4.3.1Valsheid in geschrift (feiten 1 en 3)
4.3.1.1 Vrijspraakoverweging ten aanzien van feit 1 (valsheid in geschrift van leningsovereenkomsten en akte van cessie)
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen vaststellen dat de in de tenlastelegging opgenomen geschriften (ver)vals(t) zijn. De rechtbank acht de documenteigenschappen van de op de computers aangetroffen digitale (Word)documenten – op zichzelf en in combinatie met de inhoud van het bespreekverslag van 5 oktober 2009– niet voldoende voor de conclusie dat sprake is geweest van antedateren, in die zin dat de leningsovereenkomsten werkelijk pas na de bespreking van de jaarrekeningen op 5 oktober 2009 zouden zijn opgemaakt en/of getekend. Als al kan worden uitgegaan van de juistheid van de documenteigenschappen (wat door de verdediging gemotiveerd is betwist), geldt dat ook dan niet zonder meer kan worden aangenomen dat de digitale (Word)documenten als basis zijn gebruikt voor de ondertekende leningsovereenkomsten. Ten aanzien van leningsovereenkomst DOC-254 geldt bovendien dat het gaat om een (volledig) ongetekend document, zodat tevens de vereiste bewijsbestemming ontbreekt.
De rechtbank spreekt op basis van het voorgaande de verdachte vrij van feit 1.
4.3.1.2 Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3 (valse werkgeversverklaring en salarisberekening)
Standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft bepleit dat de rechtbank tot vrijspraak van feit 3 zou moeten komen, omdat – uitgaand van de verklaring van de verdachte – niet kan worden bewezen dat de verdachte wetenschap had van de valsheid van de geschriften.
Verklaring van de verdachteDe verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij de werkgeversverklaring (DOC-239) en de salarisberekening (DOC-214) op naam van zijn partner heeft gebruikt bij het verkrijgen van een hypothecaire lening voor de woning aan de [adres 4] . De verdachte heeft naar voren gebracht dat hij niet wist van de valse inhoud van die geschriften, maar in de veronderstelling was dat zijn partner werkelijk in dienst was of zou treden bij de stichting van zijn neef. De verdachte heeft de geschriften (op goed vertrouwen) verstrekt aan de Hypotheekshop zonder deze eerst (goed) te bestuderen.
Oordeel van de rechtbankDe rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de inhoud van de werkgeversverklaring (DOC-239) en de salarisberekening (DOC-214) niet overeenstemt met de werkelijkheid en dat de geschriften dus vals zijn. Niet ter discussie staat dat de partner van de verdachte niet in dienst is geweest bij de stichting.
Op basis van het dossier stelt de rechtbank verder vast dat de verdachte op 9 mei 2015 een hypotheekafspraak heeft gehad bij de Hypotheekshop. Tijdens dat gesprek heeft de hypotheekadviseur verschillende hypotheekberekeningen aan de verdachte voorgelegd. In die berekeningen is voor de partner van de verdachte steeds uitgegaan van een bruto jaarsalaris van € 64.980 en een vakantietoeslag van € 5.198.De rechtbank stelt vast dat die gegevens zijn gebaseerd op de inhoud van de werkgeversverklaring en de salarisberekening.Diezelfde middag heeft de verdachte in een e-mail aan de Hypotheekshop bevestigd dat hij de informatie heeft doorgenomen met zijn partner en hun keuze voor een hypotheek doorgegeven. In die e-mail schreef de verdachte: “
zoals besproken ingesloten de stukken die we vanmorgen hebben doorgenomen”. In de bijlage bij die e-mail zijn – zo begrijpt de rechtbank – de salarisberekening (DOC-214) en een scan van de originele werkgeversverklaring (DOC-239) gevoegd.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat hij de geschriften niet (goed) heeft bestudeerd alvorens deze te verstrekken aan de Hypotheekshop, weerlegging vindt in de hierboven vastgestelde gang van zaken.
De rechtbank vindt tevens niet geloofwaardig dat de verdachte in de veronderstelling was dat zijn partner werkelijk in dienst was of zou treden bij de stichting. Het dossier biedt voor dat scenario geen enkel aanknopingspunt. Integendeel, de neef van de verdachte heeft verklaard dat hij op initiatief van en in samenspraak met de verdachte de geschriften valselijk heeft opgemaakt. Die verklaring heeft zijn neef – geconfronteerd met de ontkenning van de verdachte – als beëdigd getuige bij de rechter-commissaris ondubbelzinnig bevestigd.De rechtbank schuift om die reden de verklaring van de verdachte terzijde en concludeert dat de verdachte wetenschap had van de valsheid van de geschriften. De verdachte heeft daarmee (samen met zijn partner) opzettelijk – ter misleiding van de bank – gebruik gemaakt van valse geschriften bij het verkrijgen van de hypothecaire lening voor zijn woning.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot bewezenverklaring van feit 3.
4.3.2Witwassen (feiten 2 en 4)
Voor een bewezenverklaring van (gewoonte)witwassen op grond van artikelen 420bis en 420ter Sr is vereist dat de tenlastegelegde gedragingen betrekking hebben op een voorwerp dat onmiddellijk of middellijk, geheel of ten dele, afkomstig is uit enig misdrijf.
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek – met uitzondering van de valsheid in geschrift met betrekking tot de woning aan de [adres 4] (feit 3) – geen direct bewijs heeft opgeleverd van een rechtstreeks verband tussen de tenlastegelegde voorwerpen en een specifiek brondelict. De rechtbank bespreekt hierna eerst de witwasverdenking met brondelict en vervolgens de witwasverdenkingen waarbij geen brondelict bekend is.
4.3.2.1 Witwassen met een bekend brondelict
[adres 4] (feit 4)De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte bij het verkrijgen van de hypothecaire geldlening voor de woning aan de [adres 4]
[adres 4] gebruik heeft gemaakt van valse geschriften (feit 3) en dat de door de bank verstrekte gelden dus onmiddellijk afkomstig zijn uit een misdrijf. De verdachte heeft mede met die gelden op 24 juni 2015 de woning verworven. Dit betekent dat de woning langs deze weg middellijk mede afkomstig is uit misdrijf.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot bewezenverklaring van feit 4.
4.3.2.2 Witwassen zonder brondelict: beoordelingskader
De Hoge Raad heeft met het oog op het bewijs van de criminele herkomst van een voorwerp ingeval er geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen dat voorwerp en een concreet misdrijf het volgende beoordelingsschema opgesteld:
“Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (…) kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs.”
De rechtbank zal hierna de witwasverdenking tegen de verdachte beoordelen aan de hand van dit beoordelingsschema.
4.3.2.3 Witwassen zonder brondelict: algemene overwegingenDe officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (medeplegen van) gewoontewitwassen van vier onroerende zaken en twee schepen. Dit stoelt in de kern op twee argumenten, te weten:
de aankopen kunnen niet worden verklaard door het bekende, legale inkomen van de verdachte en zijn (fiscaal) partner, en/of
de aankopen zijn (deels) gefinancierd met behulp van gelden van derden met een criminele herkomst (uit het buitenland).
i.
i) Financiële positie van de verdachte
De rechtbank is van oordeel dat het dossier niet voldoende inzicht geeft in de financiële positie van de verdachten en de aan hen gelieerde vennootschappen om op basis daarvan te concluderen dat de aankopen niet kunnen worden verklaard door legale inkomsten. Dit licht de rechtbank hierna toe.
De in het dossier aanwezige aangiften inkomstenbelasting van [medeverdachte] geven alleen informatie over het fiscaal vermogen (bezittingen minus schulden) op peildata in de belastingjaren, maar zeggen onvoldoende over de beschikbare liquide middelen van de verdachten gedurende die jaren, bijvoorbeeld uit geldleningen of uit (onbelaste) verkoopopbrengsten en huurinkomsten van onroerende zaken. Van de verdachte ontbreken zelfs de onderliggende belastingaangiften, waardoor niet inzichtelijk is wat hij precies heeft opgegeven bij de Belastingdienst. Het dossier geeft geen informatie over de financiële positie van de verdachten in de jaren voorafgaand aan de tenlastelegging, terwijl dat wel relevant is voor de beantwoording van de vraag of zij over voldoende middelen beschikten om de aankopen te kunnen bekostigen.
Daar komt bij dat het onderzoek naar de bankrekeningen van de verdachten en de vennootschappen naar het oordeel van de rechtbank op belangrijke onderdelen gebreken vertoont. Over de beginsaldi op de bankrekeningen heeft de rechtbank – met uitzondering van één bankrekening op naam van de verdachte– geen enkele informatie gevonden in het dossier. Daar komt verder bij dat – ook na de bespreking van de kwestie op zitting – niet duidelijk is of de FIOD beschikt (heeft) over een compleet beeld van
allebankmutaties op de bankrekeningen. De brondocumenten die de banken aan de FIOD hebben uitgeleverd, maken geen deel uit van het dossier. Nu het tegendeel niet is aangetoond, neemt de rechtbank aan dat [medeverdachte] ondanks het verzoek daartoe ook geen inzage heeft gekregen in die documenten. De verdediging heeft de in de ambtsberichten opgenomen transacties dus niet (volledig) kunnen toetsen, terwijl het dossier volgens [medeverdachte] meerdere onjuistheden bevat. In de zaak van de verdachte is de rechtbank wel gebleken dat bankmutaties aan de verdediging zijn verstrekt, maar het is onduidelijk gebleven welke documenten dit precies betreft (alle bankmutaties of een selectie daarvan).
De conclusie moet zijn dat het onderzoek naar de financiële positie van de verdachten zodanige gebreken vertoont dat de resultaten daarvan niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan een witwasvermoeden. Dit leidt er ook toe dat de in het onderzoek gesignaleerde contante stortingen op de bankrekeningen van de verdachten en de contante stortingen op bankrekeningen van derden die te herleiden zijn tot de verdachten, onvoldoende basis vormen voor een witwasvermoeden. Het dossier sluit immers niet de mogelijkheid uit dat die contante stortingen afkomstig zijn uit legale cash flow, mede gelet op de (horeca)ondernemingen van de verdachten waarvan mag worden aangenomen dat daarin destijds veel contant geld omging.
ii) Gelden van derden (uit het buitenland)De tenlastelegging is toegesneden op het witwassen van onroerend goed en schepen. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of die voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf gepleegd voorafgaand aan de verwerving daarvan.De wijze van tenlasteleggen heeft gevolgen voor de reikwijdte van de beoordeling door de rechtbank, in die zin dat:
1. (losse) geldstromen (en hun herkomst) alleen relevent zijn voor zover die
voorafgaandaan de verwerving van het tenlastegelegde voorwerp hebben plaatsgevonden, en
2. (losse) geldstromen (en hun herkomst) alleen relevant zijn voor zover die
in relatiestaan tot de verwerving van het tenlastegelegde voorwerp.
De officier van justitie heeft zich bij requisitoir ten aanzien van meerdere tenlastegelegde voorwerpen (onder meer [adres 10] ) op het standpunt gesteld dat sprake is van witwassen, omdat een (hypothecaire) lening waarmee dat onroerend goed is verkregen nadien is afgelost met gelden van criminele herkomst. De rechtbank volgt de officier van justitie niet in dat standpunt. De enkele omstandigheid dat een lening wordt afgelost met geld dat uit misdrijf afkomstig is, brengt niet met zich dat het voorwerp dat is verworven met dat geleende geld, kan worden aangemerkt als een voorwerp dat “uit enig misdrijf afkomstig” is als bedoeld in art. 420bis Sr.De door de officier van justitie genoemde geldstromen die volgens haar een criminele herkomst zouden hebben en gebruikt zouden zijn voor de aflossing van (hypothecaire) leningen zijn daarom niet relevant voor de vraag of de daarmee samenhangende tenlastegelegde voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Die gelden kunnen dan ook geen rol spelen bij de vraag of sprake is van een witwasvermoeden ten aanzien van de in de tenlastelegging gespecificeerde voorwerpen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande rechtvaardigt de financiële positie van de verdachte ten tijde van de verwerving van de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en betalingen/aflossingen na de datum van die verwerving geen witwasvermoeden. De rechtbank zal hierna per tenlastegelegd voorwerp beoordelen of het dossier voor het overige feiten en omstandigheden bevat die (alsnog) een witwasvermoeden rechtvaardigen.
4.3.2.4 Witwassen zonder brondelict: beoordeling witwasvermoeden[adres 10] in HilversumUit het dossier blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] op 18 januari 2006 de [adres 10] in Hilversum hebben verworven.De rechtbank stelt vast dat de verwerving (en dus ook het misdrijf waaruit – in het scenario van de tenlastelegging – het onroerend goed afkomstig zou zijn) buiten de tenlastegelegde periode (beginnend op 1 juni 2006) valt. Reeds hierom spreekt de rechtbank de verdachte vrij van dit onderdeel.
[adres 9] in Amsterdam
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat vrijspraak dient te volgen ten aanzien van de [adres 9] in Amsterdam. De verwerving van het onroerend goed is tenlastegelegd, terwijl de verdachten dit nooit in eigendom hebben gehad. De onderzoeksresultaten in het dossier zien slechts op de overdracht van de aandelen in [vennootschap 1] (welk café was gevestigd op voornoemd adres) op 3 januari 2007,maar dit is niet tenlastegelegd.
[adres 11] in Enkhuizen
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte] en zijn partner op 1 november 2007 de [adres 11] en de [adres 12] in Enkhuizen hebben verworven.De rechtbank overweegt dat de aankoopprijs van de [adres 11] in Enkhuizen op het eerste oog volledig kan zijn voldaan met behulp van de verstrekte hypothecaire lening. Op de zitting heeft de verdediging naar voren gebracht dat eigen middelen (alleen) zijn gebruikt voor de aankoop van de [adres 12] in Enkhuizen. De rechtbank stelt vast dat de FIOD of het openbaar ministerie de nota van afrekening niet heeft opgevraagd bij de notaris, terwijl daaruit onomstotelijk had kunnen blijken op welke wijze de aankoop van de panden is gefinancierd.
Onder deze omstandigheden bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen te komen. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[adres 13] in BussumUit het dossier blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] op 28 maart 2012 de [adres 13] in Bussum hebben verworven.In het dossier is beschreven dat voorafgaand aan de verwerving op de bankrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 1] ) de volgende gelden zijn ontvangen:
- op 23 maart 2012 een geldbedrag van € 36.500 vanaf een bankrekening van zijn vennootschap [vennootschap 2] ;
- op 25 maart 2012 een geldbedrag van € 13.350 vanaf een bankrekening van zijn moeder (waarop contante gelden zijn gestort die mogelijk deels zijn te herleiden tot de verdachte)
- op 26 maart 2012 een geldbedrag van € 5.000 vanaf zijn creditcard;
waarna op 28 maart 2012 een geldbedrag van € 57.959,36 vanaf die bankrekening (- [bankrekeningnummer 1] ) is overgemaakt naar de bankrekening van de notaris onder vermelding van [adres 13] .
Verder is op 16 maart 2012 twee keer € 15.000 (totaal: € 30.000) giraal overgemaakt vanaf een bankrekening van [getuige 2] op twee verschillende Nederlandse bankrekeningen van [medeverdachte] (- [bankrekeningnummer 2] en - [bankrekeningnummer 3] ), waarna op 26 maart 2012 vanaf die rekeningen respectievelijk
€ 20.000 en € 23.000 is overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte] en zijn partner
(- [bankrekeningnummer 4] ).Op 27 en 28 maart 2012 is in totaal € 57.960 vanaf die bankrekening (- [bankrekeningnummer 4] ) overgemaakt naar de bankrekening van de notaris onder vermelding van “ [adres 13] te Bussum” en “aankoop tbv Kapelst”.
Met inachtneming van haar overwegingen in § 4.3.2.3 oordeelt de rechtbank dat de betaling van de verdachte aan de notaris (evenals de daaraan voorafgaande transacties) onvoldoende is voor een gerechtvaardigd witwasvermoeden jegens de verdachte. Het dossier bevat daarnaast geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat de verdachte wetenschap had van dan wel op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de ontvangst van de gelden van [getuige 2] op de bankrekeningen van [medeverdachte] . Ook dit levert dus geen gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op jegens de verdachte.
De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[adres 8] in Muiderberg
[medeverdachte] en zijn partner hebben op 9 augustus 2006 de [adres 8] in Muiderberg verworven.In het dossier is beschreven dat op 6 juli 2006 een geldbedrag van € 25.000 giraal is overgemaakt vanaf de bankrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 1] ) op de bankrekening van [medeverdachte] (- [bankrekeningnummer 2] ).Op de bankrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 1] ) was op 27 juni 2006 en
6 juli 2006 in totaal € 5.500 aan contant geld gestort en op 5 juli 2006 een geldbedrag van
€ 19.000 ontvangen vanaf een spaarrekening van de verdachte (- [bankrekeningnummer 5] ).
Verder zijn op 6 juli 2006 geldbedragen van € 26.959,50 en € 22.965,50 giraal overgemaakt vanuit de Verenigde Arabische Emiraten op de bankrekening van [medeverdachte] (- [bankrekeningnummer 2] ), waarna op
6 juli 2006 en 2 augustus 2006 vanaf die rekening respectievelijk € 58.500 en € 49.000 is overgeboekt naar de bankrekening van de notaris onder vermelding van
[adres 8] .
Met inachtneming van haar overwegingen in § 4.3.2.3 oordeelt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat de verdachte aan [medeverdachte] een bedrag van € 25.000 heeft voldaan (grotendeels afkomstig van zijn spaarrekening) geen witwasvermoeden rechtvaardigt. Het dossier bevat daarnaast geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat de verdachte wetenschap had van dan wel op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de ontvangst van de gelden uit de Verenigde Arabische Emiraten op de bankrekening van [medeverdachte] . Ook dit levert dus geen gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op.
De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[schip 2]
Op basis van het dossier valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien welke feiten en omstandigheden relevant zouden zijn in relatie tot de vraag of het schip van misdrijf afkomstig is. Onbekend is en blijft immers op welke datum, voor welke prijs, van wie en naar wie het eigendom van het schip is overgegaan. Uit het dossier volgen aanwijzingen dat het schip vermoedelijk via makelaar [makelaar] is verkocht.Het openbaar ministerie heeft echter geen informatie opgevraagd bij of vragen gesteld aan die makelaar, terwijl dat zonder meer voor de hand had gelegen.
Onder deze omstandigheden bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen te komen. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.
[schip 1]Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte] op 4 mei 2010 de [schip 1] heeft gekocht van [vennootschap 3] (hierna: [vennootschap 3] ).Op de zitting heeft (de raadsman van) [medeverdachte] nadere stukken overgelegd met betrekking tot de aankoop van het schip, die de rechtbank aan het dossier heeft toegevoegd. Uit de factuur van 1 april 2010 van [vennootschap 3] gericht aan [medeverdachte] blijkt dat [medeverdachte] op de datum van de factuur reeds een deel van de aankoopprijs (€ 150.000) had voldaan. Die aanbetaling komt echter niet voor in de onderzoeksbevindingen van de FIOD. De rechtbank stelt vast dat ook de nota van afrekening ontbreekt, terwijl daaruit onomstotelijk had kunnen blijken op welke wijze de aankoop van het schip is gefinancierd.
De rechtbank is bij deze stand van zaken van oordeel dat niet kan worden uitgegaan van de in het dossier gepresenteerde verbanden met betrekking tot de financiering van de aankoop van het schip. Hierdoor kan ook niet tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen worden geconcludeerd. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van dit onderdeel.