ECLI:NL:RBNHO:2025:7719

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
11430180 \ CV EXPL 24-8492
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in een erfrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat die zijn cliënten vertegenwoordigde in een erfrechtelijke procedure. Eiseres, die zich als erfgenaam beschouwde, werd door de advocaat van de stiefdochters gedagvaard zonder dat het Centraal Testamenten Register (CTR) was geraadpleegd. Eiseres stelt dat de advocaat onrechtmatig heeft gehandeld door haar als erfgenaam te dagvaarden, terwijl hij had kunnen vaststellen dat zij geen erfgenaam was. De kantonrechter oordeelt dat de advocaat inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld, wat heeft geleid tot aanzienlijke advocaatkosten voor eiseres in de eerdere procedure. Eiseres vordert schadevergoeding van de advocaat ter hoogte van de gemaakte kosten. De kantonrechter wijst de vordering voor de helft toe, omdat hij van oordeel is dat de procedure minder omvangrijk zou zijn geweest als het CTR was geraadpleegd. De zaak belicht de zorgvuldigheidsnormen die advocaten in acht moeten nemen, vooral in familierechtelijke zaken, en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De uitspraak benadrukt ook de rol van eigen schuld en de relativiteit van de schade in het civiele recht.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: 11430180 \ CV EXPL 24-8492
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. C. [betrokkene 5],
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam
ADVOCATENKANTOOR [bedrijf],
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. M.W.E. Lohman.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over beroepsaansprakelijkheid van een advocaat. [eiser] zegt dat de advocaat die haar wederpartij in een eerdere civiele procedure heeft bijgestaan onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar als erfgenaam te dagvaarden, zonder daaraan voorafgaand het Centraal Testamenten Register te raadplegen. Dat zou namelijk duidelijk hebben gemaakt dat [eiser] geen erfgename was. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] hiermee inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld. Door dit onrechtmatig handelen heeft [eiser] in de eerdere procedure forse advocaatkosten moeten maken. Zij vordert in deze procedure dat [gedaagde] veroordeeld wordt een schadevergoeding te betalen ter hoogte van deze kosten. De kantonrechter wijst deze vordering voor de helft toe, omdat de kantonrechter van oordeel is dat de procedure bij een opvraag bij het CTR in ieder geval minder omvangrijk zou zijn geweest.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 november 2024 met 9 producties
- de akte aanvulling feiten tevens houdende overlegging productie tevens houdende vermeerdering van eis van [eiser] met een factuur
- de conclusie van antwoord met 2 producties
- het tussenvonnis van 26 februari 2025
- de brief van de kant van [gedaagde] van 2 mei 2025 met aanvullende productie 3
- de mondelinge behandeling van 16 mei 2025, waarbij van de kant van [eiser] spreekaantekeningen zijn overgelegd en waarvan voor het overige de griffier aantekeningen heeft bijgehouden.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
In 2013 is de toenmalige echtgenote van de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) overleden. Samen hadden zij twee dochters, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (hierna: de stiefdochters).
3.2.
In 2017 krijgen [eiser] en [betrokkene 1] een relatie. In 2018 wordt [betrokkene 1] ziek. [betrokkene 1] en [eiser] zijn op 25 februari 2020 in het huwelijk getreden. [betrokkene 1] is op 6 maart 2020 overleden.
3.3.
[eiser] en de stiefdochters regelen samen de uitvaart. [eiser] heeft vervolgens een aantal financiële zaken geregeld en heeft aangifte erfbelasting gedaan. In die aangifte is opgenomen dat zij en de stiefdochters erfgenamen van [betrokkene 1] zijn.
3.4.
Tussen [eiser] en de stiefdochters is na enige tijd discussie ontstaan over de (afwikkeling van de) nalatenschap van [betrokkene 1]. De stiefdochters hebben [gedaagde] ingeschakeld.
3.5.
In een brief aan [eiser] van 5 november 2021 schrijft [gedaagde]:
(…)
Tot mij wendden zich de dames [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (...)
Op 6 maart 2020 is [erflater], hun vader, overleden, nadat hij kort daarvoor met u was gehuwd.
Door zijn overlijden werd hun eerdere vordering uit hoofde van de nalatenschap van hun moeder op hun vader opeisbaar.
Hij had geen testament opgemaakt. De afwikkeling van de nalatenschap is door u als echtgenote ter hand is genomen.
Mijn cliënten hebben echter weinig tot geen informatie over de omvang en samenstelling daarvan ontvangen, ook niet na een schriftelijk verzoek daartoe (…)
Naar ik uit de correspondentie begrijp heeft u de nalatenschap aanvaard, en diverse aangiften IB en opgave successierecht gedaan met inschakeling van de administrateur (…)
Tevens heeft u over banktegoeden van de overledene beschikt, waarop ook een belasting teruggave heeft plaatsgevonden.
Gaarne worden mijn cliënten in dit verband, ter vaststelling van hun rechten en plichten, op de hoogte gesteld van alle voor en na na het overlijden gedane aangiften en aanslagen, en de juiste en volledige omvang en samenstelling van de nalatenschap van de heer [betrokkene 1] op het moment van zijn overlijden, alsmede alle nadien plaatsgevonden hebbende mutaties. (..)”
3.6.
[eiser] heeft zich vervolgens in eerste instantie laten bijstaan door de gemachtigde die haar ook in deze procedure bijstaat, mr. [betrokkene 5]. Mr. [betrokkene 5] is niet gespecialiseerd in het erfrecht.
3.7.
[eiser] heeft de door haar opgestelde boedelbeschrijving in de nalatenschap van [betrokkene 1] medio januari 2022 ter inzage gelegd bij deze rechtbank. In antwoord op vragen om informatie verwijst mr. [betrokkene 5] [gedaagde] in een e-mail van 17 maart 2022 naar deze boedelbeschrijving. Ook deelt hij [gedaagde] mee dat [eiser] de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. Ten slotte vraagt hij of het mogelijk is dat de stiefdochters een voorstel tot schikken kunnen doen.
3.8.
Op 27 april 2022 hebben de stiefdochters [eiser] als erfgenaam gedagvaard voor deze rechtbank. De stiefdochters vorderden onder meer om [eiser] te veroordelen om aan elk van hen hun erfdeel uit de nalatenschap van hun moeder van € 33.242,33 te betalen, te verhogen met wettelijke rente vanaf 6 maart 2020. In de dagvaarding staat onder meer:
18. Op 6 maart 2020 is hun vader overleden, zonder voorafgaand een testament te hebben gemaakt
en
20. Hun vader had geen testament gemaakt, en was inmiddels dus getrouwd met mevrouw [eiser], waarbij hij voordien ook inwoonde.
21. Mevrouw [eiser] heeft daardoor overeenkomstig artikel 4:13 lid 2 van rechtswege de goederen van de nalatenschap verkregen, onder gehoudenheid de schulden van de nalatenschap te voldoen.
De stiefdochters hebben ook conservatoir (bewarend) beslag gelegd op de woning van [eiser].
3.9.
Naar aanleiding van de dagvaarding heeft [eiser] een in het familierecht gespecialiseerde advocaat ingeschakeld ([betrokkene 4]). [betrokkene 4] raadpleegt het Centraal Testamenten Register (CTR). Dat leert [betrokkene 4] dat [betrokkene 1] in 1997 een testament heeft opgesteld.
3.10.
Daarop heeft [betrokkene 4] [gedaagde] verzocht in te stemmen met een uitstel van vier weken voor de conclusie van antwoord. Met een e-mail van 13 juni 2022 heeft [gedaagde] [betrokkene 4] het volgende meegedeeld.
(…)
Vier weken uitstel eenmalig is akkoord.
Bij mijn weten is het CTR diverse malen geraadpleegd zonder hit. Ik krijg nu echter ook een testament vermeld.
We hebben wel overleg over deze bijzondere wending.
(…)
3.11.
Uit verder onderzoek blijkt [betrokkene 4] vervolgens dat [betrokkene 1] in het testament zijn in 2013 overleden echtgenote als enig erfgename heeft aangewezen.
3.12.
Na het bekend worden van de inhoud van het testament, heeft [eiser] erkend dat zij geen erfgenaam is en de gehele nalatenschap toekomt aan de stiefdochters.
3.13.
Nadat [eiser] en de stiefdochters niet tot een regeling komen, heeft [eiser] voor antwoord geconcludeerd in de onder 3.8 genoemde procedure. Daarbij heeft zij ook een eis in reconventie ingesteld: zij vordert volledige vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten, omdat de stiefdochters haar ten onrechte als erfgenaam hebben gedagvaard.
3.14.
Namens de stiefdochters dient [gedaagde] een conclusie van antwoord in reconventie en akte wijziging van de eis in. Hierbij wijzigt [gedaagde] de vordering van de [gedaagde] en de grondslag daarvan. Met de gewijzigde eis vorderen de stiefdochters om voor recht te verklaren dat zij samen gerechtigd zijn tot de gehele nalatenschap van [betrokkene 1] en dat [eiser] daarop onrechtmatig inbreuk heeft gemaakt en om [eiser] te veroordelen om een voorschot van € 52.849,00 te betalen op hun vordering uit hoofde van de door [eiser] onrechtmatig in bezit genomen nalatenschap. Daarbij voert [gedaagde] namens de stiefdochters onder meer aan dat de stiefdochters door [eiser] op het verkeerde been zijn gezet, dat [eiser] een valse aangifte (erf)belasting heeft gedaan en dat [eiser] valsheid in geschrifte heeft gepleegd en de aan de stiefdochters toekomende nalatenschap heeft verduisterd.
3.15.
Op 17 januari 2023 vond de mondelinge behandeling in de zaak tussen de stiefdochters en [eiser] plaats. Aan de hand van een voorlopig oordeel van de rechter hebben de stiefdochters en [eiser] daarbij een regeling getroffen. Zij zijn overeengekomen dat [eiser] € 17.642,00 aan de stiefdochters zou betalen. Dit heeft [eiser] gedaan.
3.16.
Vervolgens heeft [eiser], na een daaraan voorafgaande mailwisseling met [gedaagde], tuchtrechtelijke stappen ondernomen. Zij heeft vier tuchtrechtelijke klachten ingediend: a. geen adequate poging tot de-escalatie of poging tot schikking; b. onnodig leggen conservatoir beslag; c. een procedure entameren zonder eerst een check te doen bij het CTR; d. onnodig grievende uitingen, waaronder een onheuse portrettering van [eiser] en het criminaliseren van haar handelingen.
3.17.
Bij brief van 19 juli 2023 heeft de deken van de Orde van Advocaten Noord-Holland zijn visie uiteengezet. Daarin staat onder meer het volgende:
Zoals u in uw klachtenbrief al aangaf is de beoordelingsmaatstaf bij klachten tegen de advocaat van de wederpartij een andere dan die bij klachten tegen de eigen advocaat wordt gehanteerd. Een advocaat komt een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt in overleg met die cliënt te behartigen. Die vrijheid mag niet worden beperkt ten gunste van een processuele tegenpartij. De belangen van die wederpartij mogen daardoor echter niet nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad.
De deken achtte het ontbreken van pogingen tot de-escalatie of schikking en het inzetten van conservatoir beslag niet verwijtbaar. Over het niet raadplegen van het CTR is de visie van de deken echter anders. Daarover zegt de deken:
(…) In zijn eerste brief aan uw cliënte stelt mr. [gedaagde] al dat de vader van zijn cliënten geen testament had opgesteld. Om een dergelijk feit te poneren dient in ieder geval onderzoek te zijn gedaan naar de juistheid ervan. Nu dit namelijk vrij eenvoudig kan worden geverifieerd, zal eenieder er bij een dergelijke mededeling vanuit gaan dat die controle is gedaan. Het is naar mijn mening dan ook onvoldoende om hierbij af te gaan op de juistheid van door zijn cliënten verstrekte informatie. Indien deze controle wel door mr. [gedaagde] was uitgevoerd, dan waren het conservatoir beslag en de procedure vermoedelijk niet overwogen, in elk geval niet op de aangegeven gronden. Bovendien was dan in een vroeg stadium duidelijk geworden welke claim er op uw cliënte mogelijk was, waardoor de onderhandelingen mogelijk eerder tot een schikking zouden hebben geleid. Dat mr. [gedaagde] hierbij uitsluitend jegens zijn eigen cliënten een verantwoordelijkheid heeft, is wat mij betreft geen correct uitgangspunt. In dit geval dient overeenkomstig gedragsregel 6 lid 1 ook de zorg voor de wederpartij in acht te worden genomen. (…)
De deken sprak uit te verwachten dat de Raad van Discipline deze klacht en die over de onnodig grievende bewoordingen gegrond zou verklaren.
3.18.
Vervolgens is de klacht op verzoek van [eiser] doorgeleid naar de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam. Hij heeft in deze zaak een beslissing gewezen op 29 december 2023. Ten aanzien van klachtonderdeel c heeft de Raad van Discipline het volgende overwogen. Dat [gedaagde] voorafgaand aan de beslissing een procedure te starten het CTR niet heeft geraadpleegd was “niet verstandig”, maar gelet op de partijdige positie van de advocaat niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, temeer omdat [eiser] zelf kennelijk ook meende dat er geen testament was en klaarblijkelijk geen reden heeft gezien het CTR te raadplegen.
3.19.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In de beslissing op dit hoger beroep van het Hof van Discipline van 15 november 2024 staat onder meer het volgende:

1.INLEIDING

1.1
Klaagster verwijt verweerder verder dat hij zich onnodig grievend over haar heeft uitgelaten. Dat laatste heeft verweerder ook erkend en de raad heeft klaagster in zoverre in het gelijk gesteld en een waarschuwing opgelegd. Verweerder is hier niet tegen in beroep gekomen.
(…)
4KLACHT
4.1
De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a.
a) (…)
b) verweerder heeft onnodig conservatoir beslag gelegd.
c) Verweerder is een procedure gestart zonder het Centraal Testamentenregister te raadplegen.
d) (…)

8.BEOORDELINGHOF

Maatstaf

8.1
Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor de advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. (…)
Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënten dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. (…)
Overwegingen hof
Klachtonderdeel c): raadplegen van het CTR
8.2
Het hof ziet aanleiding eerst klachtonderdeel c) te bespreken. Het beroep tegen de beoordeling van dit klachtonderdeel door de raad slaagt.
8.3
Het hof is van oordeel dat van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij het CTR raadpleegt voordat hij een procedure strekkende tot afwikkeling van een nalatenschap opstart. Verweerder mocht niet alleen vertrouwen op de enkele (nadien onjuist gebleken) mededeling van zijn cliënten dat het CTR door de notaris was geraadpleegd en dat daaruit volgde dat erflater geen testament had opgemaakt. Ook de omstandigheid dat klaagster er aanvankelijk zelf vanuit is gegaan dat erflater geen testament is opgemaakt, ontslaat verweerder niet van zijn verplichting het CTR te raadplegen voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding. Door dit na te laten heeft verweerder dan ook niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
8.4
Verweerder erkent dat hij jegens zijn cliënten zorgvuldiger had moeten handelen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij het daarom niet gepast vond om aan zijn cliënten alle door hem gemaakte uren in rekening te brengen.
8.5
Voorts voert verweerder aan dat klaagster geen aanspraak kan maken op – zoals hij dat zelf in zijn verweerschrift formuleert – een verstandige advocaat bij de tegenpartij. Het hof vat dat op als een verweer dat ertoe strekt dat door verweerders nalaten geen belang is geschonden waarop klaagster zich kan beroepen. Daar gaat het hof niet in mee. Het geldende gedragsrecht houdt immers normen in, die meebrengen dat de advocaat die zijn wederpartij in een procedure betrekt rekening moet houden met de belangen van die wederpartij om te voorkomen dat die onnodig in een procedure wordt betrokken of voor onnodige kosten komt te staan. Verweerder heeft die normen geschonden. Indien verweerder het CTR had geraadpleegd, zou immers voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding vast zijn komen te staan dat erflater een testament had opgemaakt en dat klaagster geen erfgenaam was. In dat geval was op het opstarten van een procedure wellicht onnodig geweest. Maar ook indien er nog wel sprake was geweest van een geschil tussen partijen dat niet in onderling overleg opgelost kon worden, was na het raadplegen van het CTR de inzet in een procedure van een geheel andere aard geweest en zou het naar het zich laat aanzien om een aanzienlijk minder complexe procedure zijn gegaan dan nu het geval is geweest. In dat geval zou immers duidelijk zijn geweest welke rechtspositie de cliënten van verweerder hadden, namelijk die van enige erfgenamen. Verweerder heeft daarom, door het CTR niet te raadplegen voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding, (ook) de belangen van klaagster onnodig geschaad. (…)
Slotsom
8.7
Het beroep van klaagster slaagt gedeeltelijk. Het hof zal klachtonderdeel c) alsnog gegrond verklaren. Ten aanzien van klachtonderdeel b) blijft het oordeel van de raad in stand.

9.MAATREGEL

9.1
Naast het door de raad reeds gegrond bevonden klachtonderdeel d) is ook klachtonderdeel c) gegrond bevonden door het hof. Dat klachtonderdeel raakt de kernwaarde deskundigheid. Verweerder heeft niet overeenkomstig die kernwaarde gehandeld door een procedure op te starten waarbij hij namens de dochters betaling van een geldbedrag door klaagster heeft gevorderd uit hoofde van de wettelijke verdeling (artikel 4:13 BW), zonder voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding het CTR te raadplegen. Dat acht het hof laakbaar. De maatregel zal daarom worden verzwaard tot een berisping.
(…)

11.BESLISSING

Het Hof van Discipline:
11.1
vernietigt de beslissing van 29 december 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-520/A/NH, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c en de oplegging van de maatregel van waarschuwing;
en doet opnieuw recht;
11.2
verklaart klachtonderdeel c gegrond;
11.3
legt aan verweerder de maatregel van berisping op
(…)
3.20.
Op 15 november 2023 heeft [gedaagde] bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over mr. [betrokkene 5]. De klacht is doorgeleid naar de Raad van Discipline. [gedaagde] heeft in deze procedure onder meer geklaagd dat mr. [betrokkene 5] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een zaak te behandelen op een rechtsgebied waarin hij, ook naar eigen zeggen, niet gespecialiseerd is en daarmee een nodeloze procedure heeft uitgelokt. In zijn beslissing van 19 augustus 2024 heeft de Raad van Discipline dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaard. De andere van [gedaagde], die inhield dat mr. [betrokkene 5] door het dreigen met en indienen van klachten tegen [gedaagde] willens en wetens een ongegronde civiele claim kracht bij heeft gezet, is ongegrond verklaard. [gedaagde] heeft tegen deze beslissing geen hoger beroep ingesteld.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis, dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 22.066,06 vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW te rekenen vanaf 27 april 2022 en [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
4.2.
[eiser] voert het volgende aan. [gedaagde] heeft een onrechtmatige daad tegen [eiser] gepleegd. Hij heeft als advocaat in strijd gehandeld met de op hem rustende zorgvuldigheidsnorm die ook strekt tot bescherming van de belangen van [eiser]. [eiser] heeft daardoor schade geleden. Met de uitspraak van het Hof van Discipline staat vast dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt jegens [eiser] door een erfrechtzaak op te starten zonder eerst het CTR te raadplegen. De door het Hof van Discipline vastgestelde schending van de zorgvuldigheidsnorm is ook civielrechtelijk onrechtmatig jegens [eiser] en kan [gedaagde] worden toegerekend. De tuchtrechtelijke norm en de civielrechtelijke relativiteitsnorm van artikel 6:163 BW komen overeen: de geschonden zorgvuldigheidsnorm strekt ook tot bescherming van de belangen van [eiser]. Dit blijkt uit de uitspraak van het Hof van Discipline en Gedragsregel 6 Advocatuur.
[eiser] en de stiefdochters hebben een regeling getroffen, waarbij [eiser] € 17.642,00 aan de stiefdochters betaalt (en inmiddels heeft betaald). Dat bedrag komt overeen met het bedrag waar [eiser] en de stiefdochters begin 2022 al over spraken. Daarmee is voor [eiser] duidelijk dat een procedure niet nodig was geweest als [gedaagde] tijdig het CTR zou hebben geraadpleegd. Zonder beroepsfout van [gedaagde] had de kwestie vrij snel en zonder procedure afgehandeld kunnen worden. Door deze onrechtmatige daad heeft [eiser] onnodig (extra) kosten voor juridische bijstand moeten maken. Deze kosten wil [eiser] graag als schade vergoed krijgen van [gedaagde].
4.3.
[gedaagde] vindt dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Hij brengt het volgende naar voren. [gedaagde] kan gelet op het eigen (onrechtmatig) handelen van (de advocaat van) [eiser] niet gehouden worden schadevergoeding aan [eiser] te betalen. Ook levert het handelen van (de advocaat van) [eiser] rechtens relevante eigen schuld op. De voor schadevergoeding benodigde relativiteit ontbreekt. Het Hof van Discipline heeft in zijn oordeel een belangrijk onderdeel van de relevante feiten zo goed als buiten beschouwing gelaten. [eiser] heeft na het overlijden van [betrokkene 1] eigenhandig de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap op zich genomen als ware zij erfgenaam van [betrokkene 1]. Daarbij wist zij dat [betrokkene 1] eerder getrouwd was geweest en heeft zij nagelaten onderzoek te doen naar een testament en beschikte zij ook niet over een verklaring van erfrecht. Zij heeft aangifte erfbelasting gedaan met zichzelf als erfgenaam, terwijl juist op grond van deze omstandigheden bijzondere zorgvuldigheid geboden was. In de buitengerechtelijke discussie hebben [eiser] en mr. [betrokkene 5] ook op geen enkel moment weersproken dat [eiser] erfgenaam was. [gedaagde] meent dat [eiser] en mr. [betrokkene 5] hier een hand in eigen boezem past. Zij hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de situatie. Deze eigen gedragingen van [eiser] maken naar het oordeel van [gedaagde] dat gezegd moet worden dat de geschonden norm (het niet raadplegen van het CTR) niet strekt tot bescherming tegen de advocaatkosten die [eiser] zelf heeft moeten maken in een procedure die direct voortkomt uit haar eigen fout.
De zwaardere zorgvuldigheidsnorm die voor een advocaat in een familierechtelijke setting geldt, heeft niet tot doel advocaatkosten van de wederpartij te voorkomen, maar om ervoor te waken dat ‘schade’ ontstaat binnen familiale verhoudingen. Daarbij komt dat mr. [betrokkene 5] een eigen verplichting had om te controleren of wat hij stelde juist was. Dat hij dat niet gedaan heeft kan hem worden aangerekend. Civielrechtelijk kan niet worden aangenomen dat [gedaagde] een verplichting tot schadevergoeding heeft terwijl de eigen advocaat van [eiser] nalatig is geweest.
Subsidiair betoogt [gedaagde] dat er sprake is van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW. [eiser] heeft, door zich te gedragen als erfgenaam, haar eigen schade veroorzaakt. Ook de handelingen en uitlatingen van mr. [betrokkene 5] moeten aan [eiser] worden toegerekend. Het verwijt dat [gedaagde] gemaakt wordt, geldt in overtreffende trap voor mr. [betrokkene 5]. Een eventuele schadevergoedingsverplichting moet daarom op nihil worden gesteld, althans in serieuze mate worden verminderd.
Dat al veel eerder een schikking getroffen had kunnen worden is niet juist. [eiser] heeft nadat het testament bekend was geen schikkingsvoorstel gedaan. Zij heeft in het vervolg van de procedure juist vol de aanval gekozen. Als al gezegd kan worden dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade, geldt daarom op zijn minst dat de kosten vanaf juli 2022 het gevolg zijn van de eigen opstelling van [eiser] en om die reden voor haar rekening moeten blijven.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
[eiser] zegt dat [gedaagde] als advocaat in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende zorgvuldigheidsnorm die tevens strekt tot de bescherming van de belangen van [eiser] door een erfrechtelijke procedure te starten zonder eerst het CTR te raadplegen. Zij zegt daarbij dat met het oordeel van het Hof van Discipline ook in deze civielrechtelijke procedure al vaststaat dat [gedaagde] jegens haar een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Dat is niet juist. Bij de beoordeling van de hoofdvordering van [eiser] dient tot uitgangspunt dat aan het oordeel van de tuchtrechter dat is gehandeld in strijd met de voor het desbetreffende beroep geldende normen en regels, niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm, onder meer omdat het tuchtrecht een ander doel dient, andere maatstaven hanteert en andere bewijsregels kent dat het civiele aansprakelijkheidsrecht. [1]
Dat neemt echter niet weg dat het oordeel van de tuchtrechter over het gewraakte handelen een belangrijk gezichtspunt vormt voor de invulling van het zorgvuldigheidsoordeel. Als de rechter afwijkt van het oordeel van de tuchtrechter, moet hij zijn oordeel zodanig motiveren dat het, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is. [2] Gelet op het vorenstaande moet de kantonrechter zelfstandig oordelen over de door [eiser] aangevoerde feiten en argumenten en het daartegen gevoerde verweer van [gedaagde], een en ander in het perspectief van de aansprakelijkheidsnorm die in deze procedure van toepassing is (en die niet zonder meer samenvalt met de tuchtrechtelijke norm in de tuchtprocedure). Zo wegen in het aansprakelijkheidsrecht ook de eigen gedragingen van [eiser] mee, terwijl in het tuchtrecht de focus (vrijwel) volledig ligt op het handelen van de beroepsbeoefenaar [gedaagde].
Heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld?
5.2.
Hoewel [gedaagde] zijn verweer vooral in de sleutel van relativiteit en eigen schuld zet, is daarin ook wel te lezen dat hij betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. De vraag is daarom allereerst of [gedaagde] in zijn hoedanigheid van advocaat van de stiefdochters is tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens [eiser] als nauw betrokken derde, en op die grond onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser].
5.3.
Het Hof van Discipline heeft geoordeeld (3.18) dat [gedaagde] regel 6 van de Gedragsregels heeft geschonden door, kort gezegd, een procedure op te starten waarbij hij namens de stiefdochters betaling van een geldbedrag door [eiser] heeft gevorderd uit hoofde van de wettelijke verdeling (artikel 4:13 BW), zonder voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding het CTR te raadplegen. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit handelen, dat door [gedaagde] niet betwist wordt, ook onrechtmatig als bedoeld in artikel 6:162 BW.
5.4.
Daarbij is van belang dat een advocaat weliswaar primair het belang van zijn cliënt dient, maar dat hij daarbij wel oog moet hebben voor de belangen van de wederpartij en/of derden. [gedaagde] had als advocaat van de stiefdochters in beginsel ruime beoordelingsvrijheid ten aanzien van de bepaling wat voor een juiste cliëntenbelangenbehartiging is geoorloofd. [3] Die beoordelingsvrijheid is echter niet zonder grenzen. De kantonrechter is van oordeel dat die grenzen hier zijn overtreden: [gedaagde] heeft de zorgvuldigheidsnormen die hij jegens [eiser] in acht moest nemen geschonden. Door [eiser] te dagvaarden als erfgenaam en een aanzienlijke vordering tegen haar als erfgenaam in te stellen, terwijl zij in het geheel geen erfgenaam was, hetgeen [gedaagde] met een eenvoudige (en standaard) inzage van het CTR had bemerkt, heeft hij jegens [eiser] in strijd gehandeld met de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid. De voorliggende situatie is wat de kantonrechter betreft een voorbeeld van een situatie waarin een advocaat niet, zoals wellicht te doen gebruikelijk, mag vertrouwen op door cliënten aan hem verschafte informatie, maar een eigen plicht heeft om een beperkt onderzoek te doen voorafgaand aan het instellen van een gerechtelijke procedure.
5.5.
De onrechtmatige daad is toerekenbaar aan [gedaagde], omdat deze te wijten is aan een oorzaak die voor zijn rekening komt: hij is een procedure gestart tegen [eiser] als erfgenaam, waar een eenvoudig raadplegen van het CTR hem had geleerd dat zij geen erfgenaam was.
Relativiteit
5.6.
[gedaagde] voert aan dat de (eventueel) geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen schade als door [eiser] gesteld. Wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden bestaat er geen verplichting tot schadevergoeding. [4] Met de hiervoor gegeven zorgvuldigheidsnorm is echter gegeven dat deze strekt tot bescherming van het belang van [eiser]. De norm is bedoeld om te waarborgen dat ook ten laste van een wederpartij, zoals in dit geval [eiser], geen onnodige kosten worden gemaakt. De relativiteit is daarmee naar het oordeel van de kantonrechter gegeven.
5.7.
[gedaagde] voert echter aan dat de eigen gedragingen van [eiser] maken dat gezegd moet worden dat de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de advocaatkosten die [eiser] zelf heeft moeten maken. Hij zegt dat de procedure direct voortkomt uit eigen fouten van [eiser]. Niet betwist is dat [eiser] er na het overlijden van [betrokkene 1] eerst vanuit is gegaan dat zij erfgenaam van [betrokkene 1] was en dat zij vanuit die gedachte ook belastingaangifte(n) gedaan heeft. Dat is echter niet voldoende om haar de bescherming van de hiervoor uiteengezette zorgvuldigheidsnorm te ontzeggen. Dat van de kant van [eiser] sprake is geweest van onrechtmatig gedrag, opzet of bewuste roekeloosheid heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. Het feit dat [eiser] er kennelijk in eerste instantie zelf ook vanuit ging dat zij erfgenaam was van [betrokkene 1] ontslaat [gedaagde], naar (ook) het oordeel van de kantonrechter, niet van de verplichting om zélf het CTR te raadplegen. [gedaagde] heeft met zijn handelen gezorgd voor een escalatie. [gedaagde] is gehouden om de door [eiser] geleden schade die een gevolg is van zijn onrechtmatig handelen te vergoeden.
De schade: causaal verband
5.8.
[eiser] heeft kosten moeten maken voor de procedure waarin zij (ten onrechte) als erfgenaam is gedagvaard. In zoverre staat het condicio sine qua non-verband tussen het onrechtmatig handelen en door [eiser] geleden schade vast. Als [gedaagde] de procedure niet was gestart, was [eiser] immers niet genoodzaakt geweest om in deze zaak kosten voor (specialistische) juridische bijstand te maken.
De hoogte van de te vergoeden schade
5.9.
Op basis van het hiervoor overwogene staat het toerekenbaar tekortschieten van [gedaagde] vast en hoeft nog slechts de vraag te worden beantwoord hoe de (financiële) situatie van [eiser] eruit zou hebben gezien als [gedaagde] niet onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld.
5.10.
[eiser] stelt in dat verband dat zij onnodig juridische kosten van € 22.066,06 heeft moeten maken. Die schade vloeit niet alleen voort uit het enkele feit dat [gedaagde] een procedure is begonnen zonder het CTR te raadplegen. [eiser] stelt dat [gedaagde] de schade ook onnodig heeft laten oplopen door het hardnekkig voortzetten van de procedure, terwijl daar geen enkele grond meer voor was. Nadat [gedaagde] kennis had genomen van de inhoud van het testament en [eiser] had erkend dat de gehele nalatenschap aan de stiefdochters toekwam, had [gedaagde] de procedure kunnen of zelfs moeten intrekken.
5.11.
De kantonrechter overweegt als volgt. [gedaagde] heeft de bedragen die [eiser] zegt aan haar advocaat te hebben betaald niet betwist. Wel voert hij aan dat er ook een geschil zou zijn geweest als hij wel in beeld had gehad dat [eiser] geen erfgename was. Ook nadat dat bekend was hebben partijen namelijk de rechtsstrijd voortgezet en pas bij de mondelinge behandeling zijn zij tot een regeling gekomen.
5.12.
De kantonrechter oordeelt dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat het voortzetten, dan wel omzetten, van de procedure door [gedaagde], nadat bekend was geworden dat [eiser] geen erfgename was, moet worden aangemerkt als een op zichzelf staande onrechtmatige daad (naast het opstarten van de procedure zonder het CTR te raadplegen). Duidelijk is dat de cliënten van [gedaagde] stelden ook in de “nieuwe situatie” een vordering op [eiser] te hebben. Het is partijen niet gelukt om daarover overeenstemming te krijgen. Pas bij de mondelinge behandeling zijn zij tot een regeling gekomen. Daarmee kan niet gezegd worden dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de procedure niet in te trekken, maar de eis van zijn cliënten te wijzigen. Dat neemt niet weg dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de procedure te starten en dat hij de schade die [eiser] daardoor heeft geleden in beginsel moet vergoeden.
5.13.
De hoogte van de schade is echter niet gemakkelijk vast te stellen: onduidelijk is hoe de situatie er exact zou hebben uitgezien als [gedaagde] het CTR wél zou hebben geraadpleegd. Met het Hof van Discipline en de deken is de kantonrechter van oordeel dat de procedure dan mogelijk niet nodig zou zijn geweest (hoewel er nog wel een geschil voorlag), maar dat de procedure in ieder geval minder omvangrijk zou zijn geweest. In dat kader is onder meer van belang dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat partijen dan enkel nog een verschil van mening zouden hebben over de opbrengst van de auto. Goed denkbaar is dat zowel [gedaagde] als [eiser] daarvoor geen gerechtelijke procedure zou hebben gestart, maar dat de kwestie door de beide advocaten van partijen in der minne zou zijn geregeld.
5.14.
In dat kader acht de kantonrechter een redelijke toerekening dat de helft van de kosten die [eiser] voor de procedure heeft gemaakt voor rekening van [gedaagde] moeten komen. De inschatting is dat een procedure dan ongeveer de helft minder omvangrijk zou zijn. Daarbij neemt de kantonrechter wel in aanmerking dat de door [eiser] overgelegde facturen een bedrag van € 4.840,00 (inclusief btw) aan voorschotten laten zien, terwijl in diezelfde stapel facturen is te lezen dat er maar een bedrag van € 1.552,97 (exclusief btw) aan voorschotten is verrekend. De opgevoerde schade van € 22.066,06 komt verminderd met (€ 4.840,00 - € 1.879,10=) € 2.960,90 uit op een bedrag van € 19.105,16. Daarvan moet de helft, € 9.552,58, door [gedaagde] aan [eiser] worden vergoed.
Eigen schuld
5.15.
[gedaagde] heeft ten slotte nog een beroep gedaan op eigen schuld. Volgens [gedaagde] is de schade mede het gevolg van feiten en omstandigheden die voor rekening van [eiser] komen. Daardoor moet een eventuele schadevergoedingsverplichting op nihil worden gesteld, althans in serieuze mate worden verminderd, aldus [gedaagde]. Daarbij brengt hij onder meer naar voren dat [eiser] zelf gehandeld heeft alsof zij erfgename was en zij, noch haar advocaat, aan [gedaagde] hebben meegedeeld dat zij niet een erfgenaam was toen hij [eiser] als zodanig heeft aangesproken. [eiser] betwist dat er sprake is geweest van eigen schuld.
5.16.
Het beroep van [gedaagde] op eigen schuld van [eiser] gaat niet op. Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, als de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
5.17.
In het onderhavige geval is de schade niet
medeeen gevolg van een omstandigheid die [eiser] kan worden toegerekend. De fout ligt immers in, en de schade volgt uit, het niet raadplegen van het CTR door [gedaagde] voordat hij de procedure startte. De schade is daarmee het gevolg van een handeling van [gedaagde] en niet van omstandigheden die [eiser] kunnen worden aangerekend.
Wettelijke rente
5.18.
[eiser] heeft de wettelijke rente over dit bedrag gevorderd vanaf 27 april 2022. De facturen dateren echter van latere datum. Omdat [eiser] haar vordering op dit punt niet heeft gewijzigd en het in verband met de (niet) verrekende voorschotten zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk is vanaf welke datum de respectievelijke facturen verschuldigd zijn geworden, zal de kantonrechter de wettelijke rente over het toegewezen bedrag toewijzen vanaf de datum van de laatst verschenen factuur, te weten 6 februari 2023.
De proceskosten
5.19.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
706,00
- salaris gemachtigde
1.086,00
(2 punten × € 543,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.062,97

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 9.552,58, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 6 februari 2023, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.062,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Hoogkamer en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.
1467

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831.
4.Artikel 6:163 BW.