4.3.1Valsheid in geschrift (feiten 1 t/m 3)4.3.1.1 Vrijspraakoverwegingen ten aanzien van feit 2 en feit 3 (DOC-308A)
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen vaststellen dat de in de tenlastelegging opgenomen geschriften (ver)vals(t) zijn. De rechtbank acht de documenteigenschappen van de op de computers aangetroffen digitale (Word)documenten – op zichzelf en in combinatie met de inhoud van het bespreekverslag van 5 oktober 2009– niet voldoende voor de conclusie dat sprake is geweest van antedateren, in die zin dat de leningsovereenkomsten werkelijk pas na de bespreking van de jaarrekeningen op 5 oktober 2009 zouden zijn opgemaakt en/of getekend. Als al kan worden uitgegaan van de juistheid van de documenteigenschappen (wat door de verdediging gemotiveerd is betwist), geldt dat ook dan niet zonder meer kan worden aangenomen dat de digitale (Word)documenten als basis zijn gebruikt voor de ondertekende leningsovereenkomsten. Ten aanzien van leningsovereenkomst DOC-254 geldt bovendien dat het gaat om een (volledig) ongetekend document, zodat tevens de vereiste bewijsbestemming ontbreekt.
De rechtbank spreekt op basis van het voorgaande de verdachte vrij van feit 2.
Feit 3 (DOC-308A)De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen vaststellen dat de factuur van 23 februari 2011 gericht aan [vennootschap 6] (DOC-308A) (ver)vals(t) is. De verdachte heeft helder en consequent verklaard dat aan die factuur legale werkzaamheden ten grondslag hebben gelegen, wat de getuige [getuige 1] (eigenaar [vennootschap 6] ) – als beëdigd getuige – heeft bevestigd.Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen voor het tegendeel.
De rechtbank spreekt op basis van het voorgaande de verdachte in zoverre vrij van feit 3.
4.3.1.2 Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 en feit 3 (DOC-307)
Feit 1Standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft drie argumenten aangedragen op grond waarvan de rechtbank tot (partiële) vrijspraak zou moeten komen van feit 1. Volgens de verdediging kan – kortgezegd – niet worden bewezen dat:
a) de geschriften (ver)vals(t) zijn;
b) de werkgeversverklaring daadwerkelijk is gebruikt bij de hypotheekaanvraag; en
c) sprake was van een oogmerk tot misleiding.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij verschillende (lunch)winkels heeft ontwikkeld en [vennootschap 7] (een interieurbouwbedrijf) heeft ingehuurd om vestigingen te (laten) verbouwen. De verdachte ontving in ruil hiervoor een aanbrengprovisie van [vennootschap 7] .
Op de zitting van 13 mei 2025 heeft de verdachte – in lijn met zijn schriftelijke verklaring van 30 november 2022 – naar voren gebracht dat hij feitelijk niet in dienst was bij [vennootschap 7] maar dat hij een
kickback fee(aanbrengprovisie) per aangebrachte vestiging zou ontvangen. De verdachte heeft de directeur van [vennootschap 7] ( [getuige 2] ) verzocht de betaling van de fee via een dienstverband te regelen, omdat dat volgens de bank (de goedkeuring van) zijn hypotheekaanvraag zou vereenvoudigen. [getuige 2] heeft vervolgens de accountant verzocht een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie voor de verdachte op te maken. De verdachte stelt dat hij deze – in zijn woorden – “constructie” helder heeft gecommuniceerd met de bank, die daarin geen problemen zag en de hypotheek desondanks heeft verstrekt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de inhoud van de werkgeversverklaring (DOC-137) en de salarisspecificatie (DOC-138) niet overeenstemt met de werkelijkheid en dat de geschriften dus valselijk zijn opgemaakt. De verdachte is immers feitelijk nooit (vast) in dienst geweest bij [vennootschap 7] (als controller) en heeft uit dat dienstverband ook nooit (maandelijks) salaris ontvangen. De verdachte heeft de geschriften laten opmaken ten behoeve van zijn hypotheekaanvraag voor de woning aan de [adres 8] in Muiderberg.
De bank is blijkens de memo van 30 juni 2006 ten aanzien van de verdachte uitsluitend van het inkomen uit het (gefingeerde) dienstverband met [vennootschap 7] uitgegaan en heeft mede op grond daarvan geconcludeerd dat de aanvraag past binnen de acceptatienormen van de bank.In de door de bank uitgebrachte en door de verdachte op 18 juli 2006 ondertekende offerte staat als voorbehoud vermeld dat de bank een actuele originele werkgeversverklaring nodig heeft ter verificatie van het inkomen.De werkgeversverklaring is ondertekend op
18 juli 2006 en – blijkens de stempel op het document – op 25 juli (2006) ontvangen door de bank op de afdeling acceptatie hypotheken. Deze gang van zaken laat zich niet anders uitleggen dan dat de bank de hypotheekaanvraag pas definitief heeft goedgekeurd na ontvangst van de werkgeversverklaring en verificatie van het door de verdachte opgegeven inkomen. Het verweer dat de werkgeversverklaring niet zou zijn gebruikt voor het verstrekken van de hypotheek volgt de rechtbank dan ook niet.
Ook het standpunt van de verdediging dat de verdachte geen oogmerk had tot misleiding, volgt de rechtbank niet. Dat de bank wist van de valsheid, zoals de verdachte zonder nadere onderbouwing heeft gesteld, vindt de rechtbank niet geloofwaardig. Het is een feit van algemene bekendheid dat banken niet overgaan tot verstrekking van hypothecaire leningen op basis van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Daar komt bij dat de bank bij het uitbrengen van de offerte dus een expliciet voorbehoud heeft gemaakt van ontvangst van een actuele werkgeversverklaring en een recente salarisstrook ter verificatie van het inkomen. De rechtbank schuift daarom de verklaring van de verdachte in zoverre terzijde. De conclusie moet zijn dat de bank geen kennis droeg van de valsheid van de geschriften en doelbewust door de verdachte is misleid.
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot bewezenverklaring van feit 1. De overige verweren van de verdediging behoeven – gelet op de selectie van bewijsmiddelen – geen bespreking.
Standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft bepleit dat de rechtbank met betrekking tot factuur DOC-307 tot vrijspraak zou moeten komen, omdat – kortgezegd – niet kan worden bewezen dat:
a) het geschrift bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen; en
b) sprake was van een oogmerk tot misleiding.
Oordeel van de rechtbankDe rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de factuur van 17 april 2011 (DOC-307) is aangetroffen in de digitale administratie van de verdachte. In de factuur is vermeld welk bedrag, in verband met welke werkzaamheden, vóór welke vervaldatum [vennootschap 8] (hierna: [vennootschap 8] ) is verschuldigd aan [vennootschap 3] (hierna: [vennootschap 3] ). De factuur heeft dus naar haar aard een bewijsbestemming in het maatschappelijk verkeer.
De rechtbank stelt verder vast dat de factuur een voorstelling van zaken weergeeft die niet overeenstemt met de werkelijkheid. Uit de verklaringen van de verdachte en de getuige [getuige 1] leidt de rechtbank immers af dat [getuige 1] – en dus niet [vennootschap 3] – werkzaamheden voor [vennootschap 8] had verricht, maar de factuur wegens hem moverende redenen niet in de eigen boekhouding wilde opnemen en daarom aan de verdachte heeft gevraagd die factuur op naam van en vanuit [vennootschap 3] te laten versturen aan [vennootschap 8] . De verdachte heeft hiermee ingestemd en vervolgens [vennootschap 3] hiertoe de opdracht gegeven. Volgens de verklaringen van de verdachte was hijzelf feitelijk de directeur van [vennootschap 3] en niet zijn partner.
Dat de verdachte – zoals hij op zitting heeft verklaard – hiermee akkoord is gegaan omdat [getuige 1] voornemens was aandelen te kopen in [vennootschap 3] en die aankoop op deze wijze kon worden verrekend, doet niets af aan de intellectuele valsheid van de factuur. [getuige 1] was op dat moment bovendien nog geen aandeelhouder – en is dat overigens ook nooit geworden.
[vennootschap 8] heeft het gefactureerde bedrag op 27 april 2011 aan [vennootschap 3] betaald.De constructie omtrent de facturatie heeft ertoe geleid dat de fiscus een naheffingsaanslag BTW (met boete) heeft opgelegd aan [vennootschap 8] .
Uit de vastgestelde gang van zaken volgt zonder meer dat de verdachte de bedoeling had de valse factuur als echt en onvervalst te (doen) gebruiken jegens derden, zoals de Belastingdienst. Daarmee is het oogmerk tot misleiding bewezen. De rechtbank komt op basis van het voorgaande in zoverre tot bewezenverklaring van feit 3.
Aan de verdachte is tevens ten laste gelegd dat hij (als feitelijk leidinggever) gebruik heeft gemaakt van DOC-307 door die factuur te verzenden aan [vennootschap 8] en op te nemen in de bedrijfsadministratie van [vennootschap 3] . Dat acht de rechtbank niet bewezen. DOC-307 is immers niet aangetroffen in de bedrijfsadministratie van [vennootschap 3] , maar op de computer in de woning van de verdachte. Daarnaast heeft de bestuurder van [vennootschap 8] verklaard dat hij een factuur heeft ontvangen – en betaald – waarop het logo (kop) van [vennootschap 3] stond,welk logo ontbreekt op DOC-307.
4.3.2Witwassen (feiten 4 en 5)
Voor een bewezenverklaring van (gewoonte)witwassen op grond van artikelen 420bis en 420ter Sr is vereist dat de tenlastegelegde gedragingen betrekking hebben op een voorwerp dat onmiddellijk of middellijk, geheel of ten dele, afkomstig is uit enig misdrijf.
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek – met uitzondering van de valsheid in geschrift met betrekking tot de woning aan de [adres 8] in Muiderberg (feit 1) – geen direct bewijs heeft opgeleverd van een rechtstreeks verband tussen de tenlastegelegde voorwerpen en een specifiek brondelict. De rechtbank bespreekt hierna eerst de witwasverdenking met brondelict en vervolgens de witwasverdenkingen waarbij geen brondelict bekend is.
4.3.2.1 Witwassen met een bekend brondelict
[adres 8] in MuiderbergDe rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte bij het verkrijgen van de hypothecaire geldlening voor de woning aan de [adres 8] in Muiderberg gebruik heeft gemaakt van valse geschriften (feit 1) en dat de door de bank verstrekte gelden dus onmiddellijk afkomstig zijn uit een misdrijf. De verdachte heeft mede met die gelden op
9 augustus 2006 de woning verworven. Dit betekent dat de woning langs deze weg middellijk mede afkomstig is uit misdrijf.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande in zoverre tot bewezenverklaring van feit 4.
4.3.2.2 Witwassen zonder brondelict: beoordelingskader
De Hoge Raad heeft met het oog op het bewijs van de criminele herkomst van een voorwerp ingeval er geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen dat voorwerp en een concreet misdrijf het volgende beoordelingsschema opgesteld:
“Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (…) kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs.”
De rechtbank zal hierna de witwasverdenking tegen de verdachte beoordelen aan de hand van dit beoordelingsschema.
4.3.2.3 Witwassen zonder brondelict: algemene overwegingenDe officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van acht onroerende zaken en twee schepen. Dit stoelt in de kern op twee argumenten, te weten:
de aankopen kunnen niet worden verklaard door het bekende, legale inkomen van de verdachte en zijn (fiscaal) partner, en/of
de aankopen zijn (deels) gefinancierd met behulp van gelden van derden met een criminele herkomst (uit het buitenland).
i.
i) Financiële positie van de verdachte
De rechtbank is van oordeel dat het dossier niet voldoende inzicht geeft in de financiële positie van de verdachten en de aan hen gelieerde vennootschappen om op basis daarvan te concluderen dat de aankopen niet kunnen worden verklaard door legale inkomsten. Dit licht de rechtbank hierna toe.
De in het dossier aanwezige aangiften inkomstenbelasting van de verdachte geven alleen informatie over het fiscaal vermogen (bezittingen minus schulden) op peildata in de belastingjaren, maar zeggen onvoldoende over de beschikbare liquide middelen van de verdachten gedurende die jaren, bijvoorbeeld uit geldleningen of uit (onbelaste) verkoopopbrengsten en huurinkomsten van onroerende zaken. Van [medeverdachte] ontbreken zelfs de onderliggende belastingaangiften, waardoor niet inzichtelijk is wat hij precies heeft opgegeven bij de Belastingdienst. Het dossier geeft geen informatie over de financiële positie van de verdachten in de jaren voorafgaand aan de tenlastelegging, terwijl dat wel relevant is voor de beantwoording van de vraag of zij over voldoende middelen beschikten om de aankopen te kunnen bekostigen.
Daar komt bij dat het onderzoek naar de bankrekeningen van de verdachten en de vennootschappen naar het oordeel van de rechtbank op belangrijke onderdelen gebreken vertoont. Over de beginsaldi op de bankrekeningen heeft de rechtbank – met uitzondering van één bankrekening op naam van [medeverdachte]– geen enkele informatie gevonden in het dossier. Daar komt verder bij dat – ook na de bespreking van de kwestie op zitting – niet duidelijk is of de FIOD beschikt (heeft) over een compleet beeld van
allebankmutaties op de bankrekeningen. De brondocumenten die de banken aan de FIOD hebben uitgeleverd, maken geen deel uit van het dossier. Nu het tegendeel niet is aangetoond, neemt de rechtbank aan dat de verdachte ondanks het verzoek daartoe ook geen inzage heeft gekregen in die documenten. De verdediging heeft de in de ambtsberichten opgenomen transacties dus niet (volledig) kunnen toetsen, terwijl het dossier volgens de verdachte meerdere onjuistheden bevat. In de zaak van [medeverdachte] is de rechtbank wel gebleken dat bankmutaties aan de verdediging zijn verstrekt, maar het is onduidelijk gebleven welke documenten dit precies betreft (alle bankmutaties of een selectie daarvan).
De conclusie moet zijn dat het onderzoek naar de financiële positie van de verdachten zodanige gebreken vertoont dat de resultaten daarvan niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan een witwasvermoeden. Dit leidt er ook toe dat de in het onderzoek gesignaleerde contante stortingen op de bankrekeningen van de verdachten en de contante stortingen op bankrekeningen van derden die te herleiden zijn tot de verdachten, onvoldoende basis vormen voor een witwasvermoeden. Het dossier sluit immers niet de mogelijkheid uit dat die contante stortingen afkomstig zijn uit legale cash flow, mede gelet op de (horeca)ondernemingen van de verdachten waarvan mag worden aangenomen dat daarin destijds veel contant geld omging.
ii) Gelden van derden (uit het buitenland)De tenlastelegging is toegesneden op het witwassen van onroerend goed en schepen. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of die voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf gepleegd voorafgaand aan de verwerving daarvan.De wijze van tenlasteleggen heeft gevolgen voor de reikwijdte van de beoordeling door de rechtbank, in die zin dat:
1. (losse) geldstromen (en hun herkomst) alleen relevent zijn voor zover die
voorafgaandaan de verwerving van het tenlastegelegde voorwerp hebben plaatsgevonden, en
2. (losse) geldstromen (en hun herkomst) alleen relevant zijn voor zover die
in relatiestaan tot de verwerving van het tenlastegelegde voorwerp.
De officier van justitie heeft zich bij requisitoir ten aanzien van meerdere tenlastegelegde voorwerpen (onder meer [adres 10] , [adres 11] en [adres 12] en [adres 13] ) op het standpunt gesteld dat sprake is van witwassen, omdat een (hypothecaire) lening waarmee dat onroerend goed is verkregen nadien is afgelost met gelden van criminele herkomst. De rechtbank volgt de officier van justitie niet in dat standpunt. De enkele omstandigheid dat een lening wordt afgelost met geld dat uit misdrijf afkomstig is, brengt niet met zich dat het voorwerp dat is verworven met dat geleende geld, kan worden aangemerkt als een voorwerp dat “uit enig misdrijf afkomstig” is als bedoeld in art. 420bis Sr.De door de officier van justitie genoemde geldstromen die volgens haar een criminele herkomst zouden hebben en gebruikt zouden zijn voor de aflossing van (hypothecaire) leningen zijn daarom niet relevant voor de vraag of de daarmee samenhangende tenlastegelegde voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Die gelden kunnen dan ook geen rol spelen bij de vraag of sprake is van een witwasvermoeden ten aanzien van de in de tenlastelegging gespecificeerde voorwerpen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande rechtvaardigt de financiële positie van de verdachte ten tijde van de verwerving van de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en betalingen/aflossingen na de datum van die verwerving geen witwasvermoeden. De rechtbank zal hierna per tenlastegelegd voorwerp beoordelen of het dossier voor het overige feiten en omstandigheden bevat die (alsnog) een witwasvermoeden rechtvaardigen.
4.3.2.4 Witwassen zonder brondelict: beoordeling witwasvermoeden[adres 10] in HilversumUit het dossier blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] op 18 januari 2006 de [adres 10] in Hilversum hebben verworven.De rechtbank stelt vast dat de verwerving (en dus ook het misdrijf waaruit – in het scenario van de tenlastelegging – het onroerend goed afkomstig zou zijn) buiten de tenlastegelegde periode (beginnend op 1 juni 2006) valt. Reeds hierom spreekt de rechtbank de verdachte vrij van dit onderdeel.
[adres 9] in Amsterdam
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat vrijspraak dient te volgen ten aanzien van de [adres 9] in Amsterdam. De verwerving van het onroerend goed is tenlastegelegd, terwijl de verdachten dit nooit in eigendom hebben gehad. De onderzoeksresultaten in het dossier zien slechts op de overdracht van de aandelen in [vennootschap 9] (welk café was gevestigd op voornoemd adres) op 3 januari 2007,maar dit is niet tenlastegelegd.
[adres 14] in Enkhuizen
Uit het dossier blijkt dat de verdachte en zijn partner op 1 november 2007 de [adres 14]
[adres 14] en de [adres 15] in Enkhuizen hebben verworven.De rechtbank overweegt dat de aankoopprijs van de [adres 14] in Enkhuizen op het eerste oog volledig kan zijn voldaan met behulp van de verstrekte hypothecaire lening. Op de zitting heeft de verdediging naar voren gebracht dat eigen middelen (alleen) zijn gebruikt voor de aankoop van de [adres 15] in Enkhuizen. De rechtbank stelt vast dat de FIOD of het openbaar ministerie de nota van afrekening niet heeft opgevraagd bij de notaris, terwijl daaruit onomstotelijk had kunnen blijken op welke wijze de aankoop van de panden is gefinancierd.
Onder deze omstandigheden bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen te komen. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[adres 11] en [adres 12] in RotterdamUit het dossier blijkt dat de verdachte en [getuige 3] op 21 augustus 2007 de [adres 11] en [adres 12] hebben verworven.[getuige 3] heeft verklaard dat hij die aankoop destijds heeft voorgefinancierd en dat de verdachte zijn helft (uiteindelijk) aan [getuige 3] heeft terugbetaald.De verdachte heeft zich bij de verklaring van [getuige 3] aangesloten. De rechtbank stelt vast dat, afgezien van de verklaringen van de verdachte en [getuige 3] , het dossier geen verdere informatie bevat over de wijze waarop de aankoop van het onroerend goed is gefinancierd, terwijl het openbaar ministerie geen onderzoek heeft gedaan naar (de herkomst van) het vermogen van [getuige 3] .
Onder deze omstandigheden bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen te komen. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[adres 13] in Bussum
Uit het dossier blijkt dat de verdachte en zijn partner op 15 april 2011 de [adres 13] in Bussum hebben verworven.In het dossier is beschreven dat op 16 februari 2011 een geldbedrag van € 24.950 giraal is overgemaakt vanuit de Verenigde Arabische Emiraten op de Spaanse bankrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 1] ), waarna op 4 april 2011 € 20.000,26 is overgeboekt naar de Nederlandse bankrekening van de verdachte en zijn partner (- [bankrekeningnummer 2] ).Op 6 en 8 april 2011 is in totaal € 120.000 vanaf die bankrekening (- [bankrekeningnummer 2] ) overgeboekt naar de bankrekening van de notaris onder vermelding van [adres 13] .
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemde feiten en omstandigheden een witwasvermoeden rechtvaardigen. De rechtbank baseert dat oordeel op:
- de hoogte van het uit de Verenigde Arabische Emiraten afkomstige geldbedrag;
- de herkomst van het geldbedrag, terwijl op het eerste oog een (zakelijke) rechtvaardiging van die transactie lijkt te ontbreken;
- de wijze waarop het geldbedrag is ontvangen, namelijk niet rechtstreeks naar de bankrekening van de verdachte en zijn partner, maar via overboeking op de Spaanse bankrekening van de verdachte.
De beoordeling van de verklaring van de verdachte en het nader onderzoek door het openbaar ministerie bespreekt de rechtbank in § 4.3.2.5.
[adres 16] in Bussum
Uit het dossier blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] op 28 maart 2012 de [adres 16] in Bussum hebben verworven.In het dossier is beschreven dat op 16 maart 2012 twee keer
€ 15.000 (totaal: € 30.000) giraal is overgemaakt vanaf een bankrekening van [getuige 4] op twee verschillende Nederlandse bankrekeningen van de verdachte (- [bankrekeningnummer 3] en - [bankrekeningnummer 4] ), waarna op 26 maart 2012 vanaf die rekeningen respectievelijk € 20.000 en € 23.000 is overgeboekt naar de bankrekening van de verdachte en zijn partner (- [bankrekeningnummer 2] ).Op 27 en 28 maart 2012 is in totaal € 57.960 vanaf die bankrekening (- [bankrekeningnummer 2] ) overgemaakt naar de bankrekening van de notaris onder vermelding van “ [adres 16] te Bussum” en “aankoop tbv [adres 16] ”.
De rechtbank stelt vast dat de FIOD bovengenoemde transacties tevens ten grondslag heeft gelegd aan het witwasvermoeden met betrekking tot de [adres 1] . De officier van justitie heeft zich bij requisitoir desgevraagd op het standpunt gesteld dat de geldstromen moeten worden bezien in het licht van de aankoop van de [adres 16] in Bussum. De rechtbank zal daarom uitgaan van dat laatste.
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemde feiten en omstandigheden een witwasvermoeden rechtvaardigen. De rechtbank baseert dat oordeel op:
- de hoogte van de van [getuige 4] afkomstige geldbedragen;
- de herkomst van de geldbedragen, terwijl op het eerste oog een (zakelijke) rechtvaardiging van die transacties lijkt te ontbreken;
- de wijze waarop de geldbedragen zijn ontvangen, namelijk niet rechtstreeks naar de bankrekening van de verdachte en zijn partner, maar via overboekingen op verschillende bankrekeningen.
De beoordeling van de verklaring van de verdachte en het nader onderzoek door het openbaar ministerie bespreekt de rechtbank in § 4.3.2.5.
[adres 1]
Uit het dossier blijkt dat de verdachte en zijn partner op 20 juli 2012 de [adres 1] hebben verworven.De officier van justitie heeft bij requisitoir het witwasvermoeden ten aanzien van het onroerend goed gestoeld op drie geldstromen:
- een overboeking van € 35.000 op 30 mei 2012 van [vennootschap 10] (een autobedrijf) op de bankrekening van de verdachte en zijn partner (- [bankrekeningnummer 2] ) onder vermelding van een inkoopfactuurnummer en een kenteken van een Range Rover Sport;
- twee rechtstreekse overboekingen van € 50.000 (totaal: € 100.000) op 18 april 2012 en 9 mei 2012 van [vennootschap 4] (- [bankrekeningnummer 5] ) op de bankrekening van de verkoper.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende vragen oproepen omtrent de herkomst van de overboeking van [vennootschap 10] aan de verdachte op 30 mei 2012. De officier van justitie stelt dat sprake is van een witwasvermoeden omdat de betreffende Range Rover nooit op naam van de verdachte of [naam 1] heeft gestaan (en vervolgens wel de verkoopopbrengst naar hen wordt overgemaakt). De rechtbank merkt ten eerste op dat de betreffende inkoopfactuur van mei 2012 wel is gevorderd bij en uitgeleverd door [vennootschap 10] , maar niet is toegevoegd aan het dossier.De verdachte heeft verklaard dat de auto weldegelijk op zijn naam heeft gestaan (via een financial lease constructie) en dat hij, nadat hij de auto had verkocht aan [vennootschap 10] ( [vennootschap 11] ), nog enige tijd op (een deel van) de betaling moest wachten. Het dossier sluit de mogelijkheid niet uit dat het voertuig (in de periode 2008-2010) op naam van een van de vennootschappen van de verdachte heeft gestaan en uiteindelijk is verkocht aan [vennootschap 10] ( [vennootschap 11] ). De kentekenhouders in de periode van
3 april 2008 t/m 22 mei 2010 zijn immers niet gespecificeerd. Een plausibel alternatief scenario blijft hiermee in de lucht hangen.
De rechtbank concludeert ten aanzien van de overboekingen van [vennootschap 4] aan de verkoper van de [adres 1] dat het openbaar ministerie geen eenduidig verwijt heeft gepresenteerd. Enerzijds hebben de gelden volgens de FIOD een criminele herkomst omdat op de bankrekening van [vennootschap 4] huurpenningen zijn bijgeschreven in relatie tot panden die (deels) zijn aangekocht met gelden uit de Verenigde Arabische Emiraten,waarbij onduidelijk is gebleven of hiermee wordt gedoeld op huurpenningen van panden ten aanzien waarvan de witwasverdenking ten laste is gelegd. Anderzijds stelt de FIOD dat de gelden vermoedelijk afkomstig zijn van de Spaanse bankrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 1] ),terwijl vanaf die rekening voor het laatst op 30 oktober 2009 gelden zijn overgeboekt naar de bankrekening van [vennootschap 4] .
Onder deze omstandigheden bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen te komen. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[schip 2]
Op basis van het dossier valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien welke feiten en omstandigheden relevant zouden zijn in relatie tot de vraag of het schip van misdrijf afkomstig is. Onbekend is en blijft immers op welke datum, voor welke prijs, van wie en naar wie het eigendom van het schip is overgegaan. Uit het dossier volgen aanwijzingen dat het schip vermoedelijk via makelaar [makelaar] is verkocht.Het openbaar ministerie heeft echter geen informatie opgevraagd bij of vragen gesteld aan die makelaar, terwijl dat zonder meer voor de hand had gelegen.
Onder deze omstandigheden bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen te komen. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[schip 1]Uit het dossier blijkt dat de verdachte op 4 mei 2010 de [schip 1] heeft gekocht van [vennootschap 12] (hierna: [vennootschap 12] ).Op de zitting heeft de verdediging nadere stukken overgelegd met betrekking tot de aankoop van het schip, die de rechtbank aan het dossier heeft toegevoegd. Uit de factuur van 1 april 2010 van [vennootschap 12] gericht aan de verdachte blijkt dat hij op de datum van de factuur reeds een deel van de aankoopprijs (€ 150.000) had voldaan. Die aanbetaling komt echter niet voor in de onderzoeksbevindingen van de FIOD. De rechtbank stelt vast dat ook de nota van afrekening ontbreekt, terwijl daaruit onomstotelijk had kunnen blijken op welke wijze de aankoop van het schip is gefinancierd.
De rechtbank is bij deze stand van zaken van oordeel dat niet kan worden uitgegaan van de in het dossier gepresenteerde verbanden met betrekking tot de financiering van de aankoop van het schip. Hierdoor kan ook niet tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen worden geconcludeerd. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[adres 17] in BremerhavenUit het dossier blijkt dat [vennootschap 4] op 28 december 2007 de [adres 17] in Bremerhaven heeft verworven.De rechtbank overweegt dat de aankoopprijs van het onroerend goed op het eerste oog volledig kan worden voldaan door de hypothecaire lening die zowel voor dit object als voor de [adres 18] is verkregen. De rechtbank stelt vast dat de nota van afrekening ontbreekt, terwijl daaruit onomstotelijk had kunnen blijken op welke wijze de aankoop van het onroerend goed is gefinancierd en ten aanzien van welk object andere middelen zijn ingebracht. Overigens biedt het dossier ook onvoldoende aanknopingspunten om een relatie te kunnen vaststellen tussen de in het dossier weergegeven geldstromen en de aankoop van het pand.
Onder deze omstandigheden is geen sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[adres 18] in BremerhavenUit het dossier blijkt dat [vennootschap 4] op 1 januari 2008 de [adres 18] in Bremerhaven heeft verworven.In het dossier is beschreven dat in de periode van 16 november 2007 tot en met
29 januari 2008 in totaal € 493.529,08 giraal wordt overgemaakt vanuit de Verenigde Arabische Emiraten op een Spaanse bankrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 1] ).Van 7 december 2007 tot en met 4 februari 2008 is vanaf die rekening in totaal € 496.141,78 overgeboekt naar een Duitse bankrekening van [vennootschap 4] (- [bankrekeningnummer 5] ), die het geld (na aftrek van kosten) van 10 december 2007 tot en met 5 februari 2008 heeft ontvangen.Op 1 en 6 februari 2008 is vanaf die rekening (- [bankrekeningnummer 5] ) respectievelijk € 30.000 en € 175.000 rechtstreeks overgeboekt naar de bankrekening van de verkoper van de [adres 18] .
Op de zitting heeft de verdachte verklaard dat hij uit de Verenigde Arabische Emiraten ontvangen gelden (deels) heeft aangewend voor de aankoop van de [adres 18] .
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemde feiten en omstandigheden een witwasvermoeden rechtvaardigen. De rechtbank baseert dat oordeel op:
- de hoogte van de uit de Verenigde Arabische Emiraten ontvangen geldbedragen;
- de herkomst van de geldbedragen, terwijl op het eerste oog een (zakelijke) rechtvaardiging van die transacties lijkt te ontbreken;
- de wijze waarop de geldbedragen zijn ontvangen, namelijk niet rechtstreeks op de bankrekening van [vennootschap 4] , maar via een rekening van de verdachte in het buitenland.
De beoordeling van de verklaring van de verdachte en het nader onderzoek door het openbaar ministerie bespreekt de rechtbank in § 4.3.2.5.
[adres 19] in Bremen
Uit het dossier blijkt dat [vennootschap 5] op 1 mei 2011 de [adres 19] in Bremen heeft verworven.De rechtbank overweegt dat de aankoopprijs van het onroerend goed op het eerste oog volledig kan worden voldaan door de verstrekte hypothecaire lening. De rechtbank stelt vast dat de nota van afrekening ontbreekt, terwijl daaruit onomstotelijk had kunnen blijken op welke wijze de aankoop van het onroerend goed is gefinancierd. Overigens biedt het dossier ook onvoldoende aanknopingspunten om een relatie te kunnen vaststellen tussen de in het dossier weergegeven geldstromen uit de Verenigde Arabische Emiraten en de aankoop van het pand. Er bestaat mogelijk wel een verband tussen de aankoop van het pand en de geldstroom vanuit [vennootschap 13] , maar dit zou gelden betreffen afkomstig uit eigen misdrijf (witwassen met een bekend brondelict) en daarvan wordt de verdachte bovendien vrijgesproken (zie § 4.3.1.1, feit 3), zodat deze geldstroom niet kan bijdragen aan een vermoeden van witwassen.
Onder deze omstandigheden is geen sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[adres 20] in Bremen
Uit het dossier blijkt dat [vennootschap 5] op 1 augustus 2011 de [adres 20] in Bremen heeft verworven.In het dossier is beschreven dat op 15 juli 2011 een geldbedrag van € 49.953 giraal wordt overgeboekt vanuit de Verenigde Arabische Emiraten op een Duitse bankrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 6] ).Op 21 juli 2011 is vanaf die rekening een geldbedrag van € 25.000 overgemaakt naar een Duitse bankrekening van [vennootschap 5] (- [bankrekeningnummer 7] ) onder vermelding van [adres 20] .Op 2 augustus 2011 is op die rekening de hypothecaire lening van € 300.000 uitbetaald en een geldbedrag van € 330.000 rechtstreeks overgeboekt naar de bankrekening van de verkoper van de [adres 20] .
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemde feiten en omstandigheden een witwasvermoeden rechtvaardigen. De rechtbank baseert dat oordeel op:
- de hoogte van het uit de Verenigde Arabische Emiraten ontvangen geldbedrag;
- de herkomst van het geldbedrag, terwijl op het eerste oog een (zakelijke) rechtvaardiging van die transactie lijkt te ontbreken;
- de wijze waarop het geldbedrag is ontvangen, namelijk niet rechtstreeks op de bankrekening van [vennootschap 5] , maar via een rekening van de verdachte in het buitenland.
Conclusie met betrekking tot het witwasvermoeden
Met inachtneming van het voorgaande concludeert de rechtbank dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de gelden waarmee de onroerende zaken aan de [adres 13] , [adres 16] , [adres 18] en [adres 20] (mede) zijn aangekocht, niet van misdrijf afkomstig zijn.
4.3.2.5 Witwassen zonder brondelict: beoordeling verklaring van de verdachte en het nader onderzoek (voor zover relevant gelet op de vorige paragraaf)
De verdachte is op 3 oktober 2016 aangehouden en vervolgens elf keer (soms meermaals per dag) verhoord door de FIOD. Op 30 november 2022 heeft de verdachte uitgebreid schriftelijk gereageerd op het einddossier, welke reactie hij op 4 april 2025 heeft aangevuld.
Gelden afkomstig van [getuige 4] ( [adres 16] )Verklaring van de verdachteDe verdachte heeft verklaard dat de overboekingen van [getuige 4] geen verband houden met de aankoop van de [adres 16] . De verdachte is directeur van de vastgoedonderneming [vennootschap 14] . [vennootschap 14] bestaat uit [vennootschap 15] en [vennootschap 16] met elk een eigen dochteronderneming.[getuige 4] heeft destijds twee afzonderlijke belangen van 1,5% verworven in de dochters van [vennootschap 14] en om die reden op
16 maart 2012 twee keer € 15.000 giraal overgeboekt naar de verdachte. De verdachte heeft het vermoeden van het onderzoeksteam dat de overboekingen werkelijk afkomstig waren uit eigen contante gelden die hij via [getuige 4] giraal heeft laten terugboeken, stellig ontkend.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte daarmee een concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven waarin ligt besloten dat de gelden waarmee het onroerend goed aan de [adres 16] in Bussum (mede) is aangekocht
nietuit enig misdrijf afkomstig zijn. Het lag dus op de weg van het openbaar ministerie om daar nader onderzoek naar te verrichten.
Nader onderzoek door het openbaar ministerieOp 3 oktober 2016 is [getuige 4] door de FIOD gehoord als getuige.[getuige 4] heeft met betrekking tot de overboekingen op 16 maart 2012 verklaard dat hij een participatie in een vastgoedportefeuille had gekocht, waarvoor hij – onder meer samen met de verdachte – had getekend bij een notaris in Amsterdam-Zuid. [getuige 4] verklaarde dat hij hiervoor contant geld van zijn zus had gekregen dat hij heeft gestort op zijn bankrekening en daarna giraal heeft overgeboekt aan de verdachte.
De rechtbank stelt vast dat [getuige 5] (zus) op dit punt geen verklaring heeft willen afleggen bij de FIOD.Het openbaar ministerie heeft verder geen onderzoek gedaan naar de bankrekening(en) van [getuige 4] met als gevolg dat zijn verklaring omtrent de herkomst van de gelden niet kan worden geverifieerd. Het onderzoeksteam heeft [vennootschap 14] volledig buiten beschouwing gelatenen dus niet onderzocht of het klopt dat [getuige 4] aandelen heeft gekocht in (de dochters van) [vennootschap 14] .
Conclusie van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte een plausibel alternatief heeft aangedragen voor het scenario dat ten grondslag ligt aan de tenlastelegging. Het openbaar ministerie heeft dat alternatieve scenario niet (voldoende) nader onderzocht. Bij deze stand van zaken kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het pand met legale middelen is verkregen. De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot vrijspraak ten aanzien van de [adres 16] in Bussum.
Gelden afkomstig uit de Verenigde Arabische Emiraten ( [adres 13] , [adres 18] en [adres 20] )
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft – voor het eerst op 4 oktober 2016 – verklaard dat de girale overschrijvingen vanuit de Verenigde Arabische Emiraten op zijn bankrekeningen en van aan hem gelieerde vennootschappen, afkomstig zijn van zijn goede vriend [naam 7] (fonetisch), die onlangs is overleden. [naam 7] kwam oorspronkelijk uit Pakistan, maar woonde in Nederland. [naam 7] was een vermogend man met verschillende bedrijven, vastgoed en belangen in binnen- en buitenland. De verdachte heeft meermaals geld van [naam 7] geleend voor investeringen. De nog openstaande schuld is uiteindelijk in een notariële akte vervat tussen de verdachte, [naam 7] en [bedrijf] , het bedrijf van de broer van [naam 7] . Die akte was groen en in het Arabisch opgesteld, met een Engelse vertaling erbij. De verdachte heeft zijn schuld aan [naam 7] steeds opgegeven in zijn aangiften inkomstenbelasting en – na vragen hieromtrent – de notariële akte verstrekt aan de Belastingdienst.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte daarmee een concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven waarin ligt besloten dat de gelden waarmee de onroerende zaken (mede) zijn aangekocht
nietuit enig misdrijf afkomstig zijn. Het lag op de weg van het openbaar ministerie om daar nader onderzoek naar te verrichten.
Nader onderzoek door het openbaar ministerie
Het onderzoeksteam is aan de hand van de door de verdachte gegeven informatie uitgekomen bij een persoon genaamd [naam 7] .[naam 7] woonde in Amsterdam en is in 2013 overleden. De FIOD heeft de aangiften inkomstenbelasting van [naam 7] in Nederland ingezien, navraag gedaan bij de politie Amsterdam en twee ex-partners van [naam 7] gehoord als getuige. Tevens zijn meerdere rechtshulpverzoeken gestuurd aan Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten, maar die zijn onbeantwoord gebleven.
Na toewijzing van onderzoekswensen van de verdediging heeft de rechter-commissaris geprobeerd nader onderzoek te laten verrichten (in het buitenland). Rechtshulpverzoeken teneinde de in Pakistan verblijvende broers van [naam 7] te horen als getuige, hebben echter niets opgeleverd. Ook heeft het nadere verhoor van de getuige [getuige 6] (ex-partner van [naam 7] ) niet (binnen afzienbare tijd) kunnen plaatsvinden.
De rechtbank stelt vast dat de getuige [getuige 6] een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd. Nu de verdediging de getuige niet heeft kunnen horen omtrent die verklaring, is sprake van een onherstelbare schending van de verdedigingsrechten. Met inachtneming van wat in §3.2.2 is overwogen, sluit de rechtbank die verklaring uit van het bewijs, omdat deze schending niet op een minder verstrekkende wijze kan worden gecompenseerd.
Conclusie van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het openbaar ministerie – ondanks pogingen hiertoe – geen goed onderzoek heeft kunnen verrichten naar het waarheidsgehalte van de verklaring van de verdachte voor de herkomst van de gelden. Het nader onderzoek heeft immers geen enkele informatie opgeleverd over de inkomensgegevens en vermogenspositie van [naam 7] in het buitenland. De oorzaak hiervan is enerzijds gelegen in het overlijden van [naam 7] en anderzijds in de moeizame rechtshulprelaties met Pakistan en de Verenigde Arabische Emiraten.
De rechtbank concludeert dat de verdachte een plausibel alternatief heeft aangedragen voor het scenario dat ten grondslag ligt aan de tenlastelegging. Dat het nader onderzoek naar die verklaring vervolgens op belangrijke punten niet (volledig) heeft plaatsgevonden, althans onmogelijk is gebleken, mag niet voor rekening van de verdachte komen. Van de verdachte mag niet worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de gelden waarmee de onroerende zaken mede zijn aangekocht,
nietuit enig misdrijf afkomstig zijn, laat staan dat hij bewijst dat het alternatieve scenario waar is en het gerezen witwasvermoeden (dus) onjuist is.
Bij deze stand van zaken kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de gelden waarmee de onroerende zaken mede zijn aangekocht, een legale herkomst hebben.
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot vrijspraak ten aanzien van de onroerende goederen aan de [adres 13] , [adres 18] en [adres 20] .