Geschil7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd.
8. Eiser heeft in beroep de volgende grieven naar voren gebracht:
a. Het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan is – gegeven het bepaalde in artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) - niet toegestaan;
b. Verweerder heeft verzuimd de waarde in onbeschadigde staat, zoal deze is vastgesteld aan de hand van de Koerslijst Eurotaxglass te verminderen met 15%;
c. Het onderzoek door DRZ kan niet aan een naheffing ten grondslag worden gelegd nu deze dienst niet onafhankelijk is;
d. Het uitgangspunt dat slechts 86% van de schadeherstelkosten in aanmerking wordt genomen is in strijd met het Unierecht;
e. De gewijzigde wijze van heffing waarbij thans een CO2-meting met behulp van de zogenaamde WLTP-methode plaatsvindt terwijl in het verleden gebruik werd gemaakt van de NEDC-methode leidt tot een verboden onderscheid en daarmee tot schending van artikel 110 VWEU;
f. De auto is een zogenaamde ‘ex-rental’ en op grond daarvan dient de in aanmerking te nemen handelsinkoopwaarde te worden verminderd;
g. eisers rechten die hij kan ontlenen aan het verdedigingsbeginsel zijn geschonden;
h. Eiser acht de verplichting tot het betalen van griffierecht voorafgaande aan de behandeling van zijn beroep een onevenredige belemmering van zijn rechten.
In dit kader heeft eiser betoogd dat de voorliggende geschilpunten voor de rechtbank aanleiding dienen te zijn voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de naheffingsaanslag. Eiser verzoekt om toekenning van de werkelijk gemaakte proceskosten en om vergoeding van het griffierecht alsmede van wettelijke rente over het betaalde griffierecht.
9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Europees recht
11. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn grieven veelvuldig een beroep gedaan op het Europees recht, met name op artikel 110 van het VWEU. Hij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het de nationale rechter niet vrijstaat een uitleg te geven aan het Unierecht zonder daaromtrent prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). Dit geldt in de optiek van eiser evenzeer indien sprake is van een zogenaamde ‘acte claire’. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van eiser niet. Een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen geldt ingevolge artikel 267 van het VWEU slechts voor het gerecht dat in hoogste instantie rechtspreekt, zoals ook blijkt uit het door eiser genoemde arrest Cilfit (283/81). Een dergelijke verplichting geldt in beginsel niet voor de gerechtelijke instanties op lagere niveaus. De daarop geldende uitzondering, neergelegd in het arrest Foto-Frost (314/85) ziet op de situatie waarin de verwijzende rechter van oordeel is dat een handeling van een Europese instelling nietig is. Die situatie doet zich hier niet voor.
12. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank in het hierna volgende per grief zal beoordelen of er aanleiding bestaat prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. De rechtbank zal daarbij ook meewegen of sprake is van een ‘acte claire’, dit wil zeggen een situatie waarin de betreffende Europeesrechtelijke bepaling dusdanig helder is geformuleerd dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de uitleg of het toepassingsbereik van die bepaling. Voor de visie van eiser dat ook in geval van een ‘acte claire’ het stellen van prejudiciële vragen geïndiceerd kan zijn ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Evenmin volgt de rechtbank eiser in diens betoog dat reeds de vraag of sprake is van een rechtsvraag die zich leent voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU er toe dient te leiden dat deze vragen moeten worden gesteld.
Ter zake van de bevoegdheid van verweerder een naheffingsaanslag op te leggen (grief a)13. De rechtbank stelt vast dat de aanslag is opgelegd aan eiser, zijnde degene die de inschrijving in het kentekenregister heeft aangevraagd. Dit is in overeenstemming met artikel 20, tweede lid, van de AWR in samenhang met artikel 7 van de Wet BPM. De nadere stelling van eiser dat te weinig geheven BPM niet kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan, faalt op de gronden vermeld in overweging 2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019. Het is evenmin in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten het juiste bedrag aan registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt. Het hierboven weergegeven antwoord op deze rechtsvraag ziet de rechtbank als een zogenaamde ‘acte claire’, zodat er geen aanleiding bestaat prejudiciële vragen te stellen met betrekking tot dit onderdeel van het beroep.
Inzake de verlangde aftrek van 15% van de handelsinkoopwaarde (grief b)
14. Eiser baseert zich in dit verband op de post ‘Bijtelling Dealer- en marktsituatie’, zoals opgenomen in de koerslijst van Eurotaxglass’s. Dit betreft een correctie in verband met de omstandigheid dat (merk)dealers minder voor een auto kunnen bieden, aangezien hun bedrijfsvoering leidt tot meer overheadkosten en het feit dat zij gebonden zijn aan distributieovereenkomsten met importeurs en fabrikanten. Nu eiser bij zijn aangifte heeft aangegeven deze te doen als particulier en niet als ondernemer en hij zijn ondernemerschap ook niet op andere wijze heeft doen blijken, komt hij voor deze aftrek niet in aanmerking. De beantwoording van deze rechtsvraag bevat geen Unierechtelijke elementen.
Inzake de onafhankelijkheid van de DRZ (grief c)
15. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat om voor de door hem noodzakelijk geachte controle een door hem te kiezen deskundige in te schakelen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van de gekozen taxateur, terwijl er evenmin aanleiding kan worden gevonden om vanwege de werkwijze van de DRZ geen of minder waarde aan het rapport van DRZ te hechten. De rechtbank volgt eiser daarom niet in diens betoog dat de rapportage van DRZ niet aan de bestreden naheffingsaanslag ten grondslag kan worden gelegd. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:1676). Met betrekking tot hoogte van de in aanmerking te nemen schade (grief d)
16. Het door eiser bestreden en door verweerder gehanteerde percentage berust op de Uitvoeringsregeling BPM (tekst 2015). Deze regeling is volgens vaste jurisprudentie aanvaardbaar. Verwezen zij naar bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 14 juli 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:2998). Van doorslaggevende betekenis is daarbij geacht dat de regeling een tegenbewijsregeling kent, zodat onder omstandigheden, ook de volledige schade in aanmerking kan worden genomen. In verband met deze tegenbewijsmogelijkheid is volgens deze jurisprudentie ook geen sprake van strijd met artikel 110 VWEU. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan. In het onderhavige geval is van de mogelijkheid van tegenbewijs geen gebruik gemaakt. Inzake de CO2-uitstoot (grief e)
17. Met betrekking tot deze problematiek heeft de rechtbank Zeeland West-Brabant prejudiciële vragen gesteld. De Hoge Raad heeft deze vragen bij arrest van 26 april 2024 geadresseerd (ECLI:NL:HR:2024:653). Voor wat betreft de in aanmerking te nemen CO2-uitstoot en de daaraan te verbinden fiscale gevolgen bij de import van gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dat de omstandigheid dat de CO2-uitstoot van gelijksoortige binnenlandse en buitenlandse personenauto’s volgens een verschillende, in de transitieregeling voorziene methode is of kan zijn vastgesteld, alleen dan niet leidt tot strijd met artikel 110 VWEU, indien de voor de buitenlandse personenauto te heffen BPM wordt berekend naar de CO2-uitstoot die is vastgesteld volgens de methode die voor de belastingplichtige het meest voordelig is. Met betrekking tot de vraag wat de belastingplichtige in dit verband daarvoor aannemelijk moet maken heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de belastingplichtige die stelt dat in zijn geval moet artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd. 18. Uit het dossier blijkt genoegzaam dat sprake is van een gebruikte auto met een kilometerstand waaruit blijkt dat de auto niet nieuw is. Ook is sprake van een datum van eerste toelating in [lidstaat] voorafgaande aan de registratie ervan in Nederland. De eerste vraag is daarmee bevestigend beantwoord.
Voor wat betreft de tweede vraag lijkt het redelijk om aan te nemen dat het betreffende type Volkswagen Polo in de zelfde vorm en met gelijke specificaties ook op de Nederlandse markt als nieuw is verkocht. Het vragen van een nader bewijs dienaangaande aan eiser acht de rechtbank dan ook zinledig.
19. In het onderhavige geval is verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een uitstoot ter grootte van 141 gram per kilometer. De rechtbank heeft aan de hand van het in de ‘Kennisgeving Naheffingsaanslag’ van 20 maart 2020 vermelde kenteken van de auto, [kenteken] , op basis van openbare bronnen (i.c. www.voertuig.net) vastgesteld dat deze uitstoot overeenkomt met de uitkomst van een zogenaamde NEDC-meting en dat de uitstoot op basis van een WLTP-meting 165 gram per kilometer bedraagt. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser geen nadeel heeft ondervonden dat kan worden toegeschreven aan de toegepaste wijze van meten van de CO2-uitstoot en dat daarom niet van strijdigheid met artikel 110 VWEU is gebleken.
Met betrekking tot de gestelde ‘ex-rental-status’ (grief f).
20. Eiser heeft gesteld dat recht bestaat op een ex-rental waardering van de auto en voorts dat de bewijslast, om aannemelijk te maken dat geen recht bestaat op de ex-rental waardering, bij verweerder ligt. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 17 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:296) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane BPM, de plicht rust om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Indien de belastingplichtige er in is geslaagd dergelijke feiten aannemelijk te maken is het vervolgens aan verweerder om aan te tonen dat – die feiten in aanmerking genomen - de geheven belasting niet in strijd is met de in artikel 110 VWEU. De heffing op geïmporteerde gebruikte auto’s mag, al dan niet rechtstreeks, niet tot een hogere binnenlandse belasting leiden dan welke van gelijksoortige nationale producten wordt geheven en de import van dergelijke auto’s mag niet onderworpen zijn aan een zodanige binnenlandse belasting, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019; ECLI:NL:HR:2019:1783. 21. Eiser heeft in de aangifte niet aangegeven dat sprake is van een ex-rental. Hij heeft geen aanvullende stukken overgelegd op grond waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat wel sprake is van een ex-rental. De aangedragen grief kan dan ook niet slagen.
Inzake de gestelde schendingen van het verdedigingsbeginsel (grief g)
22. Eiser stelt dat verweerder de naheffingsaanslagen in strijd met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft opgelegd, nu hij daaraan voorafgaand niet in de gelegenheid is gesteld zich daarover mondeling uit te laten.
Het door eiser bedoelde recht om te worden ‘gehoord’ voordat een voor hem nadelig besluit wordt genomen houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Uit het Unierecht vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het Unierecht schrijft immers niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken mits de vorm waarvoor het bestuursorgaan kiest geen hindernis vormt van zijn recht gebruik te maken. Dit betekent dat indien eiser is uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken en hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid aan de eisen van het Unierecht is voldaan.
In het onderhavige geval heeft eiser met dagtekening 29 april 2020 respectievelijk 29 mei 2020 een zogenaamde ‘Kennisgeving naheffingsaanslag BPM’ en een ‘Mededeling naheffingsaanslag BPM’ gekregen en is hij in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik kunnen maken van die mogelijkheid. Dat eiser kennelijk ervoor heeft gekozen om dit niet te doen, blijft voor zijn rekening. De conclusie dat sprake is van een schending van het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) kan nier niet aan worden ontleend. De verwijzing van eiser naar artikel 47 HGEU maakt vorenstaande niet anders. Deze bepaling waarborgt het recht op een eerlijk proces en een onpartijdig gerecht en niet het recht op een mondelinge toelichting voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag. Voor het stellen van prejudiciële vragen op dit punt bestaat, gegeven de hierboven weergegeven gang van zaken, geen aanleiding.
Ten aanzien van de heffing van griffierecht (grief h)
23. Eiser stelt onder verwijzing naar het arrest Kantarev dat het griffierecht in ieder geval niet meer mag bedragen dan 4% van het in geschil zijnde bedrag. Het van eiser geheven griffierecht bedraagt meer dan de gehele vordering, hetgeen in strijd is met het Unierecht. Ook het vooraf heffen van griffierecht is in strijd met het Unierecht, aldus eiser.
24. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Verder geldt dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden indien de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. De klachten van eiser over het griffierecht, mede omvattend het vooraf betalen daarvan, treffen daarom geen doel.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding
26. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de lange afhandelingsduur van zijn bezwaar- en beroepsprocedure tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag.
27. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 28. Het bezwaarschrift is ingediend op 22 juni 2020, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 10 november 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 21 juni 2024, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met afgerond vierentwintig maanden waarvan elf maanden zijn toe te rekenen aan de bezwaarfase en dertien maanden aan de beroepsfase.
29. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd moet worden dan wel dat de termijn op een later moment dan het indienen van het bezwaar aanvangt.
30. Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 2.000 waarvan € 917 door verweerder en € 1.083 door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) vergoed dient te worden.
Proceskosten en griffierecht
31. In het arrest van 31 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:567) heeft de Hoge Raad – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:“6 Proceskosten 6.1In de omstandigheid dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie.
6.2Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat (i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en (ii) op een dergelijk verzoek wegingsfactor 0,25 (zeer licht) van toepassing is, zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7 Vergoeding van griffierecht
7.1.1Voor gevallen waarin de rechter het beroep, het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, handhaaft de Hoge Raad niet langer zijn rechtspraak op grond waarvan het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende moet worden vergoed. De heffing van griffierecht vindt plaats vanwege het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie, en voor vergoeding daarvan door het bestuursorgaan bestaat alleen aanleiding indien dat beroep gegrond is en dus terecht is ingesteld, of indien het weliswaar ongegrond is maar is ingesteld als gevolg van een andere tekortkoming van dat bestuursorgaan. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht daarom niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. Dit geldt zowel bij verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarop de met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 Awb van toepassing is, als bij verzoeken om schadevergoeding waarop met overeenkomstige toepassing van het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 Awb wordt beslist.
7.1.2De hiervoor in 7.1.1 weergegeven wijziging geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van griffierecht geëerbiedigd die voortvloeit uit een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.”
32. Toepassing van het hierboven aangehaalde oordeel leidt in het onderhavige geval tot een proceskostenvergoeding van € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek,) en een vergoeding van het betaalde griffierecht ter hoogte van € 181. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechter is toe te rekenen zal de vergoeding van deze bedragen op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2 deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen telkens de helft betaalt.