ECLI:NL:RBNHO:2025:6654

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
15/996504-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mega Schredder: Vrijspraak van (gewoonte)witwassen en valsheid in geschrift, maar schuldigverklaring voor gebruik van valse geschriften bij hypothecaire lening

In de zaak Mega Schredder heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van (gewoonte)witwassen en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de verdachte grotendeels vrijgesproken van de beschuldigingen van (gewoonte)witwassen van onroerend goed en twee schepen, evenals van valsheid in geschrift. De verdachte heeft zich echter wel schuldig gemaakt aan het gebruik van valse geschriften bij het verkrijgen van een hypothecaire geldlening. De rechtbank oordeelde dat de feiten sterk verouderd waren en dat de redelijke termijn was overschreden, wat leidde tot een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met zijn partner valse documenten heeft gebruikt om een hypothecaire lening te verkrijgen, wat resulteerde in de verwerving van een woning. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van witwassen. De zaak is behandeld in een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging hebben gewogen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaatsen Haarlem en Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/996504-16 (P)
Uitspraakdatum: 17 juni 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 1 september 2022, 12 mei 2025, 13 mei 2025, 16 mei 2025 en 3 juni 2025 (sluiting van het onderzoek) in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M. Kok,
en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda, naar voren hebben gebracht.

1.Inleiding

1.1
Start onderzoek Schredder
Naar aanleiding van diverse feiten en omstandigheden (zie § 3.2.1) is het vermoeden ontstaan dat [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) en diens partner [naam 1] (hierna: [naam 1] ) zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen. Op basis van die verdenking is op 15 juli 2014 besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen [medeverdachte] en [naam 1] met betrekking tot de financiering van een deel van het door [medeverdachte] en [naam 1] aangekochte onroerend goed in de periode van 2000 tot en met 2013. Het onderzoek is in april 2015 gestart. In een later stadium is op grond van het onderzoek het vermoeden ontstaan dat [medeverdachte] zich ook schuldig zou hebben gemaakt aan valsheid in geschrift.
In de loop van het onderzoek is de verdachte in beeld gekomen als medeverdachte. Hij zou een faciliterende rol hebben gespeeld bij het witwassen. In een later stadium is ook ten aanzien van hem het vermoeden ontstaan dat hij zich daarnaast schuldig zou hebben gemaakt aan valsheid in geschrift.
Op 3 oktober 2016 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woning van [medeverdachte] aan de [adres 2] en in diens bedrijfspand aan de [adres 3] . [medeverdachte] is diezelfde dag aangehouden. Op 27 oktober 2016 is hij in vrijheid gesteld.
Eveneens op 3 oktober 2016 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in woningen van
de verdachte aan de [adres 1] en aan de [adres 4] .
In het kader van het onderzoek is op een groot aantal onroerende en andere goederen van de verdachte en [medeverdachte] klassiek en conservatoir beslag gelegd. Er zijn rechtshulpverzoeken gedaan aan de autoriteiten in Duitsland, Spanje, de Kaaiman Eilanden, de Bahama’s, Zwitserland, de Verenigde Arabische Emiraten, het Verenigd Koninkrijk en Pakistan.
Op 6 juli 2016 heeft de rechter-commissaris een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de verdachte.
Het strafrechtelijk onderzoek is beëindigd na de laatste verhoren van de verdachte en
[medeverdachte] in november 2017. Het einddossier werd aan de verdachte verstrekt op 3 juli 2019.
Op 1 september 2022 heeft een regiezitting plaatsgevonden, waarbij de rechtbank een aantal onderzoekswensen van de verdediging heeft gehonoreerd, waaronder het horen van twee in Nederland en vier in het buitenland verblijvende getuigen. De rechter-commissaris heeft op 11 oktober 2022 toegestaan dat de verdediging zich aansluit bij de ten aanzien van [medeverdachte] uit te voeren onderzoekshandelingen, waaronder het horen van zes in Nederland en drie in het buitenland verblijvende getuigen en het stellen van schriftelijke vragen aan mevrouw
[naam 2] , Oberstaatsanwältin van Bremen (Duitsland). Van de acht in Nederland verblijvende getuigen konden uiteindelijk slechts vier worden gehoord door de rechter-commissaris. Van het horen van [medeverdachte] is door de verdediging afgezien. Geen van de in het buitenland verblijvende zeven getuigen bleek gehoord te kunnen worden. De
rechter-commissaris heeft geconcludeerd dat mevrouw [naam 2] – wegens haar uit dienst treden – slechts gedeeltelijk toestemming heeft gekregen voor beantwoording van de door de rechtbank geformuleerde vragen en dat de door de Duitse autoriteiten (uit eigen beweging) toegezonden stukken geen antwoord geven op de vragen.
De verdachte heeft op 31 oktober 2022 schriftelijk gereageerd op het einddossier. Op de zitting heeft de verdachte toegelicht dat hij een aanvullende verklaring heeft opgesteld die
– per abuis – is gevoegd in de schriftelijke reactie van [medeverdachte] .
[medeverdachte] heeft op 30 november 2022 een uitgebreide schriftelijke reactie op het einddossier toegestuurd en een update daarvan op 4 april 2025.
Het onderzoek heeft ten aanzien van de verdachte uiteindelijk geresulteerd in de hieronder beschreven tenlastelegging.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich – samengevat – heeft schuldig gemaakt aan:
feit 1: medeplegen van valsheid in geschrift van drie leningsovereenkomsten en een akte van cessie in Amsterdam en/of Enkhuizen in de periode van 5 oktober 2009 tot en met
9 mei 2011;
feit 2: medeplegen van (gewoonte)witwassen van vijf onroerende zaken en twee schepen in verschillende plaatsen in Nederland in de periode van 1 juni 2006 tot en met 3 oktober 2016;
feit 3: medeplegen van gebruik maken van een valse werkgeversverklaring en een valse salarisberekening in Amsterdam en/of Rotterdam op 9 mei 2015;
feit 4: medeplegen van witwassen van een onroerende zaak in [woonplaats] in de periode van 1 juni 2015 tot en met 1 januari 2019.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als
bijlage 1aan dit vonnis gehecht.
3. Voorvragen
3.1
Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
3.1.1
Beroep op ontbreken van redelijk vermoeden van schuld bij aanvang onderzoek
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat de vervolging tegen de verdachte, met de inzet van bijzondere opsporingsmethoden, heeft plaatsgevonden zonder dat sprake was van een redelijk vermoeden dat de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen. Er is sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en dit vormverzuim is onherstelbaar. Als gevolg daarvan is sprake van schendingen van diverse grondrechten en rechtsbeginselen, waaronder artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), waardoor de verdachte nadeel heeft geleden en schade ondervonden. Naar het oordeel van de verdediging kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Subsidiair voert de verdediging aan dat het hiervoor beschreven onherstelbaar vormverzuim dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van alle onrechtmatig verkregen onderzoeksresultaten. Als het vormverzuim het recht op een eerlijk proces al niet direct heeft aangetast, ontbreekt het in deze zaak in ieder geval aan voldoende compenserende maatregelen om dat recht te waarborgen en/of de schending hiervan te herstellen.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft geen (inhoudelijk) verweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het standpunt van de verdediging dat sprake zou zijn van een (onherstelbaar) vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en overweegt daartoe als volgt.
Restinformatie onderzoeken 13Brasil, 13Montage en 13Wario
Op 1 juli 2014 ontving de FIOD van het Anti Money Laundering Centre (AMLC) een dossier met het verzoek een strafrechtelijk onderzoek te starten naar het witwassen van gelden door middel van de aankoop van horeca en onroerend goed door [medeverdachte] . Het dossier van het AMLC is gebaseerd op restinformatie uit diverse strafrechtelijke onderzoeken.
Het dossier van het AMLC verwijst naar restinformatie afkomstig uit onderzoek 13Brasil, een voorbereidend onderzoek door het Bureau Financiële Economische Recherche (hierna: BFER) van de Dienst Regionale Recherche Amsterdam naar restinformatie uit verschillende strafrechtelijke onderzoeken. [1] Die restinformatie was in de eerste plaats afkomstig uit de onderzoeken 13Montage en 13Wario. De officier van justitie heeft steeds toestemming gegeven voor het gebruik van de restinformatie uit de andere onderzoeken voor het onderzoek Schredder.
13Montage was een strafrechtelijk onderzoek naar het witwassen van gelden, waarbij gebruik werd gemaakt van een wasserette aan de [adres 5] te Amsterdam. Tijdens dit onderzoek vonden diverse observaties plaats. Over één van die observaties, op 23 juni 2010, [2] wordt het volgende vermeld: [3]
“Op 23 juni 2010 werd tijdens een observatie waargenomen dat er vanuit de wasserette gevestigd [adres 5] te Amsterdam een man (NN1) vertrekt in een Audi A6 voorzien van kenteken [kenteken 1] . Deze auto rijdt vervolgens naar het parkeerdek van de Villa Arena te Amsterdam. Hier wordt gezien dat er een ontmoeting plaats vind[t] tussen NN1, NN2, NN3 en NN4 waarna twee donkerkleurige plastic tassen en een schoudertas in de Audi A6 worden geplaatst door een andere man (NN5). Vervolgens stappen NN3 en NN4 in de Audi A6 en rijden ermee weg. Tevens werd waargenomen dat NN1 en NN2 vervolgens weg reden in een Range Rover voorzien van kenteken [kenteken 2] op naam van [naam 3] .
De Audi reed vervolgens naar de [adres 6] te Zaandam. Hier staat de Audi A6 geparkeerd. Vanaf dit terrein zijn diverse boten via een steiger te bereiken. Gezien word[t] dat de eerdere bestuurder en bijrijder van de Audi A6 (NN3 en NN4) over de steiger weer richting de Audi lopen. Nadat de Audi hier weg was gereden werden de bestuurder en passagier (NN3 en NN4) aangehouden. De genoemde NN3 bleek [medeverdachte] . Tijdens de doorzoeking van de auto werden de genoemde donkerkleurige tassen en de schoudertas niet meer aangetroffen.”
13Wario was een strafrechtelijk onderzoek naar het witwassen van gelden, waarbij gebruik werd gemaakt van een tropische winkel, genaamd [naam 4] , gevestigd aan het [adres 7] te Amsterdam. Tijdens observaties werd meerdere keren gezien dat vanuit die winkel grote contante geldbedragen werden afgegeven. Een aantal van deze leveringen van contant geld is onderschept. Een persoon genaamd [naam 5] is naar aanleiding van het onderzoek 13Wario veroordeeld voor gewoontewitwassen. Tijdens een observatie op 3 april 2012 [4] werd het volgende waargenomen: [5]
“Tijdens deze observatie wordt er onder andere waargenomen dat [naam 5] een driekwart gevulde Albert Heijn tas heeft opgehaald bij de Tropische winkel [naam 4] gevestigd [adres 7] te Amsterdam. Vervolgens heeft [naam 5] een ontmoeting met [medeverdachte] . Tijdens deze ontmoeting wordt waargenomen dat [naam 5] een driekwart gevulde tas van de Albert Heijn overhandigt aan [medeverdachte] . [medeverdachte] legt deze tas in de kofferbak van een Mercedes G-Klasse voorzien van kenteken [kenteken 3] . Met de Mercedes rijdt hij vervolgens naar een woning aan de [adres 8] te Muiderberg. De Albert Heijn tas wordt tijdens de rest van de observatie niet meer waargenomen.”
CIE informatie
Naast deze informatie uit de onderzoeken 13Montage en 13Wario bleek uit restinformatie van onderzoek 13Brasil dat de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) op 19 september 2012 de volgende informatie heeft verstrekt aan het BFER over [medeverdachte] : [6]
“ [voornaam] wast het verdovende middelen geld wit voor [naam 6] . [voornaam] koopt met ingewikkelde constructies onroerend goed voor [voornaam naam 6] . Bij het kopen van deze onroerend goed maakt [voornaam] gebruik van een corrupte notaris.”
Netwerk [medeverdachte]
Uit diverse mutaties in de politiesystemen en opsporingsonderzoeken kwam naar voren dat [medeverdachte] contact onderhield met personen die antecedenten hebben dan wel subject zijn (geweest) van strafrechtelijke onderzoeken. [7] Eén van die personen was [naam 3] , die onder andere in 2005 was aangehouden ter zake de Opiumwet en witwassen en op wiens naam de Range Rover stond die gezien werd bij de hiervoor genoemde observatie op 23 juni 2010.
Restinformatie onderzoek Box
Uit restinformatie uit strafrechtelijk onderzoek Box, een onderzoek naar ondergronds bankieren, is naar voren gekomen dat [getuige 1] op 17 februari 2013 een geldbedrag van € 107.000 en op 21 februari 2013 een bedrag van € 74.950 in ontvangst had genomen. [8] Bij doorzoeking van de woning van [getuige 1] op 21 februari 2013 werden documenten aangetroffen waarop de naam van [medeverdachte] stond vermeld. Op meerdere foto’s aangetroffen in de woning van [getuige 1] stond een persoon afgebeeld die door het onderzoeksteam herkend werd als [medeverdachte] . In de woning van [getuige 1] werden zogenaamde geleidelijsten aangetroffen, lijsten met vermeldingen van inkomsten en uitgaven met betrekking tot diverse in Duitsland gelegen onroerende goederen. [getuige 1] verklaarde over de door haar ontvangen bedragen dat zij die bedragen voor een ander had ontvangen.
Nader onderzoek inkomen
Naar aanleiding van de hiervoor beschreven informatie werden de beschikbare systemen van de Belastingdienst/FIOD geraadpleegd. [medeverdachte] en [naam 1] bleken tussen 2000 en 2009 en 2011/2012 meerdere onroerende goederen te hebben aangekocht. [9] Diverse onroerende zaken bleken te zijn aangekocht zonder financiering van een hypotheeklening of zonder volledige hypothecaire financiering. Onduidelijk was hoe de financiering van het onroerend goed door [medeverdachte] en [naam 1] had kunnen plaatsvinden, omdat hun inkomens (fiscale partners in de periode 2002 tot en met 2007) in 2003, 2004, 2005 negatief bleken en in 2006 laag. [10]
Nader onderzoek kadaster: aankoop schip de [schip 1]
Uit gegevens van het kadaster bleek dat [medeverdachte] op 4 mei 2010 een schip (de [schip 1] ) heeft gekocht voor een bedrag van € 700.000. Op 16 augustus 2010 hebben [medeverdachte] en [naam 1] voor een bedrag van € 1.000.000 hypotheek gevestigd op dat schip. [11] Uit het politiesysteem Blue View bleek dat [medeverdachte] een schipper in dienst had voor de [schip 1] . Voor het onderzoeksteam was, afgezien van de opmerkelijke waardestijging van de [schip 1] tussen aankoop door [medeverdachte] en hypotheekvestiging, onduidelijk hoe [medeverdachte] en diens partner gelet op hun inkomsten konden voldoen aan de hypotheekverplichtingen en de onderhoudskosten voor het schip en aan de financiële verplichtingen jegens de schipper.
Strafblad [medeverdachte]
Uit de justitiële documentatie bleek dat [medeverdachte] op 12 juli 1993 is veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf voor de handel in verdovende middelen. Hij is op 23 juli 2001 in Engeland veroordeeld in verband met strafbare feiten met betrekking tot verdovende middelen. [12]
Conclusie van de rechtbank
In de loop van het onderzoek kwam de verdachte in beeld omdat hij samen met [medeverdachte]
mede-eigenaar bleek te zijn van meerdere onroerende goederen en/of hij voorafgaand aan de verwerving door [medeverdachte] van onroerend goed (aanzienlijke) geldbedragen op diens bankrekeningen had overgemaakt, die in sommige gevallen afkomstig leken te zijn van derden uit de Verenigde Arabische Emiraten en Pakistan.
Naar het oordeel van rechtbank kon het openbaar ministerie ten tijde van het nemen van de vervolgingsbeslissing aan de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden het redelijk vermoeden ontlenen dat de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het (medeplegen van) witwassen van één of meer van de onroerende goederen. Niet valt in te zien waarom die feiten en omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, het toetsingskader van artikel 27 Sv niet kunnen doorstaan.
De vraag of op basis van het vervolgens in te stellen opsporingsonderzoek feiten en omstandigheden
komen vast te staandie bij het ontbreken van een brondelict een vermoeden rechtvaardigen dat het
niet anders kan zijndan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is (zie hierna onder § 4.3.2.2), is een andere vraag, die hierna in § 4.3.2.3 e.v. zal worden besproken.
De conclusie moet zijn dat geen sprake is van een vormverzuim. Het verweer van de verdediging in het kader van artikel 359a Sv wordt hiermee verworpen.
Het voorgaande brengt mee dat het subsidiaire standpunt van de verdediging (bewijsuitsluiting in verband met het gestelde vormverzuim) geen bespreking meer behoeft.
3.1.2
Beroep op schending van de redelijke termijn en onherstelbare inbreuk op verdedigingsrechten
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat het recht op een eerlijk proces (in de zin van artikel 6 EVRM) is geschonden. Daarbij heeft de verdediging gewezen op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn en de inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachten. Als gevolg van het lange tijdsverloop (i) hebben de verdachten beperkt antwoord kunnen geven op de vragen van de FIOD (ook omdat de bewaarplicht als bedoeld in artikel 52, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ter zake van de (bedrijfs)administratie al was verstreken), (ii) konden belangrijke – soms belastend verklarende – getuigen niet, of niet behoorlijk en effectief, worden gehoord en (iii) zijn bepaalde stukken mogelijk niet meer te achterhalen. Deze gebreken kunnen onvoldoende worden gecompenseerd door bijvoorbeeld bewijsuitsluiting, aldus de verdediging.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de schending van artikel 6 EVRM ertoe dient te leiden dat (delen van) de onderzoeksbevindingen van de FIOD moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft geen (inhoudelijk) verweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak sprake is van een (zeer) aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. Die termijn is in dit geval gestart op 3 oktober 2016, omdat op die datum onder de verdachte strafrechtelijk beslag is gelegd. Tot aan dit vonnis is een periode van acht jaar en acht maanden verstreken. Er is in deze zaak sprake van bijzondere omstandigheden, omdat het onderzoek van de FIOD en de rechter-commissaris omvangrijk en ingewikkeld was, waarbij onder meer diverse rechtshulpverzoeken zijn gedaan aan verschillende landen. Gelet hierop stelt de rechtbank de redelijke termijn in deze zaak vast op drie jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met vijf jaar en ruim acht maanden is overschreden.
Echter, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt de enkele overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderingsgevallen. [13] De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak dan ook geen reden om tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie over te gaan.
De volgende vraag die dient te worden beantwoord, is of dit mogelijk wel het geval is omdat volgens de verdediging (vanwege het tijdsverloop) inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten van de verdachten. Ook hiervoor geldt dat dit niet leidt tot
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, tenzij sprake is van het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Die inbreuk moet dan onherstelbaar zijn en niet op een aan de eisen van behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze kunnen worden gecompenseerd. Ook moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat “
the proceedings as a whole were not fair”. Daarbij heeft de Hoge Raad erop gewezen dat indien – onevenredig – tijdsverloop een complicatie vormt bij de bewijsgaring of de waardering van het bewijs, de rechter daarmee rekening kan houden en, als de bewijsvoering anders op gespannen voet zou komen met de “
fairness of the proceedings as a whole”, tot een vrijspraak kan komen. [14]
Hoewel de rechtbank met de verdediging van oordeel is dat een aantal verdedigingsrechten is geschonden (bijvoorbeeld het niet kunnen horen van getuigen die een belastende verklaring hebben afgelegd), leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Alle door de verdediging aangevoerde schendingen van verdedigingsrechten kunnen immers afdoende op een andere wijze worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door middel van bewijsuitsluiting of strafvermindering. Hier zal de rechtbank bij de beoordeling van het bewijs nader op ingaan.
De conclusie is dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
3.2
Conclusie voorvragen
Met inachtneming van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot partiële vrijspraak van feit 2, namelijk voor zover het feit ziet op de [adres 9] in Amsterdam, en voor het overige tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
4.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van alle beschuldigingen bepleit. Volgens de verdediging kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich (als medepleger) schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en/of witwassen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot partiële bewezenverklaring van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen in
bijlage 2bij dit vonnis. Van feiten 1 en 2 spreekt de rechtbank de verdachte geheel vrij. De rechtbank legt hierna per deelverwijt uit hoe zij tot haar beslissing is gekomen.
4.3.1
Valsheid in geschrift (feiten 1 en 3)
4.3.1.1 Vrijspraakoverweging ten aanzien van feit 1 (valsheid in geschrift van leningsovereenkomsten en akte van cessie)
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen vaststellen dat de in de tenlastelegging opgenomen geschriften (ver)vals(t) zijn. De rechtbank acht de documenteigenschappen van de op de computers aangetroffen digitale (Word)documenten – op zichzelf en in combinatie met de inhoud van het bespreekverslag van 5 oktober 2009 [15] – niet voldoende voor de conclusie dat sprake is geweest van antedateren, in die zin dat de leningsovereenkomsten werkelijk pas na de bespreking van de jaarrekeningen op 5 oktober 2009 zouden zijn opgemaakt en/of getekend. Als al kan worden uitgegaan van de juistheid van de documenteigenschappen (wat door de verdediging gemotiveerd is betwist), geldt dat ook dan niet zonder meer kan worden aangenomen dat de digitale (Word)documenten als basis zijn gebruikt voor de ondertekende leningsovereenkomsten. Ten aanzien van leningsovereenkomst DOC-254 geldt bovendien dat het gaat om een (volledig) ongetekend document, zodat tevens de vereiste bewijsbestemming ontbreekt.
De rechtbank spreekt op basis van het voorgaande de verdachte vrij van feit 1.
4.3.1.2 Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3 (valse werkgeversverklaring en salarisberekening)
Standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft bepleit dat de rechtbank tot vrijspraak van feit 3 zou moeten komen, omdat – uitgaand van de verklaring van de verdachte – niet kan worden bewezen dat de verdachte wetenschap had van de valsheid van de geschriften.
Verklaring van de verdachteDe verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij de werkgeversverklaring (DOC-239) en de salarisberekening (DOC-214) op naam van zijn partner heeft gebruikt bij het verkrijgen van een hypothecaire lening voor de woning aan de [adres 4] . De verdachte heeft naar voren gebracht dat hij niet wist van de valse inhoud van die geschriften, maar in de veronderstelling was dat zijn partner werkelijk in dienst was of zou treden bij de stichting van zijn neef. De verdachte heeft de geschriften (op goed vertrouwen) verstrekt aan de Hypotheekshop zonder deze eerst (goed) te bestuderen.
Oordeel van de rechtbankDe rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de inhoud van de werkgeversverklaring (DOC-239) en de salarisberekening (DOC-214) niet overeenstemt met de werkelijkheid en dat de geschriften dus vals zijn. Niet ter discussie staat dat de partner van de verdachte niet in dienst is geweest bij de stichting.
Op basis van het dossier stelt de rechtbank verder vast dat de verdachte op 9 mei 2015 een hypotheekafspraak heeft gehad bij de Hypotheekshop. Tijdens dat gesprek heeft de hypotheekadviseur verschillende hypotheekberekeningen aan de verdachte voorgelegd. In die berekeningen is voor de partner van de verdachte steeds uitgegaan van een bruto jaarsalaris van € 64.980 en een vakantietoeslag van € 5.198. [16] De rechtbank stelt vast dat die gegevens zijn gebaseerd op de inhoud van de werkgeversverklaring en de salarisberekening. [17] Diezelfde middag heeft de verdachte in een e-mail aan de Hypotheekshop bevestigd dat hij de informatie heeft doorgenomen met zijn partner en hun keuze voor een hypotheek doorgegeven. In die e-mail schreef de verdachte: “
zoals besproken ingesloten de stukken die we vanmorgen hebben doorgenomen”. In de bijlage bij die e-mail zijn – zo begrijpt de rechtbank – de salarisberekening (DOC-214) en een scan van de originele werkgeversverklaring (DOC-239) gevoegd. [18]
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat hij de geschriften niet (goed) heeft bestudeerd alvorens deze te verstrekken aan de Hypotheekshop, weerlegging vindt in de hierboven vastgestelde gang van zaken.
De rechtbank vindt tevens niet geloofwaardig dat de verdachte in de veronderstelling was dat zijn partner werkelijk in dienst was of zou treden bij de stichting. Het dossier biedt voor dat scenario geen enkel aanknopingspunt. Integendeel, de neef van de verdachte heeft verklaard dat hij op initiatief van en in samenspraak met de verdachte de geschriften valselijk heeft opgemaakt. Die verklaring heeft zijn neef – geconfronteerd met de ontkenning van de verdachte – als beëdigd getuige bij de rechter-commissaris ondubbelzinnig bevestigd. [19] De rechtbank schuift om die reden de verklaring van de verdachte terzijde en concludeert dat de verdachte wetenschap had van de valsheid van de geschriften. De verdachte heeft daarmee (samen met zijn partner) opzettelijk – ter misleiding van de bank – gebruik gemaakt van valse geschriften bij het verkrijgen van de hypothecaire lening voor zijn woning.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot bewezenverklaring van feit 3.
4.3.2
Witwassen (feiten 2 en 4)
Voor een bewezenverklaring van (gewoonte)witwassen op grond van artikelen 420bis en 420ter Sr is vereist dat de tenlastegelegde gedragingen betrekking hebben op een voorwerp dat onmiddellijk of middellijk, geheel of ten dele, afkomstig is uit enig misdrijf.
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek – met uitzondering van de valsheid in geschrift met betrekking tot de woning aan de [adres 4] (feit 3) – geen direct bewijs heeft opgeleverd van een rechtstreeks verband tussen de tenlastegelegde voorwerpen en een specifiek brondelict. De rechtbank bespreekt hierna eerst de witwasverdenking met brondelict en vervolgens de witwasverdenkingen waarbij geen brondelict bekend is.
4.3.2.1 Witwassen met een bekend brondelict
[adres 4] (feit 4)De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte bij het verkrijgen van de hypothecaire geldlening voor de woning aan de [adres 4]
[adres 4] gebruik heeft gemaakt van valse geschriften (feit 3) en dat de door de bank verstrekte gelden dus onmiddellijk afkomstig zijn uit een misdrijf. De verdachte heeft mede met die gelden op 24 juni 2015 de woning verworven. Dit betekent dat de woning langs deze weg middellijk mede afkomstig is uit misdrijf.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot bewezenverklaring van feit 4.
4.3.2.2 Witwassen zonder brondelict: beoordelingskader
De Hoge Raad heeft met het oog op het bewijs van de criminele herkomst van een voorwerp ingeval er geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen dat voorwerp en een concreet misdrijf het volgende beoordelingsschema opgesteld:
“Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (…) kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs.” [20]
De rechtbank zal hierna de witwasverdenking tegen de verdachte beoordelen aan de hand van dit beoordelingsschema.
4.3.2.3 Witwassen zonder brondelict: algemene overwegingenDe officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (medeplegen van) gewoontewitwassen van vier onroerende zaken en twee schepen. Dit stoelt in de kern op twee argumenten, te weten:
de aankopen kunnen niet worden verklaard door het bekende, legale inkomen van de verdachte en zijn (fiscaal) partner, en/of
de aankopen zijn (deels) gefinancierd met behulp van gelden van derden met een criminele herkomst (uit het buitenland).
i.
i) Financiële positie van de verdachte
De rechtbank is van oordeel dat het dossier niet voldoende inzicht geeft in de financiële positie van de verdachten en de aan hen gelieerde vennootschappen om op basis daarvan te concluderen dat de aankopen niet kunnen worden verklaard door legale inkomsten. Dit licht de rechtbank hierna toe.
De in het dossier aanwezige aangiften inkomstenbelasting van [medeverdachte] geven alleen informatie over het fiscaal vermogen (bezittingen minus schulden) op peildata in de belastingjaren, maar zeggen onvoldoende over de beschikbare liquide middelen van de verdachten gedurende die jaren, bijvoorbeeld uit geldleningen of uit (onbelaste) verkoopopbrengsten en huurinkomsten van onroerende zaken. Van de verdachte ontbreken zelfs de onderliggende belastingaangiften, waardoor niet inzichtelijk is wat hij precies heeft opgegeven bij de Belastingdienst. Het dossier geeft geen informatie over de financiële positie van de verdachten in de jaren voorafgaand aan de tenlastelegging, terwijl dat wel relevant is voor de beantwoording van de vraag of zij over voldoende middelen beschikten om de aankopen te kunnen bekostigen.
Daar komt bij dat het onderzoek naar de bankrekeningen van de verdachten en de vennootschappen naar het oordeel van de rechtbank op belangrijke onderdelen gebreken vertoont. Over de beginsaldi op de bankrekeningen heeft de rechtbank – met uitzondering van één bankrekening op naam van de verdachte [21] – geen enkele informatie gevonden in het dossier. Daar komt verder bij dat – ook na de bespreking van de kwestie op zitting – niet duidelijk is of de FIOD beschikt (heeft) over een compleet beeld van
allebankmutaties op de bankrekeningen. De brondocumenten die de banken aan de FIOD hebben uitgeleverd, maken geen deel uit van het dossier. Nu het tegendeel niet is aangetoond, neemt de rechtbank aan dat [medeverdachte] ondanks het verzoek daartoe ook geen inzage heeft gekregen in die documenten. De verdediging heeft de in de ambtsberichten opgenomen transacties dus niet (volledig) kunnen toetsen, terwijl het dossier volgens [medeverdachte] meerdere onjuistheden bevat. In de zaak van de verdachte is de rechtbank wel gebleken dat bankmutaties aan de verdediging zijn verstrekt, maar het is onduidelijk gebleven welke documenten dit precies betreft (alle bankmutaties of een selectie daarvan).
De conclusie moet zijn dat het onderzoek naar de financiële positie van de verdachten zodanige gebreken vertoont dat de resultaten daarvan niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan een witwasvermoeden. Dit leidt er ook toe dat de in het onderzoek gesignaleerde contante stortingen op de bankrekeningen van de verdachten en de contante stortingen op bankrekeningen van derden die te herleiden zijn tot de verdachten, onvoldoende basis vormen voor een witwasvermoeden. Het dossier sluit immers niet de mogelijkheid uit dat die contante stortingen afkomstig zijn uit legale cash flow, mede gelet op de (horeca)ondernemingen van de verdachten waarvan mag worden aangenomen dat daarin destijds veel contant geld omging.
ii) Gelden van derden (uit het buitenland)De tenlastelegging is toegesneden op het witwassen van onroerend goed en schepen. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of die voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf gepleegd voorafgaand aan de verwerving daarvan. [22] De wijze van tenlasteleggen heeft gevolgen voor de reikwijdte van de beoordeling door de rechtbank, in die zin dat:
1. (losse) geldstromen (en hun herkomst) alleen relevent zijn voor zover die
voorafgaandaan de verwerving van het tenlastegelegde voorwerp hebben plaatsgevonden, en
2. (losse) geldstromen (en hun herkomst) alleen relevant zijn voor zover die
in relatiestaan tot de verwerving van het tenlastegelegde voorwerp.
De officier van justitie heeft zich bij requisitoir ten aanzien van meerdere tenlastegelegde voorwerpen (onder meer [adres 10] ) op het standpunt gesteld dat sprake is van witwassen, omdat een (hypothecaire) lening waarmee dat onroerend goed is verkregen nadien is afgelost met gelden van criminele herkomst. De rechtbank volgt de officier van justitie niet in dat standpunt. De enkele omstandigheid dat een lening wordt afgelost met geld dat uit misdrijf afkomstig is, brengt niet met zich dat het voorwerp dat is verworven met dat geleende geld, kan worden aangemerkt als een voorwerp dat “uit enig misdrijf afkomstig” is als bedoeld in art. 420bis Sr. [23] De door de officier van justitie genoemde geldstromen die volgens haar een criminele herkomst zouden hebben en gebruikt zouden zijn voor de aflossing van (hypothecaire) leningen zijn daarom niet relevant voor de vraag of de daarmee samenhangende tenlastegelegde voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Die gelden kunnen dan ook geen rol spelen bij de vraag of sprake is van een witwasvermoeden ten aanzien van de in de tenlastelegging gespecificeerde voorwerpen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande rechtvaardigt de financiële positie van de verdachte ten tijde van de verwerving van de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en betalingen/aflossingen na de datum van die verwerving geen witwasvermoeden. De rechtbank zal hierna per tenlastegelegd voorwerp beoordelen of het dossier voor het overige feiten en omstandigheden bevat die (alsnog) een witwasvermoeden rechtvaardigen.
4.3.2.4 Witwassen zonder brondelict: beoordeling witwasvermoeden[adres 10] in HilversumUit het dossier blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] op 18 januari 2006 de [adres 10] in Hilversum hebben verworven. [24] De rechtbank stelt vast dat de verwerving (en dus ook het misdrijf waaruit – in het scenario van de tenlastelegging – het onroerend goed afkomstig zou zijn) buiten de tenlastegelegde periode (beginnend op 1 juni 2006) valt. Reeds hierom spreekt de rechtbank de verdachte vrij van dit onderdeel.
[adres 9] in Amsterdam
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat vrijspraak dient te volgen ten aanzien van de [adres 9] in Amsterdam. De verwerving van het onroerend goed is tenlastegelegd, terwijl de verdachten dit nooit in eigendom hebben gehad. De onderzoeksresultaten in het dossier zien slechts op de overdracht van de aandelen in [vennootschap 1] (welk café was gevestigd op voornoemd adres) op 3 januari 2007, [25] maar dit is niet tenlastegelegd.
[adres 11] in Enkhuizen
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte] en zijn partner op 1 november 2007 de [adres 11] en de [adres 12] in Enkhuizen hebben verworven. [26] De rechtbank overweegt dat de aankoopprijs van de [adres 11] in Enkhuizen op het eerste oog volledig kan zijn voldaan met behulp van de verstrekte hypothecaire lening. Op de zitting heeft de verdediging naar voren gebracht dat eigen middelen (alleen) zijn gebruikt voor de aankoop van de [adres 12] in Enkhuizen. De rechtbank stelt vast dat de FIOD of het openbaar ministerie de nota van afrekening niet heeft opgevraagd bij de notaris, terwijl daaruit onomstotelijk had kunnen blijken op welke wijze de aankoop van de panden is gefinancierd.
Onder deze omstandigheden bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen te komen. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[adres 13] in BussumUit het dossier blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] op 28 maart 2012 de [adres 13] in Bussum hebben verworven. [27] In het dossier is beschreven dat voorafgaand aan de verwerving op de bankrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 1] ) de volgende gelden zijn ontvangen: [28]
  • op 23 maart 2012 een geldbedrag van € 36.500 vanaf een bankrekening van zijn vennootschap [vennootschap 2] ;
  • op 25 maart 2012 een geldbedrag van € 13.350 vanaf een bankrekening van zijn moeder (waarop contante gelden zijn gestort die mogelijk deels zijn te herleiden tot de verdachte)
- op 26 maart 2012 een geldbedrag van € 5.000 vanaf zijn creditcard;
waarna op 28 maart 2012 een geldbedrag van € 57.959,36 vanaf die bankrekening (- [bankrekeningnummer 1] ) is overgemaakt naar de bankrekening van de notaris onder vermelding van [adres 13] . [30]
Verder is op 16 maart 2012 twee keer € 15.000 (totaal: € 30.000) giraal overgemaakt vanaf een bankrekening van [getuige 2] op twee verschillende Nederlandse bankrekeningen van [medeverdachte] (- [bankrekeningnummer 2] en - [bankrekeningnummer 3] ), waarna op 26 maart 2012 vanaf die rekeningen respectievelijk
€ 20.000 en € 23.000 is overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte] en zijn partner
(- [bankrekeningnummer 4] ). [31] Op 27 en 28 maart 2012 is in totaal € 57.960 vanaf die bankrekening (- [bankrekeningnummer 4] ) overgemaakt naar de bankrekening van de notaris onder vermelding van “ [adres 13] te Bussum” en “aankoop tbv Kapelst”. [32]
Met inachtneming van haar overwegingen in § 4.3.2.3 oordeelt de rechtbank dat de betaling van de verdachte aan de notaris (evenals de daaraan voorafgaande transacties) onvoldoende is voor een gerechtvaardigd witwasvermoeden jegens de verdachte. Het dossier bevat daarnaast geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat de verdachte wetenschap had van dan wel op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de ontvangst van de gelden van [getuige 2] op de bankrekeningen van [medeverdachte] . Ook dit levert dus geen gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op jegens de verdachte.
De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[adres 8] in Muiderberg
[medeverdachte] en zijn partner hebben op 9 augustus 2006 de [adres 8] in Muiderberg verworven. [33] In het dossier is beschreven dat op 6 juli 2006 een geldbedrag van € 25.000 giraal is overgemaakt vanaf de bankrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 1] ) op de bankrekening van [medeverdachte] (- [bankrekeningnummer 2] ). [34] Op de bankrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 1] ) was op 27 juni 2006 en
6 juli 2006 in totaal € 5.500 aan contant geld gestort en op 5 juli 2006 een geldbedrag van
€ 19.000 ontvangen vanaf een spaarrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 5] ). [35]
Verder zijn op 6 juli 2006 geldbedragen van € 26.959,50 en € 22.965,50 giraal overgemaakt vanuit de Verenigde Arabische Emiraten op de bankrekening van [medeverdachte] (- [bankrekeningnummer 2] ), waarna op
6 juli 2006 en 2 augustus 2006 vanaf die rekening respectievelijk € 58.500 en € 49.000 is overgeboekt naar de bankrekening van de notaris onder vermelding van
[adres 8] . [36]
Met inachtneming van haar overwegingen in § 4.3.2.3 oordeelt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat de verdachte aan [medeverdachte] een bedrag van € 25.000 heeft voldaan (grotendeels afkomstig van zijn spaarrekening) geen witwasvermoeden rechtvaardigt. Het dossier bevat daarnaast geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat de verdachte wetenschap had van dan wel op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de ontvangst van de gelden uit de Verenigde Arabische Emiraten op de bankrekening van [medeverdachte] . Ook dit levert dus geen gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op.
De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[schip 2]
Op basis van het dossier valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien welke feiten en omstandigheden relevant zouden zijn in relatie tot de vraag of het schip van misdrijf afkomstig is. Onbekend is en blijft immers op welke datum, voor welke prijs, van wie en naar wie het eigendom van het schip is overgegaan. Uit het dossier volgen aanwijzingen dat het schip vermoedelijk via makelaar [makelaar] is verkocht. [37] Het openbaar ministerie heeft echter geen informatie opgevraagd bij of vragen gesteld aan die makelaar, terwijl dat zonder meer voor de hand had gelegen.
Onder deze omstandigheden bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen te komen. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[schip 1]Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte] op 4 mei 2010 de [schip 1] heeft gekocht van [vennootschap 3] (hierna: [vennootschap 3] ). [38] Op de zitting heeft (de raadsman van) [medeverdachte] nadere stukken overgelegd met betrekking tot de aankoop van het schip, die de rechtbank aan het dossier heeft toegevoegd. Uit de factuur van 1 april 2010 van [vennootschap 3] gericht aan [medeverdachte] blijkt dat [medeverdachte] op de datum van de factuur reeds een deel van de aankoopprijs (€ 150.000) had voldaan. Die aanbetaling komt echter niet voor in de onderzoeksbevindingen van de FIOD. De rechtbank stelt vast dat ook de nota van afrekening ontbreekt, terwijl daaruit onomstotelijk had kunnen blijken op welke wijze de aankoop van het schip is gefinancierd.
De rechtbank is bij deze stand van zaken van oordeel dat niet kan worden uitgegaan van de in het dossier gepresenteerde verbanden met betrekking tot de financiering van de aankoop van het schip. Hierdoor kan ook niet tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen worden geconcludeerd. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 3hij op 9 mei 2015 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring (DOC-239) en salarisberekening (DOC-214), zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte en zijn mededader wisten dat die geschriften bestemd waren tot gebruik als waren die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruik maken hierin dat die werkgeversverklaring en salarisberekening zijn verzonden naar Hypotheekshop Amsterdam Zuidoost en bestaande de valsheid hierin dat op die werkgeversverklaring en salarisberekening is vermeld dat [naam 7] een dienstverband heeft bij [stichting] , terwijl zij in werkelijkheid niet in dienst van voornoemde Stichting is (geweest);
Feit 4hij in de periode van 24 juni 2015 tot en met 1 januari 2019 te [woonplaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten:
- een woning gelegen aan de [adres 4]
heeft verworven en van bovengenoemde woning gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat die woning middellijk mede afkomstig was uit enig misdrijf.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

5.1
Beroep op kwalificatieuitsluitingsgrond
De verdediging heeft – bij een bewezenverklaring van witwassen van de woning aan de
[adres 4] – een beroep gedaan op de buitenwettelijke kwalificatieuitsluitingsgrond, zodat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt als volgt. De rechtbank heeft bewezenverklaard dat de woning aan de [adres 4]
middellijkmede afkomstig is uit de door de verdachte begane valsheid in geschrift. De rechtbank is daarmee van oordeel dat zich niet een situatie voordoet waarin de kwalificatieuitsluitingsgrond van toepassing is. De kwalificatieuitsluitingsgrond beoogt immers te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die het door dat misdrijf verkregen voorwerp verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich
automatischook schuldig maakt aan het witwassen van dat voorwerp. Omdat in deze zaak het witgewassen voorwerp niet de gelden verkregen uit de hypothecaire geldlening betreft, maar het vervolgens verworven onroerend goed, doet zo’n situatie zich hier niet voor. De kwalificatieuitsluitingsgrond is dan ook niet van toepassing in deze zaak. [39]
5.2
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 3:
Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
Feit 4:Medeplegen van witwassen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
7.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – bij een bewezenverklaring – op het standpunt gesteld dat strafoplegging niet langer opportuun is, gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, de ouderdom van de feiten en de financiële en emotionele gevolgen die de strafvervolging reeds voor de verdachte en zijn gezin hebben gehad.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feitenDe verdachte heeft zich samen met zijn partner schuldig gemaakt aan het gebruik maken van valse geschriften bij het verkrijgen van een hypothecaire geldlening. Met de door de bank verstrekte gelden heeft de verdachte een woning verworven, waardoor ook sprake is van witwassen.
Hypothecaire geldleningen spelen een belangrijke rol in het economische verkeer. De rechtbank rekent de verdachte aan dat hij valse stukken heeft gebruikt om de hypothecaire geldlening ten behoeve van een woning te verkrijgen. Dit handelen tast het vertrouwen aan dat verstrekkers van hypothecaire leningen moeten kunnen stellen in de aan hen verstrekte stukken en dit kan leiden tot grote financiële schade. Meer in het algemeen schaadt een dergelijke handelwijze het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer gesteld moet kunnen worden in documenten die strekken tot het bewijs van de daarin vermelde feiten.
De rechtbank merkt daar wel bij op dat de feiten in 2015 zijn begaan (waarbij het witwassen heeft voortgeduurd tot 2019) en dus sterk verouderd zijn.
Persoon van de verdachteDe rechtbank heeft met betrekking tot de persoon van de verdachte gelet op het strafblad van de verdachte van 17 maart 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Ook sinds de bewezen verklaarde feiten is de verdachte niet meer in aanraking gekomen met politie en justitie.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank heeft reeds hierboven vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden met vijf jaar en ruim acht maanden. De overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
De rechtbank heeft oog voor de gevolgen die de (jarenlange) strafvervolging reeds heeft gehad voor het persoonlijk en zakelijk leven van de verdachte. Op de zitting heeft de verdachte verteld dat hij en zijn gezin al jaren leven in onzekerheid wegens de dreigende strafvervolging in deze zaak en lijden onder de beperkingen die daaraan zijn verbonden. Met name het voortdurend (conservatoir en strafrechtelijk) beslag op al het onroerend goed en alle (gelden op de) bankrekeningen hebben verstrekkende gevolgen (gehad). Zo kan de verdachte zijn woning in [adres 1] niet verkopen om volledig samen met het gezin in [woonplaats] te gaan wonen en moet hij zich iedere keer opnieuw verantwoorden bij de bank. Het omvangrijke beslag heeft ruim 8,5 jaar op de verschillende goederen gerust.
De op te leggen straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat in beginsel de oplegging van een taakstraf voor de duur van tachtig uren passend en geboden is. Gelet op de ouderdom van de feiten, de negatieve gevolgen die de langdurige strafvervolging reeds heeft gehad op het privé- en zakelijk leven van de verdachte (met in het bijzonder de bijzonder grote impact van het voortdurend beslag), acht de rechtbank strafoplegging in deze zaak niet langer opportuun. De zeer aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn resulteert er dus in dat de rechtbank in deze zaak zal volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel.

8.Beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

De officier van justitie heeft bij requisitoir aangevoerd dat alle onder de verdachte met toepassing van artikel 94 Sv gelegde beslagen (klassiek beslag) worden beëindigd.
De rechtbank begrijpt de officier van justitie zo dat geen beslissing van de rechtbank in de zin van artikel 353, eerste lid, Sv meer nodig is over het klassiek beslag. Bij het ontbreken van een volledige en correcte beslaglijst als bedoeld in artikel 309, eerste lid, Sv volstaat de rechtbank met de vermelding dat dus
allemet toepassing van artikel 94 Sv onder de verdachte inbeslaggenomen voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de verdachte.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1 en feit 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder feit 3 en feit 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5.2 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Verklaart de verdachte schuldig zonder oplegging van straf of maatregel.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.J. Lommen, voorzitter,
mr. A.A. Fase en mr. I.M. Hendriks, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.S. Rietdijk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 juni 2025.
Bijlage 1 – De tenlastelegging
Feit 1
Hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 oktober 2009 tot en met
9 mei 2011 te Amsterdam en/of Enkhuizen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- een leningsovereenkomst (gedateerd 5 februari 2009, DOC-189) en/of
- een leningsovereenkomst (gedateerd 19 januari 2009, DOC-189) en/of
- een leningsovereenkomst (gedateerd 22 november 2006, DOC-254) en/of
- een akte van cessie (gedateerd 1 januari 2010, DOC-284)
zijnde (telkens) (een)geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken en/of laten opmaken en/of vervalst en/of doen vervalsen en/of laten vervalsen, zulks met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
die leningsovereenkomst(en) en/of akte van cessie gedateerd en/of ondertekend op een andere datum dan waarop die leningsovereenkomst(en) en/of akte van cessie in werkelijkheid is/zijn opgemaakt en/of ondertekend,
en/of
Hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 oktober 2009 tot en met 9 mei 2011 te Amsterdam en/of Enkhuizen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse en/of vervalste leningsovereenkomst(en) en/of akte van cessie te weten
- een leningsovereenkomst (gedateerd 5 februari 2009, DOC-189) en/of
- een leningsovereenkomst (gedateerd 19 januari 2009, DOC-189) en/of
- een leningsovereenkomst (gedateerd 22 november 2006, OOC-254) en/of
- een akte van cessie (gedateerd 1 januari 2010, DOC-284)
(elk) zijnde (een) geschrift(en) dat /die bestemd was / waren om tot bewijs van enig feit te dienen - terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die geschrift(en) bestemd was/waren tot gebruik als ware dat/die geschrift(en) echt en onvervalst, bestaande dat gebruik maken hierin dat die leningsovereenkomst(en) en/of akte van cessie is/zijn verstrekt aan Inzicht Accountants
en bestaande de valsheid en/of vervalsing (telkens) hierin dat die leningsovereenkomst(en) en/of akte van cessie gedateerd en/of ondertekend is/zijn op een andere datum dan waarop die leningsovereenkomst(en) en/of akte van cessie in werkelijkheid is/zijn opgemaakt en/of ondertekend,
en/of
bovengenoemd(e) geschrift(en), (telkens) opzettelijk heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad;
Feit 2
Hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2006 tot en met
3 oktober 2016 te Hilversum en/of Enkhuizen en/of Rotterdam en/of Bussum en/of Muiderberg en/of Heerde en/of Muiden een of meer overige plaatsen, althans in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een (of meerdere) voorwerp(en), te weten:
a. een onroerende zaak/ woning gelegen [adres 10] te Hilversum en/of bijbehorende grond en/of bijgebouwen en/of
b. een onroerende zaak/ woning gelegen [adres 9] te Amsterdam en/of bijbehorende grond en/of bijgebouwen en/of
c. een onroerende zaak / woning gelegen [adres 11] te Enkhuizen en/of bijbehorende grond en/of bijgebouwen en/of
d. een onroerende zaak/ woning gelegen [adres 13] te Bussum en/of bijbehorende grond en/of bijgebouwen en/of
e. een onroerende zaak/ woning gelegen [adres 8] te Muiderberg en/of bijbehorende grond en/of bijgebouwen en/of
f. een boot / schip (genaamd [schip 2] ) en/of
g. een boot / schip (genaamd [schip 1] )
heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van voornoemd voorwerp gebruik heeft gemaakt en/of de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen wie de rechthebbende was en/of wie dit voorwerp voorhanden had,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk -(mede) afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
Feit 3Hij op of omstreeks 9 mei 2015 te Amsterdam en/of Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse en/of vervalste werkgeversverklaring (DOC-239) en/of
salarisberekening (DOC-214), (elk) zijnde (een) geschrift(en) dat /die bestemd was / waren om tot bewijs van enig feit te dienen - terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die geschrift(en) bestemd was/waren tot gebruik als ware dat/die geschrift(en) echt en onvervalst, bestaande dat gebruik maken hierin dat die werkgeversverklaring en/of salarisberekening zijn verzonden naar Hypotheekshop Amsterdam Zuidoost en bestaande de valsheid en/of vervalsing (telkens) hierin dat op die werkgeversverklaring en/of salarisberekening is vermeld dat [naam 7] een dienstverband heeft bij [stichting] , terwijl zij in werkelijkheid niet in dienst van voornoemde Stichting is (geweest);
Feit 4Hij in de periode van 1 juni 2015 tot en met 1 januari 2019 te [woonplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, telkens een of meerdere voorwerp(en), te weten:
-
een onroerende zaak / woning gelegen aan de [adres 4]
heeft verworven en/of van bovengenoemde onroerende zaak / woning gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), dat die onroerende zaak / woning - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf.
Bijlage 2 - De bewijsmiddelen
[…]

Voetnoten

1.AMB-001 Bijl 1, p. 121 t/m 129.
2.AMB-001 Bijl 1, p. 158 t/m 170.
3.AMB-001 Bijl 1, p. 125.
4.AMB-001 Bijl 1, p. 136 t/m 154.
5.AMB-001 Bijl 1, p. 125.
6.AMB-001 Bijl 1, p. 126.
7.AMB-001 Bijl 1, p. 126 t/m 127.
8.AMB-001 Bijl 3, p. 179 t/m 213.
9.AMB-001, p. 116 t/m 117.
10.AMB-001, p. 116.
11.AMB-001, p. 118.
12.AMB-001, p. 119.
13.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
14.HR 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1413.
15.DOC-289A, p. 3277 t/m 3283.
16.DOC-237, p. 2888 t/m 2892 en DOC-238, p. 2893 t/m 2897.
17.12 (maanden) x € 5.415 (afgerond bruto maandsalaris) = € 64.980.
18.DOC-318, p. 3396 t/m 3398.
19.Proces-verbaal van verhoor van de getuige door de RC d.d. 6 april 2023 (los).
20.HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153.
21.FIN-BOB-003A, p. 5943.
22.HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046.
23.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:793.
24.AMB-075, p. 847 t/m 850.
25.AMB-025A, p. 492 t/m 500.
26.AMB-056, p. 747 t/m 757.
27.AMB-066, p. 794 t/m 799.
28.OPV-1, p. 75.
29.AMB-125, p. 1158 t/m 1162.
30.AMB-019A, p. 410 t/m 415.
31.AMB-006C, p. 331.
32.AMB-006, p. 310 t/m 319.
33.AMB-026, p. 533 t/m 536.
34.AMB-009, p. 337 t/m 342.
35.AMB-019, p. 407 t/m 409.
36.AMB-009, p. 337 t/m 342.
37.AMB-109, p. 1099 t/m 1104.
38.AMB-017, p. 388 t/m 399.
39.HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702.