ECLI:NL:RBNHO:2025:11914

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
HAA 24/4518
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde last onder dwangsom en invordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een opgelegde last onder dwangsom aan eiser, die zijn bedrijf in Badhoevedorp moest beëindigen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, met name omdat het bezwaar tegen de last onder dwangsom niet tijdig was ingediend, maar dit motiveringsgebrek niet was hersteld na een tussenuitspraak. Hierdoor kon de inhoudelijke beoordeling van het bezwaar niet worden geweigerd en was de conclusie dat de dwangsom was verbeurd niet gerechtvaardigd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht aan eiser. De rechtbank benadrukte dat het college de primaire besluiten opnieuw moet beoordelen, rekening houdend met de uitspraak en de eerdere tussenuitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/4518

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit Badhoevedorp, eiser

(gemachtigde: mr. D. Roesink),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, het college
(gemachtigde: mr. K.A. Drechsler).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2023 (primair besluit 1) is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, waarbij eiser wordt gelast om uiterlijk 23 januari 2024 het bedrijf [bedrijf] aan de [adres] in Badhoevedorp te beëindigen, op straffe van een dwangsom van € 40.000,- ineens.
Bij besluit van 4 maart 2024 (primair besluit 2) is aan eiser medegedeeld dat hij de dwangsom van € 40.000,- heeft verbeurd omdat op 25 januari 2024 is geconstateerd dat hij niet aan de opgelegde last heeft voldaan. De verbeurde dwangsom wordt van eiser ingevorderd.
Met het bestreden besluit van 8 juli 2024 is het bezwaar tegen primair besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit bezwaar niet tijdig is ingediend. Het bezwaar tegen primair besluit 2 is ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van invordering af te zien.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In de tussenuitspraak van 7 augustus 2025 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak schriftelijk verklaard niet in staat te zijn om het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Het staat onvoldoende vast dat primair besluit 1 op regelmatige wijze aan eiser is aangeboden. Dit besluit is aangetekend verzonden in een periode dat eiser op vakantie was, terwijl niet is gebleken of, en zo ja op welke wijze, PostNL een digitaal afhaalbericht heeft verzonden. Bovendien heeft eiser wel tijdig bezwaar gemaakt tegen primair besluit 1, indien vaststaat dat PostNL dat besluit niet op regelmatige wijze heeft aangeboden. Het is daarom niet duidelijk of eisers bezwaar tegen primair besluit 1 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Deze omstandigheid levert ook vragen op voor de juistheid van de heroverweging van primair besluit 2. Die heroverweging steunt namelijk op het standpunt dat primair besluit 1 in rechte vaststaat, waardoor de dwangsom is verbeurd. Het college is in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek te herstellen. Daarbij is aangegeven dat het college, om het gebrek te herstellen, nadere informatie van PostNL dient aan te leveren.
Het college heeft in de reactie van 2 september 2025 op de tussenuitspraak aangegeven dat het niet langer mogelijk is om nadere informatie over de aangetekende verzending van PostNL te krijgen. PostNL zou telefonisch hebben aangegeven dat alle informatie over verzendingen na ongeveer een jaar wordt vernietigd. De track & trace code die behoorde bij de aangetekende brief, levert daarom geen resultaten meer op. Vanwege het feit dat het niet langer mogelijk is om nadere informatie te verstrekken, heeft het college de rechtbank verzocht om einduitspraak te doen.
De rechtbank concludeert als volgt. Het college is niet in staat gebleken om het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat het college de inhoudelijke beoordeling van eisers bezwaar tegen de last onder dwangsom niet mocht weigeren. Dit betekent ook dat het college niet mocht concluderen dat eiser een dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond, en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog open ligt. Het college moet daarom een nieuw besluit nemen op eisers bezwaar, rekening houdend met deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Voor zover in de tussenuitspraak niet alle beroepsgronden zijn besproken, heeft dat te maken met het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank kan in deze uitspraak nog geen uitsluitsel geven over de vraag of de last onder dwangsom terecht is opgelegd en of het college over kon gaan tot invordering van die dwangsom. Het gebrek in het bestreden besluit maakt immers dat de bezwaren van eiser opnieuw open liggen voor een inhoudelijke beoordeling. Het is daarom eerst aan het college om de primaire besluiten volledig opnieuw te beoordelen, op basis van alle feiten en omstandigheden die nu bekend zijn. De onbesproken beroepsgronden zullen dus in ieder geval aan de orde komen in de nadere besluitvorming door het college.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
7. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) bij een wegingsfactor 1. Voor deze 2 punten wordt € 1.814,- toegekend. Voorts komen op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de Bpb, de reiskosten van eiser voor het bezoeken van de zitting op 26 juni 2025 voor vergoeding in aanmerking. De kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, bedragen € 7,96 (2x
€ 3,98), zijnde de reiskosten per openbaar vervoer (2e klas) van Badhoevedorp naar Haarlem en weer terug. In totaal wordt € 1.821,96 toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.821,96.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Boon, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.