ECLI:NL:RBNHO:2025:6791

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
HAA 23-5432 e.a
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen opschorting en intrekking van persoonsgebonden budgetten

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 23 mei 2025, wordt de ontvankelijkheid van de bezwaren van eiseres tegen de opschorting en intrekking van persoonsgebonden budgetten (pgb's) beoordeeld. Eiseres, een zorgorganisatie, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van verweerder, Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., die de betalingen aan budgethouders had opgeschort en ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat verweerder de eerdere uitspraak van 23 januari 2020, waarin eiseres als belanghebbende werd aangemerkt, niet had mogen negeren. De rechtbank stelt vast dat de eerdere uitspraak in rechte vaststaat en dat er geen sprake is van gewijzigd recht. Verweerder had de bezwaren van eiseres inhoudelijk moeten beoordelen, maar heeft dit ten onrechte niet gedaan. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt verweerder op om binnen vier maanden opnieuw op de bezwaren van eiseres te beslissen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten en het terugbetalen van griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/5432, HAA 23/5563, HAA 23/5564 HAA 23/5565, HAA 23/5566 HAA 23/5567, HAA 23/5577. HAA 23/5578. HAA 23/5579, HAA 23/5587, HAA 23/5601, HAA 23/5608, HAA 23/5609, HAA 23/5610, HAA 23/5612, HAA 23/5613, HAA 23/5614, HAA 23/5615 en HAA 23/5616.

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2025 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T. Spronk),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., verweerder

(gemachtigde: mr. B. Megens).

Samenvatting

1. Het gaat in deze uitspraak over de vraag of verweerder de opdracht uit de eerdere uitspraak van deze rechtbank naast zich neer kan leggen. Volgens verweerder kan dat, omdat uit uitspraken die zijn gedaan door de Centrale Raad van Beroep ná de uitspraak van de rechtbank volgt dat het oordeel van de rechtbank niet juist was. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Volgens de rechtbank staat haar eerdere oordeel in rechte vast en is er geen sprake van gewijzigd recht. Het gevolg van dit oordeel is dat verweerder (alsnog) inhoudelijk moet beslissen op het bezwaar van eiseres.

Procesverloop

2.
2.1.
Eiseres is een organisatie die zorg levert aan mensen. Deze mensen kopen de zorg bij eiseres (vaak) in door middel van een persoonsgebonden budget (pgb). De mensen die zorg nodig hebben worden in deze uitspraak budgethouders genoemd. In dit geval was er door verweerder een onderzoek ingesteld naar de zorg die eiseres verleende aan de budgethouders. Vanwege dit onderzoek heeft verweerder bij besluiten 21 februari 2017 (de opschortingsbesluiten) de betaling van de pgb’s aan 21 budgethouders met ingang van 1 april 2017 opgeschort.
2.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 mei 2017 en 22 mei 2017 (de intrekkingsbesluiten) heeft verweerder de pgb’s van deze 21 budgethouders ingetrokken met terugwerkende kracht.
2.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 oktober 2017 (de bestreden besluiten 1) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de opschortingen en intrekkingen niet-ontvankelijk verklaard, omdat – kort gezegd – eiseres geen belang zou hebben bij de opschorting en intrekking van de pgb’s. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.4.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep van eiseres bij uitspraak van 23 januari 2020 gegrond verklaard, de bestreden besluiten 1 vernietigd en verweerder opgedragen om nieuwe (inhoudelijke) beslissingen op de bezwaren te nemen [1] .
2.5.
Bij (nagenoeg gelijkluidende) besluiten van 3 juli 2023 (HAA 23/5616), 18 juli 2023 (de overige zaaknummers) en 20 augustus 2023 (HAA 23/5615) (de bestreden besluiten 2) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de opschortings- en intrekkingsbesluiten opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Hiertegen is door eiseres bij afzonderlijke beroepschriften van 11 en 29 augustus 2023, aangevuld op 26 september 2023, beroep ingesteld.
2.7.
Op 5 juli 2024 heeft verweerder op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2.8.
Op 3 september 2024, aangevuld op 7 februari 2025, heeft eiseres op grond van artikel 8:88 (en 8:91), van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verzoek om schadevergoeding ingediend.
2.9.
De rechtbank beoordeeld in deze uitspraak de (inmiddels nog) 19 beroepen van eiseres gericht tegen de bestreden besluiten 2 en het door eiseres ingediende verzoek om schadevergoeding.
2.10.
De rechtbank heeft de beroepen op 18 februari 2025 op zitting behandeld. Namens eiseres zijn verschenen: [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen: mr. S. Gezer en gemachtigde van verweerder samen met mr. H. Zaurakhti (kantoorgenoot van gemachtigde van verweerder).

Totstandkoming van de bestreden besluiten 2

3.1.
Zoals al geschreven heeft verweerder in de bestreden besluiten 1 gesteld dat eiseres zelf geen belang heeft om op te komen tegen de opschorting en intrekking van de pgb’s. Die pgb’s zijn namelijk verleend aan de budgethouders en niet aan eiseres. Eiseres ervaart volgens verweerder geen rechtstreekse financiële gevolgen van de besluiten die gericht waren aan haar budgethouders.
3.2.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 23 januari 2020 (voor zover van belang) als volgt overwogen:
“ De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst voor onbepaalde tijd in verband met een bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aanhangige zaak waarin een soortgelijke kwestie speelt.
De CRvB heeft in navolging van de conclusie van de raadsheer advocaat-generaal van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3474) op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in de voornoemde zaak (ECLI:NL:CRVB:2019:669).(…)
9.1.
In de onderhavige zaak zijn door de opschorting en intrekking van de pgb’s die aan de cliënten van eiseres waren verstrekt in één klap alle inkomsten voor eiseres weggevallen. Immers alle 21 cliënten van eiseres konden met het wegvallen van de pgb’s het verblijf en de zorg die eiseres leverde van de ene op de andere dag niet meer betalen. Onbetwist is gesteld dat eiseres hierdoor haar bedrijfsactiviteiten heeft moeten staken. De besluiten hebben voor eiseres – evenals in de voornoemde zaak – dan ook directe verstrekkende financiële gevolgen gehad.
Dat deze gevolgen uitsluitend voortvloeien uit de contractuele relatie tussen eiseres en haar cliënten zoals bedoeld in vuistregel 4 – zoals door verweerder is gesteld – volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de financiële gevolgen veroorzaakt door het besluit van verweerder om in één keer van alle cliënten van eiseres het pgb op te schorten en in te trekken. Hierbij gaat de rechtbank ervan uit dat aan deze besluiten het fraudeonderzoek naar eiseres ten grondslag heeft gelegen en niet – zoals verweerder heeft gesteld – het handelen van de afzonderlijke budgethouders. Immers, de geconstateerde gebreken in de facturen en bij de verantwoording van de uren worden, gelet op de bewoordingen in de besluiten en de wijze waarop gecommuniceerd is naar de budgethouders, feitelijk verweten aan eiseres en niet aan de budgethouders.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres door de opschortings- en intrekkingsbesluiten direct is geraakt in haar vermogenspositie, en zij daarom belanghebbende is bij die besluiten. Daaruit volgt ook dat het afgeleid belang zoals bedoeld in vuistregel 3 niet aan eiseres moet worden tegengeworpen.
9.2.
Daar komt nog bij dat de reële mogelijkheid bestaat dat eiseres door de besluiten is of wordt geschaad in het door artikel 8 van het EVRM verleende recht op bescherming van haar reputatie en eer en goede naam. Uit de hiervoor aangehaalde passages uit de intrekkingsbesluiten blijkt dat verweerder een onderzoek heeft ingesteld naar het handelen van eiseres. Dit is ook ter zitting erkend. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat eiseres – naar aanleiding van gerezen vermoedens – onder de loep is genomen en dat een fraudeonderzoek heeft plaatsgevonden. Namens eiseres is ter zitting ook gesteld – hetgeen door verweerder niet is weersproken – dat eiseres hierdoor in een negatief daglicht is komen te staan. De rechtbank ziet hierin dan ook temeer aanleiding om te oordelen dat eiseres belanghebbende is bij de besluiten tot opschorting en intrekking van de pgb’s.
10. Verweerder heeft eiseres ten onrechte niet als belanghebbende bij de primaire opschortings- en intrekkingsbesluiten aangemerkt. Het beroep is daarom gegrond. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd.
11. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten niet in stand worden gelaten en de rechtbank kan evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat verweerder bij de bestreden besluiten niet inhoudelijk heeft beslist op de bezwaren van eiseres en de feiten onvoldoende duidelijk zijn. De rechtbank zal daarom verweerder opdracht geven om opnieuw op de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.”
3.3.
Tegen voornoemde uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
3.4.
In de periode na deze uitspraak zijn er afspraken tussen partijen gemaakt over de wijze van voortzetting van de bezwaarprocedure. Hangende de inhoudelijke behandeling van de bezwaren van eiseres heeft verweerder eiseres op 1 maart 2023 gewezen op uitspraken van de CRvB van 23 november 2022 inzake derde belanghebbenden [2] . Verweerder heeft aangegeven voornemens te zijn eiseres gelet op deze uitspraken (opnieuw) niet als (rechtstreeks) belanghebbende te beschouwen en de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.
3.5.
Eiseres heeft hierop op 31 maart 2023 gereageerd en zich gemotiveerd op het standpunt gesteld waarom dit volgens haar in strijd met het recht is, en ook inhoudelijk onjuist. Volgens eiseres dient de behandeling van het bezwaar dan ook inhoudelijk te worden voortgezet.
3.6.
Bij de bestreden besluiten 2 heeft verweerder de bezwaren van eiseres opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerder – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd.
3.6.1.
Volgens verweerder is eiseres, gelet op de uitspraken van de CRvB van 23 november 2022, niet als belanghebbende aan te merken. Net als in die uitspraken vloeien er uit de primaire besluiten geen rechtstreekse financiële gevolgen voor eiseres voort en steunen de besluiten op het standpunt van het zorgkantoor dat de budgethouders zich niet hebben gehouden aan de bij het pgb behorende verplichtingen, en niet zozeer op de handelswijze van eiseres. Gelet hierop en de specifieke bewoordingen in onderhavige besluiten leiden de besluiten op zichzelf bezien ook in dit geval niet tot aantasting van de reputatie van eiseres. Hieraan kan zij dan ook geen rechtstreeks betrokken belang ontlenen.
3.6.2.
De stelling dat de besluiten het gezamenlijk effect hadden dat de financiering van eiseres in een klap wegviel waardoor de bedrijfsactiviteiten moesten worden gestaakt leidt verweerder niet tot een ander oordeel. Voor zover deze gevolgen werden ondervonden werden deze niet rechtstreeks teweeg gebracht door de opschortings- en intrekkingsbesluiten. Daarbij acht verweerder mede van belang dat in de besluiten niet staat dat er geen zorg mag worden ingekocht bij de zorgaanbieder, een factor die de CRvB in hiervoor genoemde uitspraken van betekenis acht.
De besluiten berusten op overwegingen over de zorgverlening en de administratie, die leiden tot het oordeel dat niet is voldaan aan de verplichtingen die horen bij de verleningen van een pgb, door degenen op wie de verplichtingen rusten. Te weten de verzekerde of diens vertegenwoordiger. Deze besluiten leiden op zichzelf dan ook niet tot aantasting van de goede naam van eiseres. De strafzaak betekent ook niet dat de opschortings- en intrekkingsbeschikkingen tot aantasting van de goede naam leiden.
3.6.3.
Volgens verweerder dienen de latere uitspraken van de CRvB te worden gevolgd en niet de uitspraak van deze rechtbank van 23 januari 2020. De latere uitspraken zijn geldend recht. Er dient ten aanzien van het recht ex nunc te worden beslist. Gewezen wordt op een uitspraak van de rechtbank Midden Nederland [3] waarin onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 23 november 2022, (ook) wordt geoordeeld dat eerder ten onrechte een derde als belanghebbende is aangemerkt. Dit illustreert volgens verweerder dat toepassing van het leerstuk van de derde belanghebbende in beweging was.
Beroepsgronden eiseres
4.1.
Eiseres stelt zich, gelet op de ter zitting gegeven toelichting, thans – samengevat – nog op de volgende standpunten.
Volgens eiseres is er sprake van een verkapt hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 23 januari 2020. Door geen hoger beroep in te stellen staat de uitspraak vast en moet verweerder deze uitvoeren. Voor zover er al sprake zou zijn van botsing tussen het gezag van gewijsde en rechtstoepassing ex nunc dient het gezag van gewijsde volgens eiseres te prevaleren.
Van verandering in de sinds maart 2019 geldende jurisprudentie ten aanzien van het leerstuk van het afgeleid belang is volgens eiseres geen sprake. De uitspraken van de CRvB van 23 november 2022 betreffen geen wijziging van recht.
In de uitspraak van deze rechtbank van 23 januari 2020 is volgens eiseres op basis van het geldende toetsingskader terecht overwogen dat eiseres als belanghebbende dient te worden aangemerkt. De feiten en omstandigheden in de uitspraken van de CRvB zijn, voor zover dit al kan worden nagegaan, niet gelijk aan die in onderhavige zaken. De bezwaren van eiseres zijn dan ook ten onrechte (opnieuw) niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Eiseres verzoekt de rechtbank om de bestreden besluiten te vernietigen en zo mogelijk zelf in de zaak te voorzien. Indien zij daartoe niet overgaat verzoekt zij de rechtbank om verweerder op te dragen om op laste van een dwangsom binnen een te bepalen termijn inhoudelijk te beslissen op de bezwaren van eiseres. Gelet op de gang van zaken is er volgens eiseres bovendien reden om de te vergoeden proceskosten hoger vast te stellen dan de hiervoor geldende forfaitaire bedragen.
4.3.
Eiseres verzoekt de rechtbank daarnaast om verweerder te veroordelen in de als gevolg van de (volgens haar onrechtmatige) primaire besluiten door haar geleden materiële en immateriële schade.

Standpunten verweerder

5.1.
Verweerder stelt dat de beslissing op bezwaar, gelet op artikel 7:11, van de Awb, een heroverweging moet zijn met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die aanwezig zijn op het tijdstip van heroverweging. Het recht zoals dat op dat moment geldt moet worden toegepast, ook als de belanghebbende door toepassing van dat recht in een ongunstigere positie komt te verkeren.
5.2.
Verweerder stelt vervolgens dat de CRvB met de uitspraken van 23 november 2022 een andere invulling heeft gegeven aan de door de A-G Widdershoven geformuleerde vuistregels. Volgens verweerder is er in de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2020 en de uitspraken van de CRvB van 2022 geen sprake van een verschil in interpretatie van feiten. In beide zaken ligt immers de vraag voor of er sprake is van een rechtstreeks financieel belang of een afgeleid financieel belang en zijn de feiten hetzelfde. De vuistregels zijn dus nader geconcretiseerd, en daarmee is sprake van een gewijzigd rechtsregime. Dit nieuwe regime dient te worden toegepast.
5.3.
Toepassing van het nieuwe rechtsregime prevaleert volgens verweerder boven het gezag van gewijsde. Het doel van het gezag van gewijsde is om tegenstrijdige beslissingen te voorkomen, zo stelt hij. Daarom dient dat in dit geval buiten toepassing te worden verklaard. Dit kan indien sprake is van bijzondere omstandigheden, nieuwe feiten of omstandigheden dan wel als sprake is van een gewijzigd rechtsregime.
5.4.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de vraag of een betrokkene belanghebbende is bij een besluit volgens hem iedere keer opnieuw ter beoordeling voorligt. Dit is een punt van openbare orde en dient ambtshalve te worden getoetst. Het gezag van gewijsde maakt dit niet anders.
5.5.
Verweerder stelt zich tot slot op het standpunt dat eiseres terecht niet als belanghebbende is aangemerkt, gelet op de uit de uitspraken van de CRvB van 23 november 2022 te volgen lijn, die nadien meerdere malen door de CRvB is bevestigd.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder de bezwaren van eiseres terecht opnieuw niet-ontvankelijk heeft verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Hierna zal zij uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Wat is het uitgangspunt van de beoordeling?
6.1.
Tegen de uitspraak van deze rechtbank van 23 januari 2020 is geen hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat deze uitspraak in rechte vast staat. Dit wordt ook wel gezag van gewijsde genoemd. Dat de uitspraak van 23 januari 2020 in rechte vaststaat is niet in geschil tussen partijen.
6.2.
Het niet-instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank heeft tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Hieraan ligt niet zoals door verweerder is gesteld ten grondslag dat tegenstrijdige beslissingen moeten worden voorkomen. Hieraan ligt wel – samengevat – de rechtszekerheid ten grondslag en het feit dat een rechter niet twee keer over hetzelfde hoeft te oordelen.
6.3.
In dit geval is de vraag of eiseres belanghebbende is al aan de rechtbank voorgelegd en hierover is in de uitspraak van 23 januari 2020, zonder voorbehoud, een oordeel gegeven. Ambtshalve toetsing van de vraag van dit (openbare orde) aspect is dan ook niet meer aan de orde en kan het uitdrukkelijk eerder door de rechtbank gegeven oordeel niet doorkruisen. Gelet op de overwegingen van de rechtbank moet eiseres in beginsel als belanghebbende worden aangemerkt bij de opschortings- en intrekkingsbesluiten en moeten de bezwaren inhoudelijk door verweerder worden beoordeeld.
Wat is het toetsingskader?
7. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt daarbij geldt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit wordt wel een "ex nunc" beoordeling genoemd. Dit uitgangspunt geldt ook in een situatie waarin na vernietiging van een besluit door de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen. In bijzondere gevallen kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. [4]
Is er sprake van gewijzigd recht?
8.1.
Gelet op de ex-nunc beoordeling is het de vraag of het op het moment van de beslissing op bezwaar geldende recht gewijzigd is ten opzichte van het geldende recht ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2020. Dit is naar het oordeel van de rechtbank, zoals hierna uitgelegd, niet het geval.
8.2.
Vast staat dat artikel 1:2, van de Awb, niet is gewijzigd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de vuistregels van de A-G Widdershoven niet aangemerkt kunnen worden als ‘recht’. Maar ook als dat wel zo zou zijn, dan stelt de rechtbank vast dat deze vuistregels niet zijn gewijzigd sinds de eerdere uitspraak. Dat deze vuistregels anders worden toegepast volgt uit de uitspraken van de CRvB van 23 november 2022 evenmin. In tegendeel. Uit de bewoordingen van de CRvB in november 2022 volgt juist dat de omstandigheden in die zaken langs de lat van de opgestelde vuistregels zijn gelegd. Zo ook door deze rechtbank in haar uitspraak van 23 januari 2020 is gedaan. Dat de toepassing van de vuistregels heeft geleid tot een andere uitkomst, maakt niet dat sprake is van gewijzigd recht.
8.3.
Van wijziging van het recht na de uitspraak van deze rechtbank van 23 januari 2020 is gelet op het voorgaande geen sprake geweest. Het toetsingskader is dus niet anders geworden ten tijde van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Nu ook de feiten niet anders zijn geworden blijft het oordeel van de eerdere uitspraak van deze rechtbank staan.
8.4.
Indien verweerder het met het oordeel van deze rechtbank in de uitspraak van 23 januari 2020 niet eens was, had hij daartegen hoger beroep in moeten stellen. De juistheid van de overwegingen van de rechtbank kunnen nu niet via onderhavige zaak (opnieuw) ter discussie worden gesteld. Daartegen verzet zich het leerstuk van het gezag van gewijsde. De vraag of de rechtbank met de kennis van de uitspraken van de CRvB van 23 november 2022 destijds tot eenzelfde uitspraak was gekomen is daarbij niet van belang.

Conclusie en gevolgen

9.
9.1.
Het voorgaande betekent dat verweerder de bezwaren van eiseres ten onrechte (opnieuw) niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten 2 moeten worden vernietigd. Nu verweerder nog geen inhoudelijk oordeel over de bezwaren van eiseres heeft gegeven ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank draagt verweerder dan ook op om uitvoering te geven aan de uitspraak van deze rechtbank van 23 januari 2020 en inhoudelijk te beslissen op de bezwaren van eiseres.
9.2.
De rechtbank stelt voor het nemen van de nieuwe besluiten een termijn van vier maanden en ziet daarbij aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder bij overschrijding van deze termijn een hierna te melden aan eiseres te betalen dwangsom verbeurt. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
9.3.
Nu de rechtbank de zaken terugverwijst naar verweerder en niet overgaat tot finale geschillenbeslechting komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van het verzoek van eiseres om schadevergoeding.
9.4.
Er is in alle – samenhangende – zaken één keer griffierecht geheven. Dit krijgt eiseres van verweerder terug. Er is daarnaast aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Er is geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Dit kan slechts in geval van bijzondere omstandigheden. Deze doen zich voor wanneer uitzonderlijk hoge kosten moeten worden gemaakt als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan. Dat hiervan nu sprake is, is de rechtbank niet gebleken. Het al dan niet moeten voeren van een extra procedure is daarvoor onvoldoende.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten 2;
- draagt verweerder op binnen vier maanden na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, uitvoering te geven aan de uitspraak van deze rechtbank van 23 januari 2020 en inhoudelijk nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom verbeurt van € 100,- voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn van vier maanden wordt overschreden, tot en met een maximaal bedrag van € 10.000,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:801
2.de uitspraken van de CRvB van 23 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2461 en ECLI:NL:CRVB:2022:2462
3.De uitspraak van 17 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2764
4.Zie bijvoorbeeld r.o. 2.1 van de uitspraak van 22 februari 2023, van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2023:735