ECLI:NL:RBNHO:2025:8833

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
25-2441
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 22 juli 2025, wordt het verzoek van een Somalië afkomstige man om een voorlopige voorziening voor maatschappelijke opvang afgewezen. De man, die in Nederland woont met zijn 14-jarige zoon, had een aanvraag ingediend voor toegang tot maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De voorzieningenrechter oordeelt dat, hoewel er sprake is van een spoedeisend belang, het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter stelt vast dat de man zelfredzaam is en in staat wordt geacht om zelf een oplossing voor zijn huisvestingsprobleem te vinden. De afwijzing van zijn aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar wordt als terecht beoordeeld. De voorzieningenrechter wijst erop dat de man in het verleden in staat is geweest om onderdak te regelen en dat hij momenteel een inkomen heeft. De belangen van zijn zoon zijn ook in de beoordeling meegenomen, maar er is geen bewijs dat de afwijzing van de opvang onaanvaardbare gevolgen voor hem heeft. De voorzieningenrechter concludeert dat de man de beroepsprocedure kan afwachten zonder dat er een voorlopige voorziening nodig is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 25/2441

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 juli 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. R.M. Vaalburg),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, het college
(gemachtigden: mr. R. Cremers en F. Zuidgeest).

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over de afwijzing van de aanvraag van verzoeker voor toegang tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Verzoeker is het hier niet mee eens en verzoekt daarom om een voorlopige voorziening.
1.2.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. Hoewel voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een spoedeisend belang ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Bij de huidige stand van zaken heeft het beroep volgens de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen en zal het besluit om verzoeker niet toe te laten tot de maatschappelijke opvang overeind kunnen blijven. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

1.
1.1.
Het college heeft de aanvraag van verzoeker voor maatschappelijke opvang op grond van de Wmo met het besluit van 25 februari 2025 afgewezen. Met het bestreden besluit van 7 april 2025 op het bezwaar van verzoeker is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Hij vraagt om het college op te dragen te voorzien in opvang voor hem en zijn zoon tot zes weken nadat op het beroep is beslist.
1.2.
Het college heeft op 10 juli 2025 op het verzoek gereageerd met een verweerschrift, waarna verzoeker op 14 juli 2025 nog aanvullende gronden heeft ingediend.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, bijgestaan door een tolk, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van het college.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Totstandkoming van het besluit
3.1.
Verzoeker, thans 45 jaar uit, komt uit Somalië en is in 2008 met zijn gezin naar Nederland gekomen. In 2016 is het gezin naar Engeland verhuisd. In 2022 is de relatie van verzoeker geëindigd en is hij in september 2023 weer naar Nederland gekomen. Hij is gaan inwonen/een kamer gaan huren bij een vriend van hem in Alkmaar. Verzoeker had werk via [bedrijf] maar wegens stopzetting van de samenwerking is hij zijn baan kwijtgeraakt. Hij heeft daarna een uitkering van het Uwv gekregen. Zijn minderjarige zoon (thans 14 jaar oud) is in januari 2025 vanuit Engeland naar Nederland gekomen om bij zijn vader te komen wonen. Omdat verzoeker niet (meer) samen met zijn zoon bij zijn vriend kon verblijven heeft hij zich bij DNO doen gemeld voor hulp.
3.2.
Op 18 februari 2025 heeft het intakegesprek plaatsgevonden. In het verslag staat, onder meer, dat verzoeker los van praktische hulp voor zijn zoon geen hulpvragen heeft. Hij heeft weliswaar onderdak kunnen regelen, maar de vriend waar zij verblijven is hierop terug gekomen. Hij heeft onderdak nodig. Er is contact geweest met Veilig Thuis en Mee & de Wering zijn betrokken.
3.3.
Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag van verzoeker voor maatschappelijke opvang op grond van de Wmo ten grondslag gelegd dat verzoeker zelfredzaam is aangaande de hulpvraag: huisvesting. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit
4.
4.1.
Het college heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Volgens het college is de toelating van de maatschappelijk opvang terecht afgewezen op grond van de Wmo, de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2020 en (artikel 3.10) van de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning 2020. Verzoeker heeft alleen een woonprobleem en is niet verminderd zelfredzaam. Tot de komst van zijn zoon heeft verzoeker zich prima staande gehouden binnen de Nederlandse maatschappij. Hij is zelfstandig in staat zijn woonprobleem op te lossen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat hij zelf al bij verschillende instanties, makelaars en websites hulp heeft kunnen inschakelen. Hij behoort volgens het college dan ook niet tot de doelgroep van de Wmo. Dat het nog niet gelukt is, is geen reden om maatschappelijke opvang toe te kennen. Verzoeker kan zijn zoekgebied uitbreiden en reageren op lootwoningen.
4.2.
De betrokkenheid van een minderjarige zoon maakt volgens het college nog niet dat er opvang moet worden geboden [1] . Wel moet rekening gehouden worden met de belangen van het kind. Vastgesteld wordt dat de weigering van de maatschappelijke opvang niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor verzoekers zoon. Er zijn geen lichamelijke klachten en hij functioneert. Hij wil geen traumatherapie, zoals door verzoeker gewenst. Bij de inschrijving op school is thans hulp en een briefadres is aangevraagd. Verzoeker wordt in staat geacht om passende woonruimte te vinden en ook in staat geacht om zijn gezinsleven vorm te geven, waardoor ook de rechten uit het Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK) zijn gewaarborgd. Daarnaast weegt het college mee dat de opvang slechts een beperkt aantal plaatsen beschikbaar heeft en dat toekenning aan verzoeker zou betekenen dat anderen die niet zelfredzaam zijn geen gebruik kunnen maken van de opvang.
Beroepsgronden
5. Verzoeker stelt zich in beroep – samengevat – op het standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hij heeft naast huisvesting ook andere hulpvragen. Hij heeft een briefadres nodig en hulp in verband met zijn getraumatiseerde zoon. Het college heeft het voorgaande ten onrechte niet onderzocht. Het besluit is daarnaast ook onvoldoende gemotiveerd. Hij is vanwege de komst van zijn zoon niet (meer) zelfredzaam en kan zich niet op eigen kracht handhaven in de samenleving. Ondanks maximale inspanning lukt het verzoeker niet om woonruimte te vinden. De gevolgen van het besluit voor de zoon van verzoeker zijn niet voldoende in de beoordeling betrokken. Dit is in strijd met bepalingen uit het IVRK. Uit het besluit blijkt niet op welke wijze de belangen van het kind zijn afgewogen. Hij woont op dat moment niet samen met zijn zoon, terwijl hij zijn steun hard nodig heeft. Het bestreden besluit bevat geen juiste weergave van de verklaringen van verzoeker en zijn zoon. Het college heeft het toetsingskader in het geval van betrokkenheid van een minderjarig kind volgens verzoeker niet gevolgd.
Verzoek om voorlopige voorziening
6. Verzoeker stelt dat hij een spoedeisend belang heeft omdat hij kort voor deze zitting via Whatsapp heeft vernomen dat hij en zijn kwetsbare zoon per 16 juli 2025 hun verblijfadres moeten verlaten en dan op straat komen te staan. Als hij dakloos raakt dreigt hij ook zijn net verkregen baan kwijt te raken. Hij heeft geen plek om (samen met zijn zoon) te gaan verblijven. Zijn omgeving kan hem geen opvang (meer) bieden vanwege onder andere angst voor de Nederlandse autoriteiten.
Volgens verzoeker heeft zijn beroep daarnaast een redelijke kans van slagen. Er is sprake van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Hij verwijst daarvoor naar zijn gronden van beroep.
Subsidiair stelt verzoeker dat, mocht er geen voorlopig rechtmatigheidsoordeel kunnen worden gegeven, zijn belangen pleiten voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit vanwege de belangen van zijn zoon en de artikelen 3, 6 en 27 van het IVRK.
Verweerschrift
7.1.
Volgens het college is er geen sprake van een spoedeisend belang. Verzoeker en zijn zoon verblijven samen bij iemand. Het Whatsapp bericht dat zij dat adres dienen te verlaten is vrij plotseling gekomen en kan lastig worden geverifieerd. Dat sprake is van dreigende dakloosheid acht het college onvoldoende aannemelijk.
7.2.
Volgens het college is voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding. Verzoeker heeft tot nu toe voor hem en zijn zoon onderdak kunnen regelen, naar eigen zeggen zeven keer. Hij heeft weer een baan gevonden en inmiddels een briefadres. Verzoeker is zelfredzaam en wordt onder andere gelet hierop in staat geacht zelf woonruimte voor hem en zijn zoon te vinden. De belangen van de zoon van verzoeker zijn beoordeeld en leiden er volgens het college niet toe dat zij moeten worden opgevangen. Zijn zoon volgt onderwijs en kan zich dus ook verder ontwikkelen, van een (trauma)behandeling is geen sprake. Verzoeker wordt in staat geacht om zorg te dragen voor de levensstandaard van zijn zoon. Er is dan ook geen sprake van strijd met de artikelen 3, 6 en 27 van het IVRK.
7.3.
Volgens het college kan het bestreden besluit stand houden. Het onderzoek is zorgvuldig geweest. De hulpvraag is in kaart gebracht en hieruit is gebleken dat enkel een huisvestingsprobleem aan de orde is. Dit is door hemzelf aangegeven en bevestigd door de maatschappelijk begeleider. Voldoende is gemotiveerd dat verzoeker het woonprobleem zelf kan oplossen.
Is er aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen?
8.
8.1.
Hoewel de voorzieningenrechter niet kan vaststellen dat verzoeker en zijn zoon per 16 juli 2025 daadwerkelijk hun verblijfadres moeten verlaten, het Whatsappbericht is daarvoor te vaag, ziet zij wel aanleiding een spoedeisend belang aan te nemen. Daarbij is van belang dat in de afgelopen periode sprake is geweest van verschillende (tijdelijke) verblijfadressen.
8.2.
Bij de vraag of er aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen dient vervolgens de redelijke kans van slagen van, in dit geval, het beroep te worden betrokken. Volgens de voorzieningenrechter is hiervan bij de huidige stand van zaken geen sprake. Zij overweegt daartoe als volgt.
8.3.
Voor een recht op opvang is bepalend of verzoeker in staat is zich te handhaven in de samenleving. Dat blijkt uit de definitie van het begrip ‘opvang’ in artikel 1.1.1, aanhef en eerste lid, en uit de artikelen 1.2.1, aanhef en onder c, en artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo. Gelet op de hulpvraag van verzoeker houdt dat in dit geval concreet in dat beoordeeld moet worden of hij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor hem en zijn zoon te voorzien. Met andere woorden: Hij kan pas aanspraak maken op opvang als hij geen onderdak heeft door problemen die hij ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving. [2]
8.4.
Op dit moment ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het door het college verrichtte onderzoek onvoldoende zou zijn geweest. Gebleken is dat de hulpvraag is onderzocht en dat, zoals ook meermalen is bevestigd, alleen het vinden van geschikte huisvesting een probleem oplevert. De situatie van zijn zoon is ook betrokken in het onderzoek.
8.5.1.
Voor twijfel aan de conclusie dat verzoeker zelfredzaam is en daarmee geen toegang heeft tot maatschappelijke opvang op grond van de Wmo ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen reden. Gevolgd kan worden dat verzoeker in staat is het huisvestingsprobleem zelf te kunnen oplossen. Daarbij is van belang dat niet ter discussie staat dat verzoeker tot op heden steeds voor hem en zijn zoon onderdak heeft kunnen regelen, ook al is dit tijdelijk. Verder heeft verzoeker een inkomen, waarmee hij geacht moet worden toereikende woonruimte te kunnen huren. Hij ontving een werkloosheidsuitkering, naar eigen zeggen ter hoogte van € 1.500,00 - € 1.900,00 netto per maand en thans verdient hij, zo heeft hij ter zitting verklaard, € 2.200,00 netto per maand. Daarnaast is gebleken dat verzoeker de voor het vinden van woonruimte de noodzakelijke wegen weet te bewandelen en een sociaal netwerk heeft. Verder heeft hij hulp kunnen inschakelen van bijvoorbeeld Mee & de Wering. De ter zitting gegeven toelichting waarom hij niet in staat zou zijn om op zogenoemde lootwoningen te reageren kan de voorzieningenrechter niet volgen en is ook niet aannemelijk gemaakt.
8.5.2.
De voorzieningenrechter ziet verder geen aanleiding vanwege de belangen van de zoon van verzoeker een voorlopige voorziening te treffen. Hoewel begrijpelijk is dat verzoeker stabiliteit voor zijn zoon wenst, is niet onderbouwd dat het hebben van verschillende tijdelijke adressen heeft geleid, of zal leiden tot gezondheidsschade. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verzoeker bij het college verklaard heeft dat het goed gaat met zijn zoon, waaronder op school. Dit heeft verzoeker desgevraagd ter zitting nogmaals bevestigd. Dat een en ander niet goed zou zijn weergeven in het bestreden besluit kan gelet hierop dan ook niet worden gevolgd. De enkele stelling is daartoe onvoldoende.
8.6.
Het is, gelet op het voorgaande, voldoende aannemelijk dat verzoeker in staat is om voor hem en zijn zoon (al dan niet tijdelijk) onderdak te kunnen regelen. Daarmee is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker de beroepsprocedure kan afwachten zonder dat in de tussentijd een voorlopige voorziening wordt getroffen.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het college niet zal worden opgedragen verzoeker en zijn zoon in afwachting van de beroepsprocedure op te vangen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3447
2.Zie ook de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3446 en ECLI:NL:CRVB:2019:3447, en van 27 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:471