ECLI:NL:RBNHO:2025:5362

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
HAA 23/7053
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een uitritvergunning in het kader van omgevingsrecht en bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd op 19 mei 2025, wordt de weigering van een uitritvergunning aan eiser besproken. Eiser had op 17 juni 2022 een vergunning aangevraagd om een uitrit bij zijn woning te realiseren, maar deze aanvraag werd op 4 augustus 2022 geweigerd. Na een heroverweging werd de vergunning op 7 maart 2023 van rechtswege verleend, maar dit leidde tot bezwaren van derde-partijen. Op 12 oktober 2023 herroept het college de vergunning en weigert opnieuw de aanvraag. Eiser stelt dat derde-partijen geen belanghebbenden zijn en dat het college onterecht een inhoudelijke beoordeling heeft gedaan. Hij beroept zich op het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en artikel 6 van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank concludeert dat het college de uitritvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren en dat eiser geen gelijk krijgt. De rechtbank behandelt ook de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar oordeelt dat dit niet het geval is. De uitspraak bevestigt de weigering van de uitritvergunning en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/7053

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad

(gemachtigde: mr. G.M. Pierik).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [derde-partij 1] en [derde-partij 2] , en [derde-partij 3] en [derde-partij 4] uit [plaats] .

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de (in heroverweging) geweigerde aanvraag van eiser om een uitritvergunning. Hier is eiser het niet mee eens en daartoe voert hij een aantal beroepsgronden aan. Volgens eiser zijn derde-partijen geen belanghebbenden en heeft het college in de bezwaarfase ten onrechte een inhoudelijke beoordeling gedaan van de van rechtswege verleende uitritvergunning. Daarnaast voert eiser aan dat het college het boomadvies van 8 juni 2023 niet aan de weigering ten grondslag kon leggen, en doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel en op artikel 6 van het EVRM. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de beroepsgronden niet slagen en het college de uitritvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3.
3.1.
Eiser woont aan de [adres 1] in [plaats] . Aan de andere kant van de straat wonen derde-partij [derde-partij 1] aan de [adres 2] en derde-partij [derde-partij 3] aan de [adres 3] .
3.2.
Op 17 juni 2022 heeft eiser een vergunning aangevraagd om bij zijn woning een uitrit te realiseren. De aanvraag is bij besluit van 4 augustus 2022 geweigerd omdat een openbare parkeerplaats zou verdwijnen, de vergunning een precedent zou scheppen en de bescherming van de groenvoorziening in het geding komt, in het bijzonder de kastanjeboom naast de uitrit.
3.3.
In het primaire besluit van 7 maart 2023 is het besluit van 4 augustus 2022 herroepen en aan eiser bekendgemaakt dat de op 17 juni 2022 aangevraagde vergunning vanwege tijdsverloop van rechtswege aan hem is verleend. Hier hebben [derde-partij 1] en [derde-partij 3] bezwaar tegen gemaakt.
3.4.
In de beslissing op de bezwaren van 12 oktober 2023 (het bestreden besluit) herroept het college de van rechtswege verleende uitritvergunning en weigert het college de aangevraagde uitritvergunning. Hier heeft eiser op 20 november 2023 beroep tegen ingesteld.
3.5.
Op 27 december 2023, 30 maart 2025 en 2 april 2025 heeft eiser aanvullende beroepsgronden ingediend tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een nadere reactie van 3 april 2025. [derde-partij 1] en [derde-partij 3] hebben ook schriftelijk gereageerd.
3.6.
Op 20 december 2023 heeft eiser een nieuwe aanvraag om een uitritvergunning gedaan. Bij besluit van 1 april 2025 is de uitritvergunning verleend. Die vergunning is ten tijde van het sluiten van het onderzoek in deze zaak nog niet onherroepelijk.
3.7.
De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn vrouw [naam 1] , de gemachtigde van het college samen met [naam 2] , [naam 3] , derde-partij [derde-partij 1] en [derde-partij 2] en derde-partij [derde-partij 4] .

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelgeving van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Procesbelang
5. Op de zitting heeft de rechtbank met partijen besproken of eiser vanwege de verleende uitritvergunning van 1 april 2025 nog procesbelang heeft bij een uitspraak in dit beroep. De rechtbank oordeelt van wel omdat de uitritvergunning nog niet onherroepelijk is ten tijde van het sluiten van het onderzoek en [derde-partij 1] en [derde-partij 3] op de zitting hebben aangegeven ook bezwaar te zullen maken tegen deze uitritvergunning.
Zijn [derde-partij 1] en [derde-partij 3] belanghebbenden?
6.1.
Eiser voert aan dat [derde-partij 1] en [derde-partij 3] geen belanghebbenden zijn bij het in dit beroep voorliggende besluit op de aanvraag om een uitritvergunning. De percelen van [derde-partij 1] en [derde-partij 3] grenzen niet aan het perceel van eiser. Daarnaast ondervinden [derde-partij 1] en [derde-partij 3] geen gevolgen van enige betekenis van de uitrit. Hun uitzicht op de locatie van de uitrit wordt belemmerd door hun eigen auto’s of door een haag.
6.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat [derde-partij 1] en [derde-partij 3] wel belanghebbenden zijn. Zij zijn de overburen van eiser en wonen op korte afstand van de uitrit en hebben daar zicht op vanaf hun perceel. Dat het zicht kan worden belemmerd door een haag of auto’s doet hier niet aan af. Ook stelt het college dat [derde-partij 1] en [derde-partij 3] feitelijke gevolgen van de uitrit kunnen ondervinden, omdat eventuele schadelijke gevolgen van de aanleg van de uitrit voor de naastgelegen kastanjeboom, ertoe kan leiden dat de boom omvalt richting hun tuinen.
6.3.
De rechtbank onderschrijft dit standpunt van het college. [derde-partij 1] en [derde-partij 3] voldoen aan het afstands- en zichtcriterium en kunnen gevolgen van enige betekenis ondervinden van de (aanleg van de) uitrit. [derde-partij 1] en [derde-partij 3] hebben dus een persoonlijk belang en onderscheiden zich in voldoende mate van anderen. [1]
De van rechtswege verleende vergunning
7.1.
Eiser voert aan dat het college in de bezwaarfase ten onrechte een inhoudelijke beoordeling heeft gedaan van de van rechtswege verleende uitritvergunning. Hierdoor heeft het systeem van de fictieve positieve beschikking alle betekenis verloren. Eiser rekent het college in dit verband ook zwaar aan dat er in zijn beleving te veel procedurele fouten zijn gemaakt.
7.2.
De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat in het geval van een van rechtswege verleende vergunning, de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag (in heroverweging) plaatsvindt in de bezwaarfase. [2] De door eiser aangevoerde procedurele fouten van het college – waaronder termijnoverschrijdingen en publicatiefouten – geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
Boomadvies
8. De rechtbank stelt vast dat in de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad (VFL) is bepaald wanneer een uitritvergunning kan worden geweigerd. In het bestreden besluit is de aanvraag om een uitritvergunning geweigerd in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente. [3] Aan dit besluit heeft het college een negatief boomadvies van 8 juni 2023 van ambtelijk boomdeskundige [deskundige] (hierna: het boomadvies) ten grondslag gelegd. Het gaat om de kastanjeboom die naast de geplande locatie van de uitrit staat.
9.1.
Eiser voert als meest verstrekkende grond aan dat het boomadvies valselijk is opgemaakt [4] en uit het dossier moet worden verwijderd. Het boomadvies is volgens eiser namelijk geantedateerd. Uit door eiser ontvangen Woo-stukken volgt volgens eiser dat het boomadvies later in juni of in juli nog gewijzigd moet zijn, waarna hij het op
1 augustus 2023 in pdf-vorm heeft ontvangen. Ook is het boomadvies niet besproken op de hoorzitting van 8 juni 2023, terwijl het advies volgens [deskundige] voor de hoorzitting al gemaakt zou zijn. Zo heeft eiser geen eerlijke kans gehad. Op de zitting heeft eiser aanvullend aangegeven dat de gang van zaken met betrekking tot de datum van het boomadvies kenmerkend is voor de vele procedurele fouten van het college.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Wat er verder ook zij van de datum 8 juni 2023, de inhoud van het door eiser op 1 augustus 2023 ontvangen advies ligt ten grondslag aan de weigering in het bestreden besluit. Het college heeft op de zitting aangegeven dat de opgenomen datum misschien onhandig was, maar de inhoud van het boomadvies had met een datum van
1 augustus 2023 niet anders geluid.
10.1.
Eiser voert verder aan dat het boomadvies van 8 juni 2023 onzorgvuldig is opgesteld en daarom niet ten grondslag kon worden gelegd aan de weigering van de uitritvergunning. De uitvoering van de uitrit veroorzaakt slechts minimale schade aan de kastanjeboom, wat niet gelijk kan worden gesteld aan de noodzaak om de boom te kappen. Eiser wijst op de uitgevoerde graafwerkzaamheden voor glasvezelkabels, waarbij naast de kastanjeboom tot een halve meter diep werd gegraven. Dat volgens [deskundige] onder verharding geen wortels kunnen groeien, is volgens eiser ook onjuist. Bij de graafwerkzaamheden heeft eiser geen wortels gezien onder de opengebroken stoep. Volgens de redenering van [deskundige] moeten deze graafwerkzaamheden dan ook leiden tot de noodzaak voor bomenkap, alleen is geen kapvergunning aangevraagd of verleend. Verder is niet gebleken waar [deskundige] op gebaseerd heeft dat de boom 28 m² doorwortelruimte nodig heeft. Er is geen berekening gemaakt met de Boommonitor. Met de aangevraagde uitrit wordt de doorwortelruimte niet kleiner. Tot slot kan eiser zich niet verenigen met de beoordeling van [deskundige] dat de kastanjeboom een ‘bijzondere waarde’ heeft door de veronderstelde leeftijd van 80 jaar. De gemeente kan deze leeftijd namelijk niet vaststellen. De kastanjeboom staat ook niet op de ‘Lijst beschermde bomen’.
Ter verdere onderbouwing van zijn beroepsgrond heeft eiser een rapport ingediend van [naam boomspecialist] Boomspecialisten van september 2024 (hierna: het rapport [naam boomspecialist] ). Het rapport [naam boomspecialist] beschrijft een plan van aanpak voor het aanleggen van de uitrit door middel van twee opties. Optie 1 betreft een brugconstructie. Eiser had eerder begrepen dat deze brugconstructie een tegemoetkoming zou zijn voor [derde-partij 1] en [derde-partij 3] en voor het college. Optie 2 is een constructie met drukspreidende kratten of matten. Hierbij wordt gewerkt met een dunnere zandlaag, zodat minder diep hoeft te worden gegraven. De drukspreidende constructie is ook opgenomen in het Bomenbeleidsplan 2020-2050 van de gemeente Zaanstad. Volgens eiser passen de opties uit het rapport [naam boomspecialist] in de kaders en technische omschrijving van de van rechtswege verleende vergunning en gaat het om dezelfde architectentekening. Het rapport [naam boomspecialist] heeft eiser ook ingediend bij zijn nieuwe vergunningaanvraag. Uiteindelijk is optie 2 door het college akkoord bevonden in de vergunning van 1 april 2025.
10.2.
Volgens het college is het boomadvies voldoende inzichtelijk en overtuigend om aan de juistheid van de conclusies daarin vast te houden. Bij de aanleg van de uitrit komt het groen dat beschermd moet worden in het geding. In het bestreden besluit is uit het boomadvies overgenomen dat de kastanjeboom vanwege de leeftijd van 80 jaar een bijzondere waarde heeft. Dan mogen geen handelingen worden verricht die de dood van de boom of ernstige beschadigingen aan de boom zullen veroorzaken. Met de aanleg van de uitrit wordt een stuk groenvoorziening verwijderd waar wortels van de boom lopen. Ook wordt door de bestrating van en de autobewegingen op de uitrit extra druk uitgeoefend op de onderliggende zandlaag en wortels. Deze omstandigheden veroorzaken – in ieder geval – ernstige beschadigingen aan de kastanjeboom.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat de kritische kanttekeningen van eiser bij de inhoud van het boomadvies onvoldoende zijn voor het oordeel dat het advies onzorgvuldig is en niet maken dat het college zich niet op het boomadvies heeft mogen baseren. Het door eiser ingebrachte rapport [naam boomspecialist] gaat verder niet (als een tegenadvies) concreet in op de argumenten die [deskundige] gebruikt voor zijn negatieve advies. In het rapport worden twee opties besproken, die eiser zelf ook beschouwt als een plan van aanpak of werkinstructie. Bij de in dit beroep voorliggende aanvraag heeft eiser het rapport [naam boomspecialist] niet ingediend, zodat het college dat niet bij de besluitvorming heeft kunnen betrekken. Daarom volgt de rechtbank eiser niet in het standpunt dat het rapport [naam boomspecialist] past binnen de van rechtswege verleende vergunning en het college de aanvraag niet heeft kunnen weigeren. In de aanvraagprocedure die heeft geleid tot verlening van de uitritvergunning van 1 april 2025 heeft eiser wel voor een optie uit het rapport [naam boomspecialist] gekozen.
Vertrouwensbeginsel
11.1.
Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser voert aan dat het college uitlatingen heeft gedaan en/of gedragingen heeft verricht op grond waarvan eiser (als woningeigenaar) er in redelijkheid op kon vertrouwen dat het college de uitritvergunning zou verlenen. Concreet wijst eiser op de Beleidsregels Uitwegen gemeente Zaanstad 2008 (hierna: Beleidsregels 2008). Uit paragraaf 2.1 volgt volgens eiser een ‘morele verplichting’ om de uitritvergunning te verlenen, nu in 1978 aan de vorige eigenaar van de woning een vergunning is verleend voor een garage. Nu sprake is van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur werkt de ‘morele verplichting’ met terugwerkende kracht.
11.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Paragraaf 2.1 van de Beleidsregels 2008 beschrijft een ‘morele verplichting’ voor bouwaanvragen – bijvoorbeeld voor een garage – waarbij ook een toestemming voor een uitrit moet worden beoordeeld. Daar is in deze procedure geen sprake van. Daarnaast gelden de Beleidsregels 2008 niet voor de garage die is vergund in 1978. De Beleidsregels 2008 hebben dus geen terugwerkende kracht. Bovendien, kan bij een bestaande ‘morele verplichting’ het beschermen van de kastanjeboom alsnog zwaarder wegen.
11.3.
De rechtbank overweegt dat degene die zich op het vertrouwensbeginsel beroept, aannemelijk moet maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. [5]
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college concrete toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan eiser erop mocht vertrouwen dat het college aan hem een uitritvergunning zou verlenen. Het college stelt terecht dat van de Beleidsregels 2008 geen toezegging uitgaat die gekoppeld is aan, en terugwerkt tot, een bouwvergunning uit 1978, waaraan eiser het vertrouwen kon ontlenen dat de voorliggende aanvraag om een uitritvergunning zou worden verleend. [6] Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
12.1.
Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij voert aan dat vergelijkbare huizen in de [straatnaam] wel een uitritvergunning hebben gekregen. De situering van die uitritten is vergelijkbaar met de aanvraag van eiser. Ook is voor die andere uitritten geen boomrisico-analyse uitgevoerd.
12.2.
Op de zitting heeft het college toegelicht dat langs de hele [straatnaam] kastanjebomen staan. Dit zijn karakteristieke bomen met een bepaalde waarde. Het college heeft niet kunnen achterhalen wanneer voor de bestaande uitritten uitkomend op de [straatnaam] , langs kastanjebomen, vergunningen of toestemmingen zijn verleend of wanneer deze uitritten zijn aangelegd. Dat is lang geleden geweest. Nu heeft de gemeente, veel meer dan vroeger, aandacht voor de kastanjebomen aan de [straatnaam] . Zo zijn de bomen behandeld om kastanje ziekte te voorkomen en worden aanvragen voor uitritten beoordeeld met oog voor het belang van het beschermen van de karakteristieke bomen.
12.3.
De rechtbank overweegt dat het op de weg van eiser ligt om aan te tonen dat het college voor een andere vergelijkbare uitrit met groenvoorzieningen of een kastanjeboom, wel een uitritvergunning heeft verleend. De rechtbank is van oordeel dat eiser hier niet in is geslaagd. Eiser heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet onderbouwd. Eiser heeft geen concrete adressen genoemd en dus ook niet uitgelegd waarom sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
Schadevergoeding
13.1.
Eiser doet een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak.
13.2.
Volgens vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de rechtbank een zaak niet binnen een redelijke termijn behandelt, als de rechter niet binnen twee jaar nadat die termijn is begonnen uitspraak doet. [7] In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar duren en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar.
13.3.
De redelijke termijn van twee jaar ving aan op 13 april 2023, toen het college het bezwaarschrift van [derde-partij 3] binnenkreeg. [8] De rechtbank doet heden uitspraak. Dit is twee jaar en ruim een maand na de aanvang van de termijn. De rechtbank zal beoordelen of aan eiser een schadevergoeding moet worden toegekend in verband met deze overschrijding. [9]
13.4.
De rechtbank stelt vast dat het college binnen een half jaar op de bezwaren van derde partijen heeft beslist, namelijk op 12 oktober 2023. De procedure bij de rechtbank begon vervolgens met het beroepschrift van eiser van 20 november 2023. Anderhalf jaar hierna eindigt de behandeltermijn voor de rechtbank op 20 mei 2025. Op het moment van deze uitspraak, te weten 19 mei 2025, is de voor de rechtbank geldende redelijke termijn dus niet overschreden. Aldus is de overschrijding van de redelijke termijn noch aan het college noch aan de rechtbank toe te rekenen. Eiser komt dan niet in aanmerking voor een schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de weigering van de uitritvergunning van 12 oktober 2023 in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. I.A. Bakker, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:11:
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e:
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad
Artikel 5.52 Maken of veranderen van een uitweg:
1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders:
een uitweg te maken naar een weg die in beheer is van de gemeente;
a. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
b. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg; of
c. het gebruik van een uitweg te veranderen.
2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving; of
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
Beleidsregels uitwegen 2008
1.2
Relatie van de uitwegvergunning met andere vergunningen:
Opgemerkt wordt dat in nieuw- of verbouwsituaties bij de bouwvergunning bekeken dient te worden of een uitwegvergunning volgens de regels mogelijk is. Er dient voorkomen te worden dat de gemeente Zaanstad ‘moreel’ verplicht is tot het verlenen van een uitwegvergunning welke niet aan de beleidsregels voldoet, omdat ze immers een bouwvergunning heeft afgegeven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 5.1 van de uitspraak van de ABRvS van 28 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:284.
2.Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 2.2 van de uitspraak van de ABRvS van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2787.
3.Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo jo. artikel 5:52 van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad.
4.Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
5.Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 13.1 van de uitspraak van de ABRvS van 30 oktober 2024. ECLI:NL:RVS:2024:4377.
6.Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel loopt stuk bij stap 1: kan de uitlating en/of gedraging worden gekwalificeerd als een toezegging? Zie rechtsoverwegingen 11-11.2. van de uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
7.Zie bijvoorbeeld ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en ABRvS 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1165.
8.De rechtbank vindt steun voor dit uitgangspunt in rechtsoverweging 4.3.2. van de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:550.
9.Zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.