6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Hij heeft een gelegenheidswapen gecreëerd door de steel van een bezem door midden te breken. Vervolgens heeft de verdachte met de punt van die afgebroken bezemsteel in de richting van het hoofd van het slachtoffer gestoken en hem daarbij in de hals geraakt. De verdachte heeft met zijn handelen ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Deze gedragingen hebben begrijpelijkerwijs grote impact gehad op het slachtoffer, zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring. Daarnaast draagt het geweldsincident ook bij aan gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. Dit geldt te meer omdat het geweld zich in een sportcomplex heeft afgespeeld en een aanzienlijk aantal omstanders hiervan getuige is geweest. De rechtbank rekent dit de verdachte ernstig aan.
Uit de verklaringen van de verdachte maakt de rechtbank op dat de verdachte heeft gehandeld ter bescherming van zijn zoon tegen het slachtoffer. De aanleiding daarvoor is een geweldsincident tussen het slachtoffer en de zoon van de verdachte uit 2022, waarvoor het slachtoffer reeds onherroepelijk is veroordeeld. Hoewel de rechtbank haar ogen niet sluit voor de voorgeschiedenis en de context waarin deze zaak heeft gespeeld en het effect dat de onverwachte confrontatie met het slachtoffer bij de verdachte teweeg heeft gebracht, valt het gedrag van de verdachte niet te rechtvaardigen. De rechtbank beoordeelt het handelen van de verdachte als een vorm van eigenrichting, hetgeen volstrekt onacceptabel is.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het strafblad van de verdachte, zoals dat blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 mei 2025.
Hieruit volgt dat de verdachte al eerder is veroordeeld voor geweldsfeiten. Deze veroordelingen zijn echter lang geleden zodat de rechtbank daar bij het bepalen van de hoogte van de straf geen rekening mee zal houden.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de reclasseringsrapporten van 19 maart 2024 en 18 juni 2025. De reclassering heeft in haar meest recente rapport het risico op recidive als laag ingeschat en adviseert daarom een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen, omdat interventies of voortzetting van het toezicht niet nodig wordt geacht.
De op te leggen straf
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan de officier van justitie heeft geëist, omdat de rechtbank, anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, enkel tot een bewezenverklaring komt van de ten laste gelegde poging tot doodslag. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank gelet op de context waarbinnen het feit is gepleegd en straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank is gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit, en de gevolgen die het feit heeft gehad voor het slachtoffer, van oordeel dat daarop uitsluitend kan worden gereageerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 24 maanden moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Vrijheidsbeperkende maatregel
De rechtbank acht het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr, gelet op het positieve verloop van het schorsingstoezicht en de omstandigheid dat het recidiverisico door de reclassering als laag wordt ingeschat, in dit geval niet passend en zal deze daarom niet opleggen.
Voorlopige hechtenis
Bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis moet de rechtbank de persoonlijke belangen van de verdachte afwegen tegen de strafvorderlijke belangen. Voorop staat dat de verdachte persoonlijk belang heeft om een eventueel hoger beroep, dan wel de tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf in vrijheid te kunnen afwachten. Daar tegenover staat het strafvorderlijk belang om de voorlopige hechtenis te laten herleven vanwege onder meer de veroordeling waartoe de rechtbank bij dit vonnis oordeelt en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer.
De rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis per 21 maart 2024 is geschorst. De verdachte heeft zich sindsdien aan de bij de schorsing gestelde (bijzondere) voorwaarden, waaronder een contactverbod met het slachtoffer en een locatieverbod voor de omgeving van de woning van het slachtoffer, gehouden. Anders dan de officier van justitie, ziet de rechtbank geen aanleiding om de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel de omstandigheid dat de verdachte ook bij voortduring van de schorsing van de voorlopige hechtenis zich blijvend zal moeten houden aan de gestelde (bijzondere) voorwaarden. Onder meer het contact- en locatieverbod alsmede de voorwaarde dat de verdachte geen nieuwe strafbare feiten mag plegen, gelden daarbij onverkort. Het voorgaande betekent dat de persoonlijke belangen van de verdachte op dit moment zwaarder wegen dan het strafvorderlijk belang om de voorlopige hechtenis thans te laten herleven.