Overwegingen
1. Nadat partijen zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord en niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van dat recht, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. De rechtbank doet uitspraak met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. De rechtbank heeft in de uitspraak van
19 februari 2025 verweerder opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van die uitspraak een (volledig) besluit te nemen.
3. De rechtbank stelt vast dat de bij uitspraak van 19 februari 2025 opgedragen termijn is verstreken. Op de datum van het instellen van het onderhavige beroep, te weten
15 mei 2025, was de maximale rechterlijke dwangsom reeds volgelopen. Tot op heden heeft verweerder nog steeds niet (volledig) beslist op het verzoek van eiser. Het beroep is daarom gegrond.
4. Omdat verweerder nog geen (volledig) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een ander termijn geven of een andere voorziening treffen.
5. Eiser verzoekt in zijn beroepschrift verweerder een uiterst korte beslistermijn op te leggen, aangezien er al in eerdere procedures een beslistermijn is gegeven welke onbenut is verstreken. Tevens verzoekt eiser om een hogere dwangsom van € 250,- per dag, dit met een maximum van 150 dagen oftewel € 37.500,-.
6. Verweerder vraagt in zijn verweerschrift maatwerk toe te passen bij de beslistermijn omdat sprake is van een omvangrijk verzoek als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Woo en ook sprake van een bijzondere geval zoals bedoeld in artikel 8:55d, derde lid van de Awb. Ter toelichting voert verweerder – samengevat – het volgende aan. Verweerder verwijst naar zijn eerdere verweerschrift in de procedure HAA 24/7630. In dat verweerschrift heeft de minister aangegeven dat de overschrijding van de beslistermijn onder meer veroorzaakt is door de grote drukte wegens vele Woo-verzoeken, waaronder de verzoeken van eiser, onder meer met betrekking tot COVID-19-gerelateerde onderwerpen.
Verweerder heeft inmiddels vijftien deelbesluiten genomen in onderhavige zaak. Er moeten nog twee laatste deelbesluiten worden genomen. Deelbesluit zestien ziet op Coronatoegangsbewijzen. Verweerder verwacht medio juli 2025 het zestiende deelbesluit aan eiser te kunnen doen toekomen. Deelbesluit zeventien ziet op chatberichten. Verweerder verwacht in het eerste kwartaal van 2026 dit laatste deelbesluit te hebben genomen. Verweerder verzoekt af te zien van het opleggen van een dwangsom dan wel een verlaagde dwangsom op te leggen.
7. De rechtbank heeft nog geen (volledig) besluit ontvangen en komt tot het volgende oordeel. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak ECLI:NL:RBNHO:2024:7939 heeft de rechtbank het verzoek om maatwerk al beoordeeld. Dat heeft, mede door mededelingen van verweerder geleid tot voornoemde beslistermijn. Verweerder is niet in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van 29 juli 2024. Ook heeft verweerder niet om herziening van de in die uitspraak gegeven beslistermijn gevraagd op grond van artikel 8:119 van de Awb. Verder is verweerder niet in verzet gegaan tegen de uitspraak in zaak HAA 24/7630. De redelijkheid van de gegeven termijnen staat daarmee in beginsel in rechte vast. Dat is ook de redenering die in de zaak HAA 24/7630 heeft geleid tot een dwangsom van € 100 per dag, met een maximum van € 15.000. Die dwangsom is thans verbeurd en ten goede van eiser gekomen. 8. De rechtbank stelt vast dat verweerder inschattingsfouten heeft gemaakt over de termijn die hij nodig heeft voor het openbaar maken van de gevraagde documenten. Omdat sprake is van een groot aantal documenten is mogelijk sprake van
planning falacy(Lovallo en Kahneman 2003). Deze fouten zijn aan verweerder toe te rekenen, maar lastig geheel uit te sluiten. Verweerder heeft bovendien al vijftien van de zeventien deelbesluiten in deze zaak genomen.
9. Eiser heeft geen reden genoemd waarom juist de informatie uit de chatberichten van groot maatschappelijk belang zijn. De rechtbank ziet dat belang ook niet, temeer omdat al veel andere documenten wel openbaar gemaakt zijn.
10. Hoewel verweerder gehouden is rechterlijke uitspraken na te leven is in dit geval sprake van een bijzonder geval. De rechtbank neemt aan dat chatberichten een extreem lastige opgave opleveren in het kader van de Woo. Bovendien is verweerder niet eerder geconfronteerd met een zo grote Woo-opdracht als na de coronapandemie. Dat hier ‘het wiel moet worden uitgevonden’ verbaast dan ook niet. En hoewel het aan de wetgever is de wetgeving in lijn te brengen met de praktijk, geldt in dit geval ook dat de rechtspraak met de praktijk moet kunnen meebewegen. De rechtbank is niet gebleken van een verwijtbaar stilzitten door verweerder bij beoordeling van onderhavig verzoek. Bovendien is aan dwangsommen reeds € 16.442 verbeurd. Dat geld is aan eiser toegekomen en betaald uit algemene middelen (dat wil zeggen: van belastinggeld). Voor zover eiser schade ondervindt van de lange termijn die noodzakelijk is voor het beoordelen van de documenten, acht de rechtbank die schade daarmee ruimschoots gedekt – vooral omdat op het grootste deel van het verzoek al is beslist.
11. Op grond van voorgaande redenen zal de rechtbank een nadere termijn opleggen zoals gevraagd door verweerder. De rechtbank stelt de termijn waarbinnen het bestuursorgaan alsnog een besluit bekendmaakt op 31 maart 2026. Omdat de rechtbank nog wel enig nut ziet van een financiële prikkel verbindt zij aan die termijn een dwangsom van € 50,- per dag met een maximum van € 7.500,-.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 907,- met een wegingsfactor 0,5).
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.