ECLI:NL:RBNHO:2024:7818

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
HAA - 22 _ 3907
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering huurtoeslag en invorderingsrente: rechtsgeldigheid van de beslissing op bezwaar en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Badhoevedorp, en de Dienst Toeslagen, verweerder. De zaak betreft de invorderingsrente die aan de eiser in rekening is gebracht ter zake van de terugvordering van huurtoeslag over het jaar 2013. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Dienst Toeslagen, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 19 april 2024 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij onder andere betoogde dat de verzendenveloppen van de ingediende stukken niet ter inzage zijn gelegd, wat volgens hem in strijd is met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de verzendenveloppen niet van belang waren voor de beslissing en dat de beslissing op bezwaar rechtsgeldig tot stand was gekomen. Eiser heeft ook een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 27 maanden is overschreden, maar heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van spanning of frustratie bij eiser. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd voor zover het beroep betrekking had op de verrekeningsbeschikking en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/3907

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te Badhoevedorp, eiser

(gemachtigde: [naam 6] ),
en

de Dienst Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking invorderingsrente aan eiser in rekening gebracht ter zake van de terugvordering van huurtoeslag over het jaar 2013.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking invorderingsrente. Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2024 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] ,
[naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

Feiten
1. Bij besluit van 29 mei 2015 heeft verweerder de huurtoeslag over het jaar 2013 definitief berekend op € 0. Daarbij is vermeld dat eiser een bedrag van € 1.914 aan te veel betaalde voorschotten moet terugbetalen. Verweerder heeft eiser bij brief van 3 juni 2015 medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk op 10 juli 2015 op de bankrekening van de Belastingdienst moet staan.
2. Verweerder heeft op 28 februari 2020 eisers voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) over het jaar 2018 verrekend met de openstaande terugvordering huurtoeslag 2013 (inclusief invorderingsrente).
3. Verweerder heeft eiser bij brief van 5 maart 2020 medegedeeld dat de voorlopige aanslag ib/pvv over het jaar 2018 is verrekend met de terugvordering huurtoeslag 2013. Deze brief bevat de volgende specificatie van de verrekening:
“€ 1.392,00 hoofdsom
€ 257,00 rente 11-07-2015 t/m 28-02-2020”
4. Bovenaan de onder 3 vermelde brief staat het volgende vermeld:
“Belastingdienst”.
Onderaan de brief staat vermeld:
“HET HOOFD VAN HET KANTOOR”
De brief is niet ondertekend.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente en de toegepaste verrekening.
6. Met dagtekening 29 maart 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
7. Op 11 mei 2022 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden. Namens verweerder waren [naam 4] (als voorzitter) en [naam 5] (als notulist) aanwezig. In het verslag van dit gesprek is onder meer het volgende opgenomen:
“De belanghebbende is gehoord door een persoon die niet is betrokken bij de totstandkoming van de bestreden beschikking.”
8. Eiser is in de gelegenheid gesteld aan te geven of, en zo ja, met welke onderdelen of punten van het hoorverslag hij het niet eens is. In zijn reactie op het hoorverslag heeft eiser onder meer het volgende opgenomen:
“ Niet controleerbaar of belanghebbende is gehoord door een persoon die niet bij de totstandkoming v/d bestreden beschikking is betrokken.”
9. Verweerder heeft met dagtekening 10 juni 2022 beslist op eisers bezwaar. De beslissing op bezwaar is ondertekend door [naam 4] .
10. Op pagina 3 van de beslissing op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
“Tijdens het hoorgesprek heeft belanghebbende de bovenstaande punten onder het tweede en derde gedachtenstreepje niet aangegeven, ondanks dat ondergetekende wel duidelijk heeft gemaakt dat hij van mening is dat het hoorgesprek plaatsvindt met personen die bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken zijn.”
11. Op pagina 6 van de beslissing op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
“De invorderingsrente wordt geautomatiseerd vastgesteld door het invorderingssysteem aan de hand van de dagtekening van de terugvorderingsbeschikking, de betaal- en/of verrekeningsdatum en het toepasselijke rentepercentage. Van een door een medewerker begeleide voorbereiding van het besluit als bedoeld in artikel 7:5 Awb, is geen sprake. Ondergetekende is daar dan ook niet betrokken bij geweest.”
12. Verweerder heeft geen dwangsombeschikking vastgesteld.
Geschil13. In geschil is of:
  • verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) door de ‘afgestempelde’ verzendenveloppen niet ter inzage te leggen;
  • of het voldoende controleerbaar is of eisers bezwaar is behandeld door een persoon die betrokken is geweest bij de totstandkoming van het primaire besluit;
  • eiser door verweerders handelen genoodzaakt is geweest in bezwaar en beroep te gaan;
  • eiser recht heeft op een dwangsom;
  • eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn;
  • [naam 6] beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend aan eiser.
Beoordeling van het geschil
Vooraf: artikel 8:29 van de Awb
14. Eiser heeft voorafgaand aan de zitting twee nadere stukken met dagtekening 8 april 2024 ingediend. Ten aanzien van één van deze stukken heeft eiser verzocht om zogenoemde beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. De rechtbank heeft eiser bij brief van 12 april 2024 medegedeeld dat hij zich niet kan beroepen op artikel 8:29 van de Awb en hem verzocht aan te geven of het betreffende stuk moet worden opgenomen in het procesdossier (en daarmee zal worden doorgezonden aan verweerder) of buiten het procesdossier (en daarmee buiten beschouwing) moet worden gelaten. Eiser heeft per brief van 15 april 2024 medegedeeld dat de rechtbank het betreffende stuk buiten het procesdossier moet laten indien geen verplichting als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb op hem rust. Ter zitting heeft de rechtbank nogmaals toegelicht waarom eiser zich in deze zaak niet kan beroepen op artikel 8:29 van de Awb. Eiser heeft vervolgens verklaard dat het betreffende stuk buiten het procesdossier moet blijven. De rechtbank heeft het stuk (inclusief bijlage) aan eiser teruggegeven en zal het niet in haar oordeel betrekken.
Verzendenveloppen
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder artikel 7:4 van de Awb heeft geschonden door de ‘afgestempelde verzendenveloppen van de ingediende stukken’ niet ter inzage te leggen. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Stukken waarvan redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat ze van belang kunnen zijn voor de beslissing op tussen partijen bestaande geschilpunten, hoeven niet ter inzage te worden gelegd (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). De door eiser bedoelde verzendenveloppen kunnen niet van belang zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. De enveloppen hoefden niet ter inzage te worden gelegd.
Totstandkoming van de rentebeschikking/de beslissing op bezwaar
16. Eiser betoogt voorts dat het voor hem niet controleerbaar is of de bezwaarbehandelaar betrokken is geweest bij de totstandkoming van de rentebeschikking. Volgens eiser zouden de bepalingen in de Awb tot een dode letter verworden indien verweerder geen inzicht in zijn (al dan niet volledig) geautomatiseerde processen hoeft te verschaffen. Eiser acht het onwaarschijnlijk dat het primaire besluit – zoals verweerder stelt – volledig geautomatiseerd tot stand is gekomen en wijst in zijn beroepschrift op de onder 10 en 11 vermelde passages uit de beslissing op bezwaar, welke met elkaar in tegenspraak zijn. Verweerder is er volgens eiser niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de bezwaarbehandelaar niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van het primaire besluit.
17. Verweerder heeft eisers betoog gemotiveerd betwist. Verweerder heeft betreffende de totstandkoming van de rentebeschikking het volgende verklaard. Dienst Toeslagen maakt voor de verwerking van betalingen gebruik van het invorderingssysteem van de Belastingdienst. De verwerking van betalingen vindt, gezien de massaliteit daarvan, sinds 1972 geautomatiseerd plaats. De mededelingen over deze betalingen worden namens verweerder verzonden door de afdeling Centrale Administratie van de Belastingdienst, hetgeen verklaart waarom eiser een algemene mededeling vanuit de Centrale Administratie van de Belastingdienst heeft bijgevoegd bij zijn bezwaar. Ter onderbouwing van het voorgaande verwijst verweerder naar artikel 24.4 van de Leidraad Invordering 2008. Volgens verweerder ligt het op de weg van eiser om (op zijn minst) een begin van bewijs te leveren waaruit zou volgen dat er in strijd is gehandeld met de wet. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zulke aanwijzingen niet naar voren heeft gebracht en dat eiser dus kennelijk niet over zulke aanwijzingen beschikt.
18. De rechtbank vat eisers betoog op als een betwisting dat de beslissing op bezwaar met inachtneming van de artikelen 7:5 en 10:3 en van de Awb tot stand is gekomen. Anders dan eiser lijkt te veronderstellen, schrijft de wet niet voor dat er een naam onder de rentebeschikking moet staan. De rechtbank ziet in eisers niet nader onderbouwde stellingen geen aanleiding te twijfelen aan verweerders verklaring betreffende de wijze van totstandkoming van de rentebeschikking. Gelet op de door verweerder geschetste werkwijze is aannemelijk dat degene die de beslissing op bezwaar heeft genomen niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de rentebeschikking. Eiser heeft, tegenover de uitgebreide verklaring van verweerder, geen enkele aanwijzing genoemd op basis waarvan moet worden betwijfeld of in casu is voldaan aan de vereisten van de artikelen 7:5 en 10:3, derde lid, van de Awb. De beslissing op bezwaar is rechtsgeldig tot stand gekomen. Eisers beroepsgrond faalt.
Invorderingsrente
19. Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat de hoogte van de in rekening gebrachte invorderingsrente niet (meer) in geschil is. Eiser heeft verklaard dat hij in bezwaar gaat als hij een ‘ongemotiveerd rentebedrag’ ziet, zodat hij kan nagaan of het in rekening gebrachte bedrag wel correct is. Uit de rentebeschikking kan hij dat immers niet opmaken, aldus eiser. Ten aanzien van de beslissing op bewaar heeft eiser betoogd dat verweerder hierin tegenstrijdige stellingen heeft ingenomen betreffende de periode waarover de invorderingsrente is berekend (tot de dag van verrekening versus tot en met de dag van verrekening). Het berekenen van de rente over een periode tot en met de dag van verrekening is in strijd met de wet, aldus eiser. Voor zover eiser met het voorgaande heeft willen betogen dat de rentebeschikking en de beslissing op bezwaar gebrekkig waren gemotiveerd en hij daardoor genoodzaakt was in bezwaar en beroep te gaan, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser had aan de hand van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving kunnen nagaan dat verweerder de rentebeschikking tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Daarvoor was het niet noodzakelijk dat verweerder nadere gegevens (of uitleg) aan eiser zou verstrekken. Bovendien had eiser ook langs andere (informele) wegen duidelijkheid kunnen verkrijgen over de rechtmatigheid van de rentebeschikking. Gelet op het voorgaande kan niet geconcludeerd worden dat eiser genoodzaakt was bezwaar te maken en beroep in te stellen. De rentebeschikking en de beslissing op bezwaar zijn, gelet op de inhoud daarvan, voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Een schending van het motiveringsbeginsel (of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur) heeft de rechtbank niet kunnen constateren. Eisers betoog over de vermeende tegenstrijdigheden in de beslissing op bezwaar berust op een onjuiste lezing van de beslissing op bezwaar. Uit de beslissing op bezwaar komt immers duidelijk naar voren dat de rente over de juiste periode en tot het juiste bedrag is berekend. Overigens zou het door eiser bepleite verschil van één dag niet tot een lager bedrag aan invorderingsrente kunnen leiden, hetgeen eiser ook zelf had kunnen narekenen.
Dwangsom
20. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom heeft verbeurd en verzoekt de rechtbank een dwangsombesluit te nemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert eiser het volgende aan. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) biedt geen grondslag voor verrekening van invorderingsrente met wettelijke rente. Uit artikel 11 van de Awir volgt dat hoofdstuk 2 van die wet alleen van toepassing is op besluiten van de Dienst Toeslagen die betrekking hebben op de huurtoeslag, en dus niet op een besluit tot verrekening van invorderingsrente met wettelijke rente. Dit betekent, zo volgt ook uit de uitspraken van de Afdeling van 20 februari 2013 in de zaak met nummer 201203018/1/A2 en 201209096/1/A2 en van 3 december 2014 in de zaak met nummer 201401581/1/A2, dat artikel 4:17 van de Awb van toepassing is en verweerder een dwangsom heeft verbeurd, aangezien hij niet tijdig heeft beslist op het door eiser tegen die verrekening gemaakte bezwaar, aldus nog steeds eiser.
21. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft zowel de rente- als de verrekeningsbeschikking vastgesteld op grond van de Awir (respectievelijk artikel 29 en artikel 30 van de Awir). Deze beschikkingen vinden hun oorzaak in een terugvorderingsbeschikking huurtoeslag. Uit artikel 11 in verbinding met artikel 12, tweede lid, van de Awir volgt dat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb (en daarmee artikel 4:17 van de Awb) in deze zaak niet van toepassing is. Eisers andersluidende betoog is onjuist. Verweerder is geen dwangsom verschuldigd aan eiser.
Verrekening
22. Voor zover het beroep betrekking heeft op de verrekeningsbeschikking, overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 12, eerste lid, van de Awir is, voor zover hier van belang, bepaald dat de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb niet van toepassing zijn op de verrekeningsbeschikking, bedoeld in artikel 30 van de Awir. De bestuursrechter is daarom onbevoegd te oordelen over de verrekening. Met betrekking tot de verrekening kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (zie artikel 8:71 van de Awb). De rechtbank dient zich dan ook onbevoegd te verklaren ter zake van de verrekeningsbeschikking.
Bewijsaanbod
23. Eiser heeft in zijn beroepschrift een bewijsaanbod gedaan, daaronder begrepen het horen van getuigen. In de uitnodiging voor de zitting is eiser gewezen op het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb. De rechtbank wijst eisers bewijsaanbod af, omdat eiser dit aanbod niet heeft gespecificeerd of onderbouwd en daarnaast het horen van getuigen niet kan bijdragen aan een beoordeling van de zaak.
Tot slot
24. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de rentebeschikking en de dwangsom. De rechtbank dient zich onbevoegd te verklaren voor zover het beroep betrekking heeft op de verrekeningsbeschikking.
25. Gelet op het voorgaande en andere door eiser aanhangig gemaakte procedures waarmee de rechtbank ambtshalve bekend is (zie onder andere gerechtshof Amsterdam 16 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1394, ECLI:NL:GHAMS:2024:1385, 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2320, 20 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1599, vgl. de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4722 e.v.), waarbij tegen vrijwel iedere beslissing van de betrokken bestuursorganen bezwaar en beroep wordt aangetekend, ook inzake verzoeken om uitstel van betaling, kwijtscheldingsverzoeken en beslissingen tot verrekening van belastingen, in rekening gebrachte kosten en rente, en gelet ook op de wijze van procederen van eiser waarbij veelal onhoudbare stellingen en standpunten worden ingenomen en verwarring wordt gecreëerd in en rondom het (heffings)proces, komt het de rechtbank voor dat eiser misbruik maakt van procesrecht. Nu hieraan thans geen gevolgen worden verbonden zal de rechtbank dit niet nader bespreken.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
26. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
27. De redelijke termijn is in de onderhavige zaak op 16 april 2020 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 12 juli 2024. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 51 maanden bedraagt. De redelijke termijn van 24 maanden (twee jaar) is daarom overschreden met afgerond 27 maanden.
28. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Indien het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de eisende partij heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. ABRvS 26 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604).
29. Bij de vaststelling van het financiële belang bij een procedure wordt geen rekening gehouden met het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Dat betreft bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en materiële en/of immateriële schade, en beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Het voorgaande geldt ook indien in hogere instantie een dergelijke nevenbeslissing mede of uitsluitend in geschil is (vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
30. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling van spanning en frustratie bij eiser. Uit het verhandelde ter zitting en de gedingstukken volgt niet dat eiser op enig moment een financieel belang (van meer dan
€ 15) heeft gehad bij de onderhavige procedure. Eiser heeft op geen enkel moment in de procedure gesteld, laat staan onderbouwd, in hoeverre de rentebeschikking tot een te hoog bedrag zou zijn vastgesteld. Daar komt nog bij dat eiser (of zijn gemachtigde) zelf kon nagaan dat het juiste bedrag aan invorderingsrente in rekening is gebracht (zie ook overweging 19) en dat hij dus geen financieel belang had bij de procedure. Zoals ook uit overweging 29 volgt, telt eisers vordering betreffende de dwangsom niet mee bij het bepalen van het financiële belang bij deze procedure. Voorts is het eiser, gelet op andere door hem gevoerde procedures, bekend dat tegen verrekening geen bezwaar en beroep mogelijk is. Gelet op het voorgaande laat de rechtbank het bij de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en wijst zij eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Proceskosten
31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep betrekking heeft op de verrekeningsbeschikking;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond; en
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M. Kempers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.