de algemene voorwaarden: tarief verloren kaart en aanvullende schadevergoeding
5.6.
De kantonrechter begrijpt dat de vordering is gebaseerd op de artikelen 5.5 tot en met 5.8 van de algemene voorwaarden. Daarin staat – voor zover van belang - het volgende:

5.5 Het met een Motorvoertuig verlaten van de Parkeerfaciliteit zonder gebruikmaking van een geldig, door Parkeerbeheer IJmuiden aan Zee geaccepteerd Parkeerbewijs is onder geen beding toegestaan.
5.6
In geval van verlies of het ontbreken van het Parkeerbewijs, is de Parkeerder het door Parkeerbeheer IJmuiden aan Zee voor de betreffende Parkeerfaciliteit vastgestelde tarief “verloren kaart” zoals vermeld bij de inrit van de Parkeerfaciliteit verschuldigd. De Parkeerder dient dit bedrag vóór het verlaten van de Parkeerfaciliteit te voldoen. Het hiervoor genoemde tarief “verloren kaart” laat onverlet het recht van Parkeerbeheer IJmuiden aan Zee om de Parkeerder het werkelijke Parkeergeld in rekening te brengen mocht dat hoger zijn dan het tarief “verloren kaart”(…).
5.7
Het zonder voorafgaande betaling van het verschuldigde Parkeergeld met het Motorvoertuig verlaten van de Parkeerfaciliteit bijvoorbeeld door middel van het zogenoemde “treintje rijden” waarbij de Klant direct achter zijn voorganger onder de slagboom doorrijdt, is onder geen beding toegestaan.
5.8
Indien Parkeerbeheer IJmuiden aan Zee een gebruik van de Parkeerfaciliteit in strijd met het bepaalde in artikel 5.5 of 5.7 van deze Voorwaarden constateert, is de Klant het door Parkeerbeheer IJmuiden aan Zee voor de betreffende Parkeerfaciliteit vastgestelde tarief “verloren kaart” zoals vermeld bij de inrit van de Parkeerfaciliteit verschuldigd, vermeerderd met een bedrag aan aanvullende schadevergoeding ad € 300,00 (incl. BTW prijspeil 2020) (…).
5.7.
De kantonrechter heeft in een eerder vonnis in een andere zaak van dezelfde eisende partij (tussenvonnis van 21 september 2022: ECLI:NL:RBNHO:2022:12638 en eindvonnis van 16 november 2022: ECLI:NL:RBNHO:2022:12639, beiden te vinden op rechtspraak.nl) geoordeeld dat deze bedingen niet oneerlijk zijn. De kantonrechter ziet, gelet op het gestelde in de dagvaarding en uitgaande van de huidige stand van de jurisprudentie, in deze zaak geen aanleiding om daar anders over te denken
.
5.7.
Gelet hierop is de vordering tot betaling van de hoofdsom (bestaande uit het tarief verloren kaart en de aanvullende schadevergoeding) toewijsbaar. Ook de daarover gevorderde rente van € 5,54 is toewijsbaar. Voor zover ook rente wordt gevorderd over de reeds verschenen rente is die niet toewijsbaar.
Kosten RDW
5.8.
Om haar vordering op de gedaagde partij te kunnen verhalen, heeft de eisende partij kosten moeten maken om informatie op te (laten) vragen over de tenaamstelling van de auto bij de RDW. Deze kosten zijn aan te merken als redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW en komen als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking. Dit deel van de vordering (€ 8,40) zal dan ook worden toegewezen.
Afwijzing buitengerechtelijke incassokosten
5.9.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, omdat het de gedaagde partij niet kan worden verweten dat hij de hoofdsom niet binnen 14 dagen na ontvangst van de sommatie van 3 februari 2022 heeft betaald. Bij brief van die datum heeft de gemachtigde van de eisende partij de gedaagde partij voor het eerst in de gelegenheid gesteld om de boete en het parkeergeld te betalen voor het wegrijden met het voertuig van de parkeeraccommodatie zonder parkeergeld te betalen. Dit betreft een zogenaamde veertiendagenbrief. Bij brief van 14 februari 2022 heeft de gedaagde partij daarop gereageerd en de vordering betwist en, in het geval de eisende partij meende dat de gedaagde partij wel moet betalen, verzocht om bewijs van het wegrijden zonder parkeergeld te betalen. De eisende partij betoogt dat zij daarop heeft gereageerd door op 18 februari 2022 een brief aan de gedaagde partij te sturen met een toelichting en als bewijs de foto’s van de gedraging, later gevolgd door een brief van 15 november 2022. De gedaagde partij betwist de ontvangst van beide brieven. Gegeven de ontvangsttheorie had het op de weg van de eisende partij gelegen om te bewijzen dat de gedaagde partij beide brieven heeft ontvangen. De eisende partij is daar niet in geslaagd. De enkele opmerking dat de brieven niet retour zijn ontvangen en het er daarom voor moet worden gehouden dat de gedaagde partij deze heeft ontvangen is daarvoor in elk geval niet genoeg. Daarbij merkt de kantonrechter nog op dat de eisende partij niet consistent is in haar stellingen, omdat zij in de dagvaarding heeft gesteld dat de brief van 18 februari 2022 per e-mail aan de gedaagde partij zou zijn gestuurd, terwijl zij in de repliek zelf opmerkt dat haar geen e-mailadres van de gedaagde partij bekend is.
5.10.
Gegeven de betwisting van de gedraging door de gedaagde partij en bij gebrek aan verdere communicatie door de eisende partij kan de gedaagde partij niet worden verweten dat hij de vordering niet binnen de termijn van 14 dagen na de ontvangst van de brief van 3 februari 2022 heeft betaald. De buitengerechtelijke incassokosten zijn daarom niet verschuldigd geworden en zullen om die reden worden afgewezen.
Proceskosten
5.11.
De kantonrechter acht het aannemelijk dat de gedaagde partij, zoals hij heeft aangevoerd, de vordering zou hebben voldaan als de foto’s van de gedraging hem eerder waren toegestuurd en niet pas bij de dagvaarding. De eisende partij heeft door haar gebrekkige communicatie onvoldoende getracht om eerst op een minnelijke wijze tot beëindiging van het geschil te komen en daardoor de gedaagde partij niet in de gelegenheid gesteld om de zaak (eventueel) buiten rechte te kunnen afdoen. Gelet daarop ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling aan de eisende partij van € 324,94, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 319,40 vanaf 30 december 2022 tot de dag van volledige betaling;
6.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elke partij zijn eigen kosten draagt;
6.3
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.HvJ 27 januari 2021, C‑229/19 en C‑289/19, ECLI:NL:EU:C:68 (Dexia)