ECLI:NL:RBNHO:2025:8944

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
C/15/356311
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van FCIRS tegen Stellantis op basis van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA)

In deze zaak heeft de FCIRS (Fiat Chrysler Investors Recovery Stichting) vorderingen ingesteld tegen Stellantis, de rechtsopvolger van Fiat Chrysler, op basis van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). FCIRS stelt dat Fiat Chrysler beleggers niet volledig en onjuist heeft geïnformeerd over de ontwikkeling van manipulatiesoftware voor dieselmotoren, wat heeft geleid tot schade voor beleggers die aandelen Fiat Chrysler hebben gekocht of gehouden tussen 13 oktober 2014 en 23 mei 2017. De rechtbank oordeelt dat de WAMCA temporeel van toepassing is op de vorderingen van FCIRS, maar dat FCIRS niet voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten van de WAMCA. De rechtbank concludeert dat FCIRS niet voldoende representatief is en dat zij de rechtbank onjuist heeft ingelicht over haar ontvankelijkheid. Daarom verklaart de rechtbank FCIRS niet-ontvankelijk in haar vorderingen. De proceskosten worden toegewezen aan Stellantis.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/356311 / HA ZA 24-495
Vonnis in incident en in de hoofdzaak van 23 juli 2025
in de zaak van
FIAT CHRYSLER INVESTORS RECOVERY STICHTING,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident,
hierna te noemen: FCIRS,
advocaat: mr. J. de Jong,
tegen
STELLANTIS N.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudende te Hoofddorp,
gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident,
hierna te noemen: Stellantis,
advocaat: mr. A. Knigge.
De zaak in het kort
FCIRS heeft vorderingen ingesteld tegen Stellantis op grond van de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). FCIRS stelt dat de rechtsvoorganger van Stellantis, Fiat Chrysler, beleggers niet volledig en onjuist heeft geïnformeerd, voorwetenschap niet tijdig heeft gepubliceerd, zich schuldig heeft gemaakt aan marktmanipulatie en ook overigens niet voldeed aan transparantieverplichtingen en de normen uit Boek 2 Burgerlijk Wetboek (BW) voor het opmaken van de jaarrekening. Volgens FCIRS heeft Fiat Chrysler beleggers ten onrechte niet geïnformeerd over het feit dat zij manipulatiesoftware voor haar dieselmotoren ontwikkelde, over lopende onderzoeken daarnaar en over de wetenschap binnen Stellantis dat haar dieselmotoren niet aan de emissienormen voldeden. De beleggers die op de beurs van Milaan genoteerde aandelen Fiat Chrysler hebben gekocht of gehouden in de periode van 13 oktober 2014 tot en met 23 mei 2017 hebben volgens FCIRS schade geleden toen die informatie alsnog bekend werd en daardoor de kunstmatige inflatie uit de koers liep. Stellantis heeft haar aandeelhouders ongelijk behandeld, omdat de beleggers aan de NYSE wel, maar de beleggers aan de beurs in Milaan niet schadeloos zijn gesteld. FCIRS schat de schade van laatstgenoemde beleggers op een bedrag tussen € 967 miljoen en € 1,37 miljard.
De rechtbank oordeelt in dit vonnis dat de WAMCA temporeel van toepassing is op de vorderingen van FCIRS.
De rechtbank oordeelt verder dat FCIRS niet voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten die de WAMCA stelt. FCIRS heeft verschillende vereisten van artikel 3:305a lid 2 BW niet nageleefd en heeft de rechtbank daarover in de dagvaarding onjuist ingelicht. De rechtbank kan op basis van de stellingen van FCIRS bovendien niet concluderen dat FCIRS voldoende representatief is, zodat niet kan worden geoordeeld dat aan het waarborgvereiste is voldaan. De rechtbank ziet geen aanleiding FCIRS alsnog gelegenheid te bieden haar stellingen aan te vullen, omdat zij die gelegenheid al voldoende heeft gehad maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Omdat aan het waarborgvereiste niet is voldaan, verklaart de rechtbank FCIRS niet-ontvankelijk.
De incidentele vordering van Stellantis om de procedure aan te houden totdat de Hoge Raad in de SDEJ- en SEC-procedures heeft beslist over het temporele toepassingsbereik van de WAMCA, is daarmee niet meer aan de orde.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 augustus 2024 en de akte overlegging producties van FCIRS met producties 1 tot en met 56;
  • de beperkte conclusie houdende excepties van niet toepasselijkheid WAMCA en niet-ontvankelijkheid, tevens incidentele vordering tot aanhouding ex artikel 208 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tevens verzoek tot bevel ex artikel 22 Rv met producties 1 tot en met 16 van Stellantis;
  • de conclusie van antwoord in het aanhoudingsincident met producties 57 tot en met 59 van FCIRS;
  • de akte uitlaten producties in het incident van Stellantis;
  • de akte overlegging producties met producties 60 tot 71 van FCIRS;
  • de akte overlegging aanvullende producties met producties 17 en 18 van Stellantis;
  • de akte overlegging producties met producties 72 tot en met 74 van FCIRS;
  • de mondelinge behandeling van 16 juni 2025, waarbij beide partijen (twee sets) pleitaantekeningen hebben overgelegd en de griffier voor het overige aantekeningen heeft bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis in het incident en over de ontvankelijkheid bepaald.

2.De feiten, voor zover in dit vonnis van belang

Stellantis
2.1.
Stellantis is de (uiteindelijke) rechtsopvolger van Fiat Investments N.V. Fiat Investments is opgericht ten behoeve van de fusie in januari 2014 tussen Chrysler Group LLC en Fiat S.p.A. De aandelen van Fiat S.p.A. waren genoteerd aan de
Mercato Telematico Azionariote Milaan, Italië (hierna: de MTA-beurs).
2.2.
Vanaf 12 oktober 2014 is de naam van Fiat Investments gewijzigd in Fiat Chrysler Automobiles N.V. (hierna: Fiat Chrysler). Vanaf 13 oktober 2014 werden de aandelen in Fiat Chrysler verhandeld aan de MTA-beurs (waarbij de aandelen Fiat S.p.A. zijn omgezet in aandelen Fiat Chrysler) en aan de
New York Stock Exchangein New York, Verenigde Staten van Amerika (hierna de NYSE-beurs).
2.3.
Na een afsplitsing van de Ferrari-tak op 3 januari 2016 en een fusie met Peugeot S.A. op 16 januari 2021, kreeg Stellantis op 17 januari 2021 haar huidige naam.
2.4.
Dochtervennootschappen van Stellantis houden zich bezig met het ontwerp, de productie en de wereldwijde verkoop van auto’s (en aanverwante producten) van 14 automerken. Eén van de dochtervennootschappen van Stellantis is FCA US LLC (hierna: FCA US).
FCIRS en haar financier
2.5.
FCIRS is een stichting met volledige rechtsbevoegdheid en is opgericht op 6 januari 2022 door [betrokkene 1]. Tot 1 februari 2023 was hij enig bestuurder van FCIRS. Sinds 1 februari 2023 bestaat het bestuur van FCIRS uit [betrokkene 1] en twee andere leden ([betrokkene 2] en [betrokkene 3]) en heeft FCIRS een raad van toezicht, bestaande uit drie leden ([betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6]). Het doel van FCIRS is in artikel 3.1 van haar (meest recente) statuten als volgt vastgelegd:

a. het behartigen van de belangen van Gedupeerden die schade lijden, schade dreigen te
lijden en/of schade hebben geleden ten gevolge van het handelen of nalaten van Fiat
Chrysler, Fiat Chrysler Functionarissen en/of andere (derde) partijen;
b. het behartigen van de belangen van Gedupeerden in verband met juridische
procedures en/of een Vaststellingsovereenkomst;
c. het verkrijgen en verdelen van financiële compensatie voor (een gedeelte van) de
schade welke Gedupeerden en Deelnemers (stellen te) hebben geleden, een en ander
met inachtneming van een Vaststellingsovereenkomst, en het verrichten van al
hetgeen verband houdt met het bepaalde in artikel 3.1 sub a en artikel 3.1 sub b, dan
wel daaraan dienstig kan zijn, een en ander inde ruimste zin van het woord.
De term “
Gedupeerden” is in de statuten als volg gedefinieerd: “
alle personen (daaronder begrepen rechtspersonen) die in Milaan (aan de Mercato Telematico Azionario) genoteerde aandelen Fiat Chrysler hebben verworven en/of gehouden in de periode dertien oktober tweeduizend veertien tot en met drieëntwintig mei tweeduizend zeventien, waaronder begrepen alle Deelnemers”.
2.6.
FCIRS heeft op 3 augustus 2023 met CF Bronze Ltd. (hierna: de financier) een “Litigation Funding Agreement” gesloten (hierna: de financieringsovereenkomst). De financier is verbonden met de Amerikaanse Fortress Investment Group LLC (hierna: Fortress). Op 23 mei 2025 hebben FCIRS en de financier de financieringsovereenkomst aangepast en daartoe een “Amended and restated Litigation Funding Agreement” gesloten (hierna: de aangepaste financieringsovereenkomst).
Onderzoek naar manipulatiesoftware in de auto’s van Fiat Chrysler
2.7.
In september 2015 is bekend geworden dat Volkswagen in de Verenigde Staten manipulatiesoftware had geïnstalleerd in een aantal van de door haar geproduceerde dieselauto’s. De manipulatiesoftware van Volkswagen detecteerde of een voertuig in een testomgeving wordt gebruikt en activeerde in dat geval een testmodus, waarin de voertuigen voldoen aan de wettelijke uitstooteisen. Wanneer op de openbare weg wordt gereden, wisselt de manipulatiesoftware naar een andere modus, waardoor meer pk en kilometerbereik mogelijk is, maar waarbij niet aan de wettelijke uitstooteisen wordt voldaan.
2.8. (
Onder andere) de
Environmental Protection Agency(hierna: de EPA) heeft op 25 september 2015 aangekondigd onderzoek te doen bij alle grote autofabrikanten, waaronder Stellantis, naar de aanwezigheid van manipulatiesoftware. In dezelfde periode is FCA US ook een eigen, intern onderzoek gestart.
2.9.
Het Amerikaanse Department of Justice (hierna: de DoJ) is op 23 mei 2017 een civiele procedure gestart tegen FCA US, (onder meer) naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van de EPA: in een bepaald type dieselmotoren van RAM en Jeep was manipulatiesoftware ingebouwd. Op 10 januari 2019 heeft FCA US een schikking getroffen met de DoJ en de staat Californië voor USD 800 miljoen ter voorkoming van een civiele procedure.
2.10.
Beleggers die aandelen Fiat Chrysler hadden gekocht op de NYSE-beurs, hebben in 2019 met (onder meer) Fiat Chrysler en FCA US een schikking getroffen. Deze schikking, ter waarde van USD 110 miljoen, is op 5 september 2019 bekrachtigd door de rechtbank in New York.
2.11.
Op 28 september 2020 heeft de Amerikaanse toezichthouder
Securities and Exchange Commission(SEC) aan Fiat Chrysler een boete van USD 9,5 miljoen opgelegd in verband met de externe communicatie door Fiat Chrysler over het door haar verrichte interne onderzoek en over de door EPA geuite zorgen over schendingen van de wet- en regelgeving.
2.12.
Op 1 augustus 2022 werd bekend dat FCA US schuld had erkend aan
conspiracy, bestaande uit het misleiden van toezichthouders en consumenten over de uitstootsystemen van verschillende voertuigen en de naleving van Amerikaanse emissiestandaarden. Daaraan gekoppeld heeft de DoJ aan FCA US een boete opgelegd van USD 300 miljoen.
Brieven van FCIRS (2022 en 2024)
2.13.
Per brieven van 10 januari 2022 en 9 juli 2024 heeft FCIRS Stellantis aansprakelijk gesteld en uitgenodigd voor minnelijk overleg.

3.Het geschil

In de hoofdzaak
3.1.
FCIRS vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Benoeming exclusief belangenbehartiger
1. FCIRS aanwijst als exclusieve belangenbehartiger in de zin van artikel 1018e lid 1 Rv;
II. Definitie nauw omschreven groep
1. primair: bepaalt dat FCIRS - onder toepassing van artikel 1018f lid 5 Rv - in deze collectieve actie de belangen behartigt van de volgende groep van personen, die een nauw omschreven groep vormt in de zin van artikel 1018d Rv:
a. iedere (rechts)persoon die Fiat Chrysler aandelen heeft verworven en/of gehouden op de MTA-beurs in de periode van 13 oktober 2014 tot en met 23 mei 2017, ongeacht of deze (rechts)personen in Nederland woonachtig of gevestigd zijn (de “benadeelden”); en
b. daarbij bepaalt dat iedere benadeelde gedurende een periode van drie maanden na de aankondiging in de zin van artikel 1018f lid 3 Rv van de uitspraak tot aanwijzing van FCIRS tot exclusieve belangenbehartiger de mogelijkheid heeft bij schriftelijk bericht aan de griffie van de rechtbank te laten weten zich van de behartiging van zijn/haar belangen in deze collectieve actie te onttrekken (opt-out).
2. subsidiair: bepaalt dat FCIRS - onder toepassing van artikel 1018f lid 5 Rv - in deze collectieve actie de belangen behartigt van de volgende groepen van personen, die nauw omschreven groepen vormen in de zin van artikel 1018d Rv:
a. iedere (rechts)persoon die Fiat Chrysler aandelen heeft verworven en/of gehouden op de MTA-beurs in de periode van 13 oktober 2014 tot en met 23 mei 2017 en die woonachtig of gevestigd zijn in Nederland (de “Nederlandse benadeelden”); en
b. iedere (rechts)persoon die Fiat Chrysler aandelen heeft verworven en/of gehouden op de MTA-beurs in de periode van 13 oktober 2014 tot en met 23 mei 2017 en die buiten Nederland woonachtig of gevestigd zijn (de “Internationale benadeelden”).
c. daarbij bepaalt dat iedere Nederlandse benadeelde en Internationale benadeelde gedurende een periode van drie maanden na de aankondiging in de zin van artikel 1018f lid 3 Rv van de uitspraak tot aanwijzing van FCIRS tot exclusieve belangenbehartiger de mogelijkheid heeft bij schriftelijk bericht aan de griffie van de rechtbank te laten weten zich van de behartiging van zijn/haar belangen in deze collectieve actie te onttrekken (opt-out);
3. meer subsidiair: bepaalt dat iedere Nederlandse benadeelde gedurende een periode van drie maanden na de aankondiging in de zin van artikel 1018f lid 3 Rv van de uitspraak tot aanwijzing van FCIRS tot exclusieve belangenbehartiger de mogelijkheid heeft bij schriftelijk bericht aan de griffie van de rechtbank te laten weten zich van de behartiging van zijn/haar belangen in deze collectieve actie te onttrekken (opt-out) en daarbij bepaalt dat iedere Internationale benadeelde gedurende een periode van zes maanden na de aankondiging in de zin van artikel 1018f lid 3 Rv van de uitspraak tot aanwijzing van FCIRS tot exclusieve belangenbehartiger de mogelijkheid heeft bij schriftelijk bericht aan de griffie van de rechtbank te laten weten in te stemmen met de behartiging van zijn/haar belangen in deze collectieve vordering (opt-in).
III. Verklaring voor recht
1. primair: voor recht verklaart dat:
a. Stellantis volgens het toepasselijke recht onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelden; en
b. Stellantis aansprakelijk is voor de door benadeelden geleden schade wegens het in de dagvaarding omschreven onrechtmatige handelen;
2. subsidiair: voor recht verklaart dat:
a. Stellantis aansprakelijk is voor de door Nederlandse benadeelden geleden schade wegens het in de dagvaarding omschreven onrechtmatige handelen en uit dien hoofde de door de Nederlandse benadeelden geleden schade dient te vergoeden, inclusief wettelijke rente;
b. Stellantis aansprakelijk is voor de door Internationale benadeelden geleden schade wegens het in de dagvaarding omschreven onrechtmatige handelen en uit dien hoofde de door de Internationale benadeelden geleden schade dient te vergoeden, inclusief wettelijke rente;
IV. Veroordeling tot betaling van een schadevergoeding
1. Stellantis veroordeelt tot vergoeding van de schade (te vermeerderen met de wettelijke rente) door de benadeelden geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van Stellantis, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
V. Proceskostenveroordeling en buitengerechtelijke kosten
1. primair: Stellantis veroordeelt tot vergoeding aan FCIRS binnen vier weken na het te wijzen vonnis:
a. de volledige, werkelijke proceskosten van dit geding, buitengerechtelijke kosten en verdere kosten die FCIRS heeft gemaakt, op grond van artikel 10181 lid 2 Rv, en/of 237 Rv en/of 6:96 BW, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
b. de volledige door FCIRS gemaakte (buitengerechtelijke) kosten, waaronder de volledige door FCIRS te maken kosten voor de schadeafwikkeling, op grond van artikel 6:96 BW, het een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
2. subsidiair: bepaalt dat FCIRS de aan de financier te betalen vergoeding in mindering zal mogen brengen op de aan de benadeelden uit te keren schadevergoedingen;
een en ander met dien verstande dat voor zover de rechtbank van oordeel is dat op het onderliggende feitencomplex het collectieve actierecht van toepassing is zoals dat gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WAMCA, dan heeft te gelden dat de vorderingen sub I en II van het petitum komen te vervallen, alsmede de vorderingen tot betaling van een schadevergoeding in geld (vordering IV).
3.2.
FCIRS legt aan haar vorderingen – samengevat – ten grondslag dat Stellantis (althans haar rechtsvoorganger Fiat Chrysler) jegens beleggers onrechtmatig heeft gehandeld. Dit onrechtmatig handelen bestaat er volgens FCIRS uit dat Fiat Chrysler in de periode vanaf 13 oktober 2014 tot en met 23 mei 2017:
beleggers niet volledig, dan wel onjuist heeft geïnformeerd in haar informatiedocument van 11 oktober 2014, door daarin niet te vermelden dat zij niet voldeed aan de geldende wet- en regelgeving, terwijl zij als sinds 2010 manipulatiesoftware ontwikkelde;
voorwetenschap niet tijdig heeft gepubliceerd, door in verschillende persberichten en in haar jaarverslagen niet te vermelden dat zij sinds 2010 manipulatiesoftware ontwikkelde en vanaf november 2015 wist dat bepaalde dieselmotoren niet aan de uitstootnormen voldeden;
zich schuldig heeft gemaakt aan marktmanipulatie, omdat Fiat Chrysler van zichzelf - mede door uitlatingen door CEO [betrokkene 7] - een beeld heeft geschapen van een onderneming die voldeed aan de uitstootnormen en de suggestie dat zij niet aan de regelgeving had voldaan met krachtige bewoordingen heeft ontkend, welke mededelingen onjuist of misleidend waren;
niet voldeed aan transparantieverplichtingen; de financiële stukken van Fiat Chrysler gaven geen getrouw beeld, omdat beleggers daarin werden misleid over de lopende onderzoeken en over de naleving door Fiat Chrysler van de wet- en regelgeving;
de normen uit Boek 2 BW voor het opmaken van de jaarrekening heeft geschonden, door misleidende bekendmakingen te doen over het interne onderzoek van haar emissiecontrolesystemen;
haar aandeelhouders ongelijk heeft behandeld, door aandeelhouders die via de beurs in New York aandelen in Fiat Chrysler hebben verworven te compenseren, maar dat niet te doen voor aandeelhouders die op de MTA-beurs dezelfde aandelen hebben verworven.
Volgens FCIRS is door het handelen van Fiat Chrysler een kunstmatige inflatie van de koers ontstaan. Als de beleggers van de door Fiat Chrysler achtergehouden informatie op de hoogte waren geweest, hadden zij de aandelen niet tegen de toenmalige prijs gekocht of aangehouden, aldus FCIRS. Toen die informatie alsnog bekend werd, liep die kunstmatige inflatie uit de koers en hebben de beleggers schade geleden, die FCIRS schat op een bedrag tussen € 967 miljoen en € 1,37 miljard.
3.3.
Stellantis concludeert in de hoofdzaak dat:
primair artikel 3:305a BW (oud) en het procesrecht zoals dat van kracht was tot 1 januari 2020 van toepassing is op de vorderingen van FCIRS, althans, subsidiair, voor zover deze vorderingen niet betrekking hebben op een gemeenschappelijk schadeveroorzakende gebeurtenis die heeft plaatsgevonden voor 15 november 2016, dat de WAMCA uitsluitend van toepassing is op de vorderingen van FCIRS voor zover deze betrekking hebben op schadeveroorzakende gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016, althans meer subsidiair dat de vorderingen van beleggers die hun aandelen voor15 november 2016 hebben gekocht vallen onder artikel 3:305a BW (oud);
FCIRS niet-ontvankelijk is in haar vorderingen (zowel onder artikel 3:305a BW (oud) als onder de WAMCA), omdat niet is voldaan aan het waarborgvereiste, niet is voldaan aan het gelijksoortigheidsvereiste, en geen sprake is van effectieve en efficiënte rechtsbescherming;
subsidiair (voor zover de rechtbank FCIRS niet aanstonds niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen en de WAMCA op (een deel van) de vorderingen van toepassing verklaart) de hoofdregel van artikel 1018f lid 5 Rv heeft te gelden (het opt-in regime voor buitenlandse beleggers);
(voor zover de rechtbank FCIRS niet aanstonds niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen) FCIRS haar financieringsovereenkomst met Fortress c.q. CF Bronze integraal en zonder onleesbaar gemaakte delen dient over te leggen;
tussentijds hoger beroep dient open te staan tegen het tussenvonnis waarin de rechtbank oordeelt over de toepasselijkheid van de WAMCA en de ontvankelijkheid van FCIRS onder zowel artikel 3:305a BW (oud) als de WAMCA, alsmede de toepassing van het opt-in- of opt-outregime voor buitenlandse beleggers.
een en ander met veroordeling van FCIRS in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen gaat de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader in.
In het incident
3.5.
Stellantis vordert in het incident, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. bepaalt dat deze procedure wordt aangehouden totdat de Hoge Raad eindarrest heeft gewezen in zowel de procedure van Stichting Diesel Emissions Justice tegen Stellantis [1] (hierna: de SDEJ-procedure) als de procedure van Stichting Emission Claim tegen Mercedes-Benz Group AG c.s. [2] (hierna: de SEC-procedure);
2. bepaalt dat indien de arresten van de Hoge Raad daartoe aanleiding geven, partijen daarna bij akte zo nodig hun stellingen kunnen aanpassen;
een ander met veroordeling van FCIRS tot betaling van de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten.
3.6.
FCIRS voert verweer in het incident.
3.7.
Op de stellingen van partijen gaat de rechtbank in het navolgende, voor zover van belang, nader in.

4.De beoordeling in de hoofdzaak (ontvankelijkheid)

Nederlands recht is van toepassing op de ontvankelijkheidsvraag
4.1.
Partijen zijn het er over eens dat het Nederlandse recht van toepassing is op de beoordeling van de ontvankelijkheidsvraag. Dit is in overeenstemming met artikel 10:3 BW. De vraag of – en, zo ja, in hoeverre en op welke wijze – een vorderingsrecht via een collectieve actie bij de Nederlandse rechter geldend kan worden gemaakt, moet naar Nederlands internationaal privaatrecht worden gekwalificeerd als een vraag van procesrecht, waarop de
lex fori– hier dus Nederlands recht – van toepassing is. [3] De rechtbank zal daarom aan de hand van Nederlands recht onderzoeken of FCIRS ontvankelijk is.
4.2.
De rechtbank komt in dit stadium van de procedure niet toe aan de beantwoording van de vraag welk recht de door FCIRS gestelde materieelrechtelijke rechtsverhouding tussen partijen beheerst (de
lex causae), omdat uitsluitend de beoordeling van de ontvankelijkheid van FCIRS voorligt.
Op de vorderingen van FCIRS is de WAMCA temporeel van toepassing
4.3.
FCIRS stelt dat (de ontvankelijkheid van) haar vorderingen moet worden getoetst aan de op 1 januari 2020 in werking getreden WAMCA [4] . Stellantis betwist dit en stelt dat op de door FCIRS ingestelde vorderingen (althans subsidiair: op een deel daarvan) artikel 3:305a BW (oud) (hierna: de WCAM) van toepassing is.
4.4.
Met de invoering van de WAMCA is artikel 3:305a BW, dat het instellen van collectieve vorderingen regelt, gewijzigd en zijn nieuwe processuele bepalingen voor dergelijke vorderingen toegevoegd in titel 14A Rv. Het overgangsrecht dat geldt voor de met de WAMCA ingevoerde titel 14A Rv houdt in dat deze titel van toepassing is op gedingen die op of na 1 januari 2020 aanhangig zijn gemaakt en betrekking hebben op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016 (art. III onder 2 WAMCA).
4.5.
Het relevante overgangsrecht voor art. 3:305a BW is neergelegd in artikel 119a lid 2 Overgangswet NBW (Ow NBW). Deze bepaling bevat een uitzondering op de hoofdregel van onmiddellijke werking (als vastgelegd in artikel 68a Ow NBW) die inhoudt dat art. 3:305a (oud) BW van toepassing blijft voor na 1 januari 2020 ingestelde collectieve vorderingen “
voor zover de rechtsvordering betrekking heeft op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016”.
4.6.
Vast staat dat de vorderingen van FCIRS ná 1 januari 2020 aanhangig zijn gemaakt (de dagvaarding is uitgebracht op 27 augustus 2024). Ter beoordeling ligt dus voor of de vorderingen van FCIRS betrekking hebben op (een) gebeurtenis(sen) die heeft/hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016.
Standpunten van partijen ten aanzien van het overgangsrecht
4.7.
FCIRS stelt zich op het standpunt dat uit de wetsgeschiedenis van de WAMCA volgt dat de WAMCA van toepassing is, indien sprake is van een reeks van gebeurtenissen, waarvan de laatste gebeurtenis heeft plaatsgevonden na 15 november 2016. In de Airbus-zaak [5] is bovendien beslist dat wanneer de vorderingen zijn gebaseerd op een voortdurend nalaten dat vóór 15 november 2016 aanving en ná die datum doorliep, de WAMCA eveneens van toepassing is. In de SDEJ- en SEC-procedures is bovendien door het gerechtshof Amsterdam benadrukt dat concentratie van vorderingen onder één regime nagestreefd dient te worden. Voor toepasselijkheid van de WAMCA is het volgens FCIRS daarom voldoende als de gebeurtenissen waarop de vorderingen betrekking óók hebben plaatsgevonden na 15 november 2016. Daarvan is hier sprake, aldus nog steeds het betoog van FCIRS.
4.8.
Stellantis betwist dit. Primair voert Stellantis aan dat de relevante schadeveroorzakende gebeurtenis de ontwikkeling van de manipulatiesoftware is, omdat dit de gebeurtenis is die gemeenschappelijk en overkoepelend is voor de belanghebbenden. Deze gemeenschappelijke gebeurtenis heeft ver vóór 15 november 2016 plaatsgevonden. Volgens het subsidiair standpunt van Stellantis is de schadeveroorzakende gebeurtenis de beweerdelijke schending van de informatie- en publicatieplicht door Stellantis, meer subsidiair de aankoop van de aandelen door de beleggers, en uiterst subsidiair de verkoop van die aandelen. Van een in de wetgeschiedenis genoemde ‘reeks van gebeurtenissen’ is daarbij geen sprake. De informatiepositie van Stellantis is namelijk steeds gewijzigd en de verwijten aan Stellantis hebben bovendien een breed scala en betreffen een lange periode. De in de wetgeschiedenis genoemde ‘reeks van gebeurtenissen’ moet bovendien restrictief worden uitgelegd. Beoogd is immers de rechtszekerheid te waarborgen. Voorkomen moet worden dat een eiser zelf kan bepalen welk collectieve actieregime van toepassing is door gebeurtenissen aan elkaar te rijgen. Het leerstuk van de “
single and continuous infringement” is bovendien ontwikkeld in het kader van de publiekrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht, terwijl hier het mededingingsrecht niet aan de orde is en daarnaast onduidelijk is hoe dit leerstuk doorwerkt in het civiele recht. Volgens het meer (en uiterst) subsidiaire standpunt van Stellantis moet daarom een knip worden gezet: op vorderingen die gebaseerd zijn op gebeurtenissen voor 15 november 2016 is de WCAM van toepassing en op vorderingen die zijn gebaseerd op gebeurtenissen na die datum de WAMCA.
Uitleg van het overgangsrecht
4.9.
Partijen verschillen van mening over hoe het overgangsrecht moet worden toegepast. Voor de uitleg van het overgangsrecht is allereerst de wetsgeschiedenis van de WAMCA van belang. Artikel 119a lid 2 Ow NBW en het overgangsrecht voor titel 14A Rv zijn het resultaat van het amendement van het lid Van Gent c.s. (hierna: het amendement). [6] De toelichting bij dit amendement luidt, voor zover van belang, als volgt (onderstreping door de rechtbank):

Op grond van het huidige wetsvoorstel (…) kunnen tot in lengte van dagen vorderingen worden ingediend met gebruikmaking van het nieuwe recht naar aanleiding van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, voor zover geen sprake is van verjaring. Dat levert een onterechte verruiming op van de bevoegdheden voor eisende partijen, terwijl de verwerende partij onmogelijk met gebruikmaking van dit instrument door de eiser rekening had kunnen houden. Deze vorm van overgangsrecht staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Bedrijven, organisaties of andere partijen hebben immers geen mogelijkheid gehad om zich voor te bereiden op de komst van de nieuwe wet als deze ook van toepassing is op oude gebeurtenissen.
(…)
Daarom regelt dit amendement dat een rechtsvordering op grond van het nieuwe recht slechts mogelijk is als de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op of na 15 november 2016. Dat is de datum dat het wetsvoorstel naar de Kamer is gestuurd en de partijen dus in theorie kunnen weten dat de nieuwe wet eraan komt. Als iemand een massaschadeprocedure wil beginnen wegens een gebeurtenis die vóór 15 november 2016 heeft plaatsgevonden, kan dat op basis van de wet zoals die toen gold. Bij een procedure wegens een gebeurtenis die op of ná die datum heeft plaatsgevonden geldt de wet zoals die na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zal komen te gelden.In het theoretische geval dat sprake is van een reeks van gebeurtenissen die zowel vóór als na 15 november 2016 plaatsvinden, is het recht van toepassing zoals dat geldt op het moment dat de laatste gebeurtenis waarop de vordering betrekking heeft, heeft plaatsgevonden.
4.10.
De rechtbank weegt verder mee dat uit rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de WAMCA van toepassing is indien de vorderingen niet (uitsluitend) betrekking hebben op gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan voor 15 november 2016. [7]
Toepassing van het overgangsrecht
4.11.
Gelet op het voorgaande dient de rechtbank te beoordelen op welke schadeveroorzakende gebeurtenis(sen) de vorderingen van FCIRS zijn gebaseerd en of sprake is van een reeks van gebeurtenissen die zowel vóór als na 15 november 2016 plaats hebben gevonden (in de zin van het amendement).
4.12.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat FCIRS aan haar vorderingen niet de (gestelde) ontwikkeling van manipulatiesoftware ten grondslag legt. FCIRS legt aan haar vorderingen (onder meer) ten grondslag dat Stellantis onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelden, door in de periode van 13 oktober 2014 tot en met 23 mei 2017 beleggers onjuist te informeren in haar informatiedocument van 11 oktober 2014 (door niet te vermelden dat zij niet voldeed aan de geldende emissiewet- en regelgeving), voorwetenschap niet tijdig te publiceren, zich schuldig te maken aan marktmanipulatie en niet te voldoen aan transparantieverplichtingen en de normen uit Boek 2 BW voor het opmaken van de jaarrekening (hierna kortheidshalve: de schending van de informatie- en publicatieplicht). Volgens FCIRS heeft dit geleid tot (tijdelijke) kunstmatige inflatie van de koers van de aandelen Fiat Chrysler en dus tot schade van de beleggers die in de betreffende periode die aandelen tegen een te hoge prijs hebben gekocht of aangehouden.
4.13.
De rechtbank volgt Stellantis niet in haar betoog dat - ondanks deze stellingen van FCIRS - de ontwikkeling van de manipulatiesoftware als de relevante schadeveroorzakende gebeurtenis moet worden aangemerkt. Stellantis voert hiertoe aan dat alleen de ontwikkeling van de manipulatiesoftware voor alle beleggers gemeenschappelijk en overkoepelend is. De door FCIRS gestelde schending van de informatie- en publicatieplicht door Stellantis kan volgens Stellantis namelijk slechts worden beoordeeld met inachtneming van de individuele omstandigheden van de afzonderlijke beleggers. Stellantis beroept zich onder meer op de uitspraken die in eerste aanleg zijn gedaan in de SDEJ- en SEC-procedures. [8]
4.14.
De door Stellantis getrokken parallel met de beslissingen in eerste aanleg in de SDEJ- en SEC-procedures (die overigens geen stand hebben gehouden in hoger beroep) gaat niet op. In die procedures waren verschillende gedaagden in één procedure gedagvaard op uiteenlopende grondslagen en heeft de rechtbank (daarom) het toepasselijke collectieve actieregime bepaald op basis van één overkoepelende, gemeenschappelijke gebeurtenis. Een dergelijke situatie doet zich in deze procedure niet voor. De aan Stellantis verweten schending van de informatie- en publicatieplicht is namelijk reeds een gemeenschappelijke gebeurtenis voor gedaagde (hier alleen Stellantis) én voor alle beleggers. Het verweer van Stellantis dat uitsluitend aan de hand van de individuele omstandigheden van de betreffende belegger kan worden beoordeeld of die belegger een (schadevergoedings-)vordering heeft op Stellantis, is weliswaar (mogelijk) relevant voor de vraag of sprake is van voldoende gelijksoortige vorderingen, maar doet geen afbreuk aan het gegeven dat FCIRS haar vorderingen heeft gebaseerd op (het voor alle beleggers gemeenschappelijke) verwijt van schending van de informatie- en publicatieplicht door Stellantis.
4.15.
Stellantis heeft verder nog aangevoerd dat zonder de ontwikkeling van de manipulatiesoftware, het verweten handelen van Stellantis (kort gezegd: het niet of onjuist informeren van de beleggers daarover) niet had kunnen plaatsvinden. Maar ook dit brengt geen verandering in het gegeven dat de vorderingen van FCIRS (uitdrukkelijk) niet zijn gebaseerd op de (gestelde) ontwikkeling van de manipulatiesoftware, maar op de gestelde schending van de informatie- en publicatieplicht door Stellantis.
4.16.
De tussenconclusie is dus dat de rechtbank de gestelde schending van de informatie- en publicatieplicht door Stellantis aanmerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis(sen) waarop de vorderingen van FCIRS zijn gebaseerd.
4.17.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of de schending van de informatie- en publicatieplicht door Stellantis moet worden aangemerkt als ofwel een reeks van gebeurtenissen (in de zin van het amendement), ofwel telkens afzonderlijke gebeurtenissen. Stellantis verdedigt het laatstgenoemde standpunt. Stellantis heeft daarbij uiteengezet dat FCIRS ter onderbouwing van haar vorderingen 26 momenten heeft genoemd waarop Stellantis haar informatie- en publicatieplicht zou hebben geschonden, waarvan er 16 vóór 15 november 2016 (het “kantelpunt”) hebben plaatsgevonden en 10 momenten ná die datum. Volgens Stellantis is uitsluitend op die laatstgenoemde 10 gebeurtenissen de WAMCA van toepassing.
4.18.
De rechtbank volgt FCIRS in haar standpunt dat de aansprakelijkheid van Stellantis is gebaseerd op een voortdurend nalaten om beleggers correct te informeren in de periode 13 oktober 2014 tot en met 23 mei 2017, dus voor en na 15 november 2016. De stellingen van FCIRS komen er namelijk in de kern op neer dat Stellantis ten onrechte geen dan wel onvoldoende informatie heeft verstrekt over het feit dat zij manipulatiesoftware ontwikkelde, over lopende onderzoeken daarnaar en over de wetenschap binnen Stellantis dat bepaalde dieselmotoren niet aan de uitstootnormen voldeden. FCIRS heeft vervolgens, ter onderbouwing van dit betoog, verschillende documenten aangehaald, waarin Stellantis die informatie (volgens FCIRS) niet of onvoldoende heeft vermeld.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de openbaarmakingen van die documenten niet als afzonderlijke schadeveroorzakende gebeurtenissen worden aangemerkt, maar moet het nalaten van Stellantis om in die documenten de hiervoor vermelde informatie (alsnog) te vermelden, als één voortdurende gebeurtenis worden gezien. Het niet publiekelijk bekendmaken van die (volgens FCIRS) achtergehouden informatie leidt ertoe dat de beweerdelijk schadeveroorzakende gebeurtenis bleef voortduren, tot na 15 november 2016. Het (materiële) verweer van Stellantis dat de vraag in hoeverre op Stellantis een informatieplicht rustte, steeds afhankelijk is van de omstandigheden die op een specifiek moment golden, ligt in het kader van de beoordeling van het temporele toepassingsbereik van de WAMCA niet ter beoordeling voor.
4.20.
Deze door FCIRS aan haar vorderingen ten grondslag gelegde gebeurtenis is niet zozeer een reeks van gebeurtenissen voor en na 15 november 2016, zoals besproken in de toelichting op het amendement van Van Gent c.s. (zie 4.9 van dit vonnis), maar één voortdurende gebeurtenis, eindigend na 15 november 2016. Beide situaties sluiten echter zo nauw op elkaar aan, dat de rechtbank analoog aan het in die toelichting verkondigde standpunt van oordeel is dat het recht van toepassing is zoals dat geldt op het moment dat de voortdurende gebeurtenis eindigt. Omdat dit ná 15 november 2016 was, is dat de WAMCA.
4.21.
De rechtbank ziet in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen dat een dergelijke (analoge) toepassing van het overgangsrecht in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Het strategisch aaneenrijgen van afzonderlijke (en niet aan elkaar gerelateerde) gebeurtenissen waardoor FCIRS zelf kan bepalen welk collectieve actieregime van toepassing is, is immers niet aan de orde. Ook de door de wetgever genoemde situatie dat bedrijven geen mogelijkheid hebben rekening te houden met de komst van de WAMCA (het rechtszekerheidsbelang) doet zich niet voor. Stellantis had immers (in de woorden van het amendement: “
in theorie”) op 15 november 2016 (toen de komst van de WAMCA bekend werd) het verweten achterhouden van de genoemde informatie kunnen staken, teneinde toepasselijkheid van de WAMCA te voorkomen.
4.22.
Ook het betoog van Stellantis over het mededingingsrechtelijke concept van een “
single continuous infringement” gaat niet op, omdat het oordeel van de rechtbank daar niet op is gebaseerd. Ook buiten het mededingingsrecht kan immers sprake zijn van een voortdurende onrechtmatige daad. De stelling van FCIRS luidt dat daarvan sprake is.
4.23.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat de rechtbank de ontvankelijkheid van FCIRS moet beoordelen aan de eisen die de WAMCA daaraan stelt.
FCIRS is niet-ontvankelijk
4.24.
De rechtbank constateert dat is voldaan aan de op straffe van niet-ontvankelijkheid voorgeschreven handelingen als bedoeld in artikel 1018c lid 2 Rv. Op grond van artikel 1018c lid 5 Rv kan een inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering van FCIRS vervolgens plaatsvinden indien en nadat de rechtbank heeft beslist:
dat FCIRS voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a eerste tot en met derde lid BW;
dat FCIRS voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van individuele vorderingen, doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt voldoende is en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben;
dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt.
4.25.
Op grond van artikel 1018c lid 1 onder d Rv moet in de dagvaarding de wijze waarop is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW worden omschreven. Dat betekent echter niet dat de rechter bij de beslissing over de ontvankelijkheid uitsluitend van de feiten en omstandigheden genoemd in de dagvaarding mag uitgaan. Die toetsing dient ex nunc plaats te vinden. De rechtbank zal bij de toetsing van de ontvankelijkheid van FCIRS in het navolgende dan ook in beginsel uit gaan van de situatie van het moment waarop vonnis is gevraagd. Hiervan moet echter worden onderscheiden het betoog van Stellantis dat FCIRS in de dagvaarding stellingen heeft ingenomen die - op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding - in strijd waren met de waarheid. Of daarvan sprake is zal de rechtbank in het navolgende eveneens bespreken.
De ontvankelijkheideisen van 3:305a BW
4.26.
Artikel 3:305a lid 1 BW bepaalt dat een stichting met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd (het waarborgvereiste). In artikel 3:305a lid 2 BW wordt het waarborgvereiste nader uitgewerkt. In artikel 3:305a lid 3 en 5 BW worden voorts nadere eisen gesteld aan een claimstichting.
4.27.
Vast staat dat FCIRS een stichting is met volledige rechtsbevoegdheid en ook voldoet aan het statutenvereiste, aangezien het in deze zaak te behartigen belang valt binnen de onder 3.1 van de statuten bedoelde statutaire doelomschrijving van FCIRS (zie 2.5 van dit vonnis).
4.28.
De rechtbank ziet aanleiding vervolgens eerst te beoordelen of FCIRS voldoet aan het waarborgvereiste.
Waarborgvereiste – algemeen
4.29.
Het waarborgvereiste is onder de WCAM (het oude recht) geïntroduceerd. Aanleiding hiervoor was dat in collectieve acties in vooral de financiële sector getwijfeld werd aan de zuiverheid van de motieven van bepaalde ad hoc claimstichtingen die in het leven werden geroepen nadat een groot aantal personen als gevolg van dezelfde gebeurtenissen door toedoen van één of meer schadeveroorzakers schade had geleden. Deze aanleiding blijkt onder meer uit de volgende passages uit de Memorie van Toelichting (onderstreping door de rechtbank) [9] :
“Het collectief actierecht van artikel 3:305a BW biedt de mogelijkheid om op een efficiënte en effectieve wijze rechtsbescherming te bieden tegen de aantasting van belangen die grote groepen burgers gezamenlijk raken. De toenemende massaliteit en schaalvergroting in ons recht leiden tot collectieve geschillen en hebben eraan bijgedragen dat steeds veelvuldiger gebruik wordt gemaakt van het collectief actierecht. Dit valt toe te juichen omdat in deze gevallen een individueel optreden vaak niet mogelijk is of omdat een collectief optreden efficiënt en in het belang van alle betrokkenen is. Dit succes van het collectief actierecht heeft echter ook een keerzijde. Het leidt in toenemende mate tot, wat wel wordt genoemd, een wildgroei aan claimstichtingen die na een massaschade in het leven worden geroepen. Dit verschijnsel doet zich vooral voor bij massaschades in de financiële sector, bijvoorbeeld na het faillissement van DSB Bank. Met gebruikmaking van internet en door aandacht in de media trachten deze stichtingen vele gedupeerden aan zich te binden. In bepaalde gevallen wordt wel getwijfeld aan de zuiverheid van de motieven van deze stichtingen, die niet zelden louter commercieel gedreven zijn (entrepreneurial lawyering). Gedupeerden beschikken veelal niet over de kennis om te beoordelen wat deze motieven zijn en of de organisatie de vereiste deskundigheid bezit om hun belangen adequaat te behartigen. Voor de wederpartij is het vaak lastig te beoordelen welke stichting voldoende professioneel is om daarmee als gesprekspartner naar een voor alle partijen rechtvaardige oplossing van de zaak te werken en met het oog daarop goede procedurele afspraken te maken.
Het is niet wenselijk het oprichten van dergelijke stichtingen die de belangen van anderen beogen te behartigen, te ontmoedigen. Degelijke ad hoc opgerichte stichtingen vervullen immers niet zelden een belangrijke rol bij de afwikkeling van massaschades en worden ook niet zelden opgericht door al bestaande belangenorganisaties die op deze wijze bijvoorbeeld goed in staat zijn bestuursleden aan te trekken die over de expertise beschikken die nodig is voor de afwikkeling van de betreffende zaak. Gezien het bovenstaande is er echter wel reden om maatregelen te treffen die moeten ontmoedigen dat stichtingen belangen behartigen van gedupeerden uit motieven die louter commercieel gedreven zijn. Bovendien is er reden om gedupeerden en hun wederpartijen houvast te bieden en beter inzicht te geven in het functioneren en de professionaliteit van ad hoc opgerichte stichtingen. Ik juich dan ook van harte toe het initiatief tot het opstellen van een zogenaamde «claimcode», die door een commissie onder voorzitterschap van mr. A.H. van Delden tot stand is gekomen. Deze code bevat «principes» over de taken, transparantie, verantwoordelijkheden en governance van deze stichtingen en een voorstel bevatten over de monitoring op de naleving daarvan. De bedoeling van deze code is niet om ad hoc stichtingen de toegang onmogelijk te maken, maar om gedupeerden en wederpartijen houvast te bieden en beter inzicht te geven in het functioneren van deze stichtingen. Deze code is sedert mei 2011 gereed.
Een vermoedelijk ook belangrijke oorzaak voor de sterke opkomst van ad hoc opgerichte stichtingen is de ingevolge artikel 3:305a BW vrijwel voorbehoudloze toegang tot de rechter. Deze stichtingen weten zich hierdoor gesterkt indien zij zich opwerpen als belangenbehartiger van gedupeerden. Omdat de beweegredenen van deze stichtingen niet altijd primair op belangenbehartiging zijn gericht, is er reden om, afhankelijk van de omstandigheden, strengere toegangseisen te stellen. Voorgesteld wordt daarom om de rechter een handvat te bieden om kritisch te oordelen over de ontvankelijkheid in een collectieve actie indien hij twijfelt aan de motieven voor het instellen van deze actie. Daarom wordt in de voorgestelde nieuwe redactie van de derde zin van artikel 305a lid 2 BW de mogelijkheid geboden om de eisende organisatie niet-ontvankelijk te verklaren indien de belangen van de personen voor wie gesteld wordt te worden opgekomen, met de collectieve actie onvoldoende gewaarborgd zijn.
(…)
2. De vraag of met een collectieve actie de belangen van de betrokken personen al dan niet voldoende gewaarborgd zijn, laat zich alleen per concreet geval beantwoorden. Twee centrale vragen die dan in geval van betwisting beantwoording behoeven zijn in hoeverre de betrokkenen uiteindelijk baat hebben bij de collectieve actie indien het gevorderde wordt toegewezen en in hoeverre erop vertrouwd mag worden dat de eisende organisatie over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om de procedure te voeren. In dat kader is een aantal factoren te noemen die hierbij in algemene zin een rol kunnen spelen.
Acht kan bijvoorbeeld worden geslagen op de overige werkzaamheden die de organisatie heeft verricht om zich voor de belangen van benadeelden in te zetten of
op de vraag of de organisatie in het verleden ook daadwerkelijk in staat is gebleken de eigen doelstellingen te realiseren.
Een aanwijzing kan voorts zijn het aantal benadeelden dat aangesloten is bij of lid is van de organisatie en de vraag in hoeverre benadeelden zelf de collectieve actie ondersteunen.
Indien de hierboven genoemde claimcode tot stand is gekomen kan ook van betekenis zijn of de eisende organisaties aan de daarin opgenomen «principes» voldoet.
Voorts kan bij een ad hoc opgerichte stichting van belang zijn of deze is opgericht door reeds bestaande organisaties die in het verleden succesvol de belangen van de betrokkenen hebben behartigd.
Ook kan een aanwijzing zijn of de organisatie ter zake van de gebeurtenis waardoor velen gedupeerd zijn niet alleen voor de veroorzaker(s), maar bijvoorbeeld ook voor de overheid als gesprekspartner is opgetreden.
Het optreden als spreekbuis in de media kan ook een aanwijzing zijn.”
4.30.
Onder de WAMCA zijn de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW (oud) nader uitgewerkt en aangescherpt. Over de achtergrond hiervan is in de Memorie van Toelichting onder meer het volgende te lezen (onderstreping door de rechtbank) [10] :
“Daarnaast worden aanvullende ontvankelijkheidseisen geïntroduceerd om een adequate vertegenwoordiging van gedupeerden in collectieve procedures te garanderen, nu zelfregulering door middel van een door vertegenwoordigers van belangenorganisaties opgestelde «Claimcode» niet het gewenste effect heeft. Zeker nu dit voorstel tot doel heeft om één belangenorganisatie aan te wijzen die voor alle gedupeerden en alle andere partijen optreedt in de procedure, is de invoering van dergelijke aanvullende waarborgen gerechtvaardigd. Dit is in het belang van gedupeerden en van de aangesproken partij. Zij weten zo dat ze te maken hebben met kwalitatief goede organisaties die het belang van gedupeerden voorop hebben staan.
(…)
4.2
Wie kan de vordering instellen?
Net als bij een collectieve actie kan een collectieve schadevergoedingsactie worden ingesteld door een representatieve belangenorganisatie, die al dan niet voor de desbetreffende collectieve schadevergoedingsactie is opgericht (adhoc-organisatie). Het wetsvoorstel bevat aangescherpte ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties die een collectieve (schadevergoedings-)vordering instellen. Deze eisen verankeren deels de Claimcode wettelijk en zien op de transparantie en governance van belangenorganisaties. Dit is overeenstemming met de Aanbevelingen van de Juristengroep. In de strengere eisen met betrekking tot de toegang tot de collectieve procedure ligt ook een belangrijke garantie besloten ter voorkoming van uitwassen.
(…)
Deze aangescherpte ontvankelijkheidseisen geven de rechter de mogelijkheid om de geschiktheid van de belangenorganisatie indringend te toetsen. Een aanscherping van de ontvankelijkheidseisen is op zijn plaats omdat de invoering van een systeem waarin een Exclusieve Belangenbehartiger wordt aangewezen extra verantwoordelijkheden met zich brengt voor een belangenorganisatie. Hetzelfde geldt wanneer een belangenorganisatie de mogelijkheid krijgt om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen ten behoeve van de gedupeerden voor wie zij de rechtsvordering heeft ingesteld. Ten slotte zijn er de laatste tijd verschillende incidenten geweest rondom commerciële belangenorganisaties. Deze onderstrepen het belang van een betere transparantie en governance van belangenorganisaties die collectieve procedures voeren ter bescherming van de gedupeerden voor wie zij stellen op te komen.
(…)
Lid 2, nadere ontvankelijkheidseisen governance
Lid 2 preciseert en versterkt deze ontvankelijkheidseisen nader.
Zoals hierboven ook opgemerkt, is uit de literatuur (Tillema, 2016) en de consultatie gebleken dat invoering van de eis van voldoende gewaarborgde belangen er in de praktijk niet toe heeft geleid dat de ontvankelijkheid van een belangenorganisatie anders wordt getoetst. Dit voorstel maakt het mogelijk dat belangenorganisaties in de toekomst een collectieve schadevergoedingsactie kunnen instellen en kunnen worden aangewezen om exclusief op te treden voor een groep gedupeerden. Daarom heb ik besloten om dit vereiste nader in te vullen door aanvullende ontvankelijkheidsvoorwaarden te introduceren. De laatste jaren is er veel te doen geweest over de wijze waarop sommige representatieve belangenorganisaties in de praktijk opereren. Daarbij richt de kritiek zich vooral op de kwaliteit van ad hoc ingestelde organisaties, die ten behoeve van één specifieke rechtsvordering zijn opgericht of op commerciële organisaties die van het instellen van collectieve vorderingen hun verdienmodel hebben gemaakt en niet zozeer op bestaande belangenbehartigers die reeds een lange staat van dienst hebben. Deze kritiek ziet niet op organisaties zoals de Consumentenbond, VEB en Eumedion en VEH, die zich naast het voeren van collectieve procedures breder inzetten als belangenbehartiger. Deze laatste organisaties zijn veelal als vereniging georganiseerd. In de regel kan worden aangenomen dat deze belangenorganisaties zullen voldoen aan de aangescherpte ontvankelijkheidseisen in artikel 3:305a BW. Bij ad hoc organisaties en commerciële organisaties, veelal als stichting georganiseerd, kunnen de aangescherpte ontvankelijkheidseisen werken als filter. Dit om te voorkomen dat de collectieve (schadevergoedings-)actie een vrijplaats wordt voor commercieel ingestelde organisaties, die de belangen van de personen voor wie zij opkomen op de tweede plaats hebben staan.”
4.31.
FCIRS is een ad hoc claimstichting die is opgericht voor het instellen van de in deze procedure ingestelde vorderingen tegen Stellantis. Zij kan niet worden vergeleken met organisaties zoals de Consumentenbond, VEB, Eumedion en VEH, die zich naast het voeren van collectieve procedures breder inzetten als belangenbehartiger. De steun die de organisatie Better Finance recent (vanaf februari 2025, dus ruim na uit het uitbrengen van de dagvaarding) heeft geuit aan (de vorderingen van) maakt niet dat FCIRS daaraan kan worden gelijkgesteld. FCIRS stelt weliswaar dat zij als spreekbuis optreedt in de media, maar Stellantis heeft daartegen onweersproken aangevoerd dat de persberichten van FCIRS niet worden opgepakt door nationale of internationale media en dat het artikel van “
Follow the Money”, waaraan de oprichter van FCIRS een beperkte bijdrage heeft geleverd, juist gaat over de beslissing van het OM om Stellantis niet te vervolgen. De rechtbank kent aan deze activiteiten van FCIRS daarom beperkte betekenis toe.
4.32.
FCIRS is wat betreft haar financiering bovendien volledig afhankelijk van de financier. De financier is verbonden aan Fortress, een internationaal opererende
Third Party Litigation Funder, die (primair) gericht is op het behalen van winst voor haar investeerders. Ter zitting heeft FCIRS bovendien verklaard dat FCIRS niet is opgericht op initiatief van de beleggers voor wie zij optreedt, maar op initiatief van anderen (de (eerste) bestuurder en (later) de advocaten en de financier). FCIRS heeft terecht aangevoerd dat dit alles niet ontoelaatbaar is. Wel is de rechtbank van oordeel dat, gezien de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, dit aanleiding is om kritisch te oordelen over de ontvankelijkheid van FCIRS.
Waarborgvereiste – artikel 3:305a lid 2 BW
4.33.
Om te voldoen aan het waarborgvereiste, moet FCIRS ingevolge artikel 3:305a lid 2 Rv beschikken over:
een toezichthoudend orgaan;
passende en doeltreffende mechanismen voor de deelname aan of vertegenwoordiging bij de besluitvorming van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt;
voldoende middelen om de kosten voor het instellen van een rechtsvordering te dragen, waarbij de zeggenschap over de rechtsvordering in voldoende mate bij de rechtspersoon ligt;
een algemeen toegankelijke internetpagina, waarop de volgende informatie beschikbaar is:
1° de statuten van de rechtspersoon;
2° de bestuursstructuur van de rechtspersoon;
3° de laatst vastgestelde jaarlijkse verantwoording op hoofdlijnen van het toezichthoudend orgaan over het door haar uitgevoerde toezicht;
4° het laatst vastgestelde bestuursverslag;
5° de bezoldiging van bestuurders en de leden van het toezichthoudend orgaan;
6° de doelstellingen en werkwijzen van de rechtspersoon;
7° een overzicht van de stand van zaken in lopende procedures en de resultaten daarvan;
8° indien een bijdrage wordt gevraagd van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt: inzicht in de berekening van deze bijdrage;
9° een overzicht van de wijze waarop personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt zich kunnen aansluiten bij de rechtspersoon en de wijze waarop zij deze aansluiting kunnen beëindigen;
voldoende ervaring en deskundigheid ten aanzien van het instellen en voeren van de rechtsvordering.
4.34.
In artikel 3:305a lid 5 BW is voorts bepaald dat FCIRS een bestuursverslag en een jaarrekening moet opstellen en dat het bestuursverslag binnen acht dagen na vaststelling op de algemene toegankelijke internetpagina moet worden gepubliceerd.
4.35.
Stellantis heeft terecht aangevoerd dat onvoldoende is gebleken dat FCIRS aan deze vereisten voldoet, althans dat FCIRS de rechtbank daarover bij dagvaarding juist heeft voorgelicht:
- FCIRS stelt in de dagvaarding dat zij nieuwsbrieven verstuurt [11] . Vast staat echter dat daarvan ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding (op 27 augustus 2024) geen sprake was: FCIRS heeft tot op heden slechts twee nieuwsbrieven gestuurd, namelijk in maart 2025 en mei 2025 (dus kort voor de mondelinge behandeling). FCIRS heeft de rechtbank hierover dus in de dagvaarding onjuist voorgelicht.
  • Hieruit lijkt bovendien te volgen dat FCIRS de beleggers in de drie jaar na haar oprichting onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming over (onder meer) de fundamentele keuzes die zijn gemaakt in verband met het instellen van de vorderingen (en dat de initiatieven daartoe vooral lijken plaats te vinden in aanloop naar de mondelinge behandeling). Aanwijzingen dat FCIRS de beleggers hier wel bij heeft betrokken zijn er niet.
  • Ook stelt FCIRS in de dagvaarding
- In de dagvaarding [13] heeft FCIRS gesteld dat op haar website – onder meer – de navolgende stukken gepubliceerd waren, terwijl daarvan nog geen sprake was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding: de laatst vastgestelde jaarlijkse verantwoording van de raad van toezicht, het laatst vastgestelde bestuursverslag, en de jaarrekening. Ook op dit punt heeft FCIRS de rechtbank in de dagvaarding dus onjuist voorgelicht.
  • Het bestuursverslag 2022-2023 is zelfs pas in februari 2025 gepubliceerd, zodat het ofwel te laat is opgesteld, ofwel te laat is gepubliceerd, namelijk later dan acht dagen na vaststelling.
  • Ten tijde van de mondelinge behandeling waren het bestuursverslag en het jaarverslag van de raad van toezicht over het jaar 2024 nog niet gepubliceerd. Stellantis heeft ook onweersproken toegelicht dat daardoor de beoogde leden van de achterban bijvoorbeeld niet kunnen nagaan wat de hoogte is van de door de door FCIRS aan de bestuurders en toezichthouders daadwerkelijk uitgekeerde (onkosten-)vergoedingen.
  • FCIRS had ten tijde van de mondelinge behandeling nog geen enkele jaarrekening openbaar gemaakt.
  • Het ‘Claimcode Compliance Statement 2024’ van FCIRS is pas (vermoedelijk) in februari 2025 gepubliceerd. Op grond daarvan (en van haar statuten) had FCIRS de jaarlijks bestuursverslagen, het beloningsbeleid, een jaarlijks document over haar governance structuur en de woonplaats van de funder moeten publiceren, maar dat had zij toen niet (volledig) gedaan.
  • FCIRS is op basis van artikel 3:305a lid 2 sub c BW en de Claimcode verplicht om (kort gezegd) te waarborgen dat de financieringsvoorwaarden niet strijdig zijn met het collectieve belang van haar achterban en dat de zeggenschap over de rechtsvordering in voldoende mate bij FCIRS ligt. In de oorspronkelijk tussen FCIRS en haar financier gesloten financieringsovereenkomst waren bepalingen opgenomen die daarmee in strijd waren. FCIRS onderkent dat ook en heeft de financieringsovereenkomst kort voorafgaand (en kennelijk ten behoeve van) de mondelinge behandeling aangepast. Aan de verdere beoordeling van de (aangepaste) financieringsovereenkomst komt de rechtbank echter niet toe, gelet op het volgende.
Waarborgvereiste - representativiteit
4.36.
Om te voldoen aan het waarborgvereiste, moet de rechtspersoon (naast de hiervoor besproken vereisten) voldoende representatief zijn, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen (artikel 3:305a lid 2 BW). Het vereiste van representativiteit is een zwaarwegend ontvankelijkheidsvereiste.
4.37.
Over deze representativiteit staat in de Memorie van Toelichting van de WAMCA (onderstreping door de rechtbank) [14] :
“De laatste jaren is er veel te doen geweest over de wijze waarop sommige representatieve belangenorganisaties in de praktijk opereren. Daarbij richt de kritiek zich vooral op de kwaliteit van ad hoc ingestelde organisaties, die ten behoeve van één specifieke rechtsvordering zijn opgericht of op commerciële organisaties die van het instellen van collectieve vorderingen hun verdienmodel hebben gemaakt en niet zozeer op bestaande belangenbehartigers die reeds een lange staat van dienst hebben. (…)
Bij ad hoc organisaties en commerciële organisaties, veelal als stichting georganiseerd, kunnen de aangescherpte ontvankelijkheidseisen werken als filter. Dit om te voorkomen dat de collectieve (schadevergoedings-)actie een vrijplaats wordt voor commercieel ingestelde organisaties, die de belangen van de personen voor wie zij opkomen op de tweede plaats hebben staan.
Naast de kwaliteit van de belangenorganisatie, is eveneens van belang in hoeverre deze organisatie, gelet op haar achterban, als opkomend voor de groep gedupeerden kan worden gezien. Het gaat dan om de mate waarin een belangenorganisatie als representatief voor deze groep gedupeerden kan worden gezien.Indicaties hiervoor zijn het aantal aangesloten gedupeerden en de omvang van hun vorderingen ten opzichte van het totaal aantal gedupeerden van een massagebeurtenis en de door hen gevorderde schadevergoeding. Voor elke collectieve vordering zal de belangenorganisatie dus duidelijk moeten maken voor wie zij opkomt. Dit betekent niet dat een lijst met namen en andere gegevens van de achterban hoeft te worden overgelegd. Voldoende is dat de belangenorganisatie nauwkeurig omschrijft voor welke groep van personen zij opkomt, bijvoorbeeld «alle consumenten die op datum X bij bedrijf Y product Z hebben gekocht» of «alle personen die wonen op plek X en schade hebben geleden door de brand die plaatsvond op datum Y bij bedrijf Z». Met de omschrijving van de groep van personen voor wie wordt opgekomen is alleen voldaan aan het vereiste dat duidelijk moet zijn voor wie een belangenorganisatie opkomt. (…)
De eerste zin van lid 2 geeft de rechter de mogelijkheid om te toetsen of een belangenorganisatie voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen. Deze eis voorkomt dat een stichting of vereniging een rechtsvordering kan instellen zonder de vereiste ondersteuning van een achterban. Niet iedere willekeurige organisatie kan zich opwerpen als verdediger van de belangen van gedupeerden. Op voorhand moet duidelijk zijn dat zij kwantitatief gezien voor een voldoende groot deel van de groep getroffen gedupeerden opkomt. Wat genoeg is, verschilt per geval en kan alleen bepaald worden in relatie tot het totaal aantal gedupeerden.Dit kan bijvoorbeeld worden getoetst op basis van de bij een vereniging aangesloten leden of door middel van het aantal gedupeerden dat zich actief voor de vordering heeft aangemeld.”
4.38.
Uit deze wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat het begrip achterban bij een belangenorganisatie zonder leden, zoals FCIRS, kan worden gerelateerd aan het aantal gedupeerden dat zich heeft aangemeld, ten opzichte van het totaal aantal gedupeerden. In geval van een collectieve vordering tot schadevergoeding moet daarnaast, zo mogelijk, worden onderzocht hoe de omvang van de mogelijke schade van de aangemelde groep gedupeerden zich verhoudt tot de omvang van de schade van de totale groep gedupeerden. Een belangenorganisatie is niet verplicht een lijst met gegevens van haar achterban in het geding te brengen. Zij moet echter wel voldoende nauwkeurig omschrijven voor welke groep zij opkomt en feitelijk onderbouwen dat zij daadwerkelijk beschikt over de steun van de door haar omschreven achterban.
4.39.
In dit geval is sprake van een collectieve vordering tot schadevergoeding. De (vermeend) gedupeerden in deze zaak zijn beleggers die in de relevante periode (13 oktober 2014 tot en met 23 mei 2017) op de MTA-beurs aandelen Fiat Chrysler hebben gekocht of gehouden. Dit betekent dat voor de representativiteit in beginsel van belang is:
hoeveel beleggers in de relevante periode op de MTA-beurs genoteerde aandelen Fiat Chrysler hebben gekocht en gehouden (de omvang van totale groep gedupeerden) en wat de omvang is van de mogelijke schade van deze totale groep, en
hoeveel van die beleggers zich bij FCIRS hebben aangemeld en wat de omvang is van de mogelijke schade die deze aangesloten beleggers hebben geleden.
4.40.
Met betrekking tot de omvang van totale groep gedupeerden heeft FCIRS in de dagvaarding geen concrete gegevens vermeld. Duidelijk is wel dat de groep gedupeerde bestaat uit zowel institutionele, als particuliere beleggers. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft FCIRS aangevoerd dat het door het girale effectenverkeer niet mogelijk is om het aantal gedupeerden exact vast te stellen en heeft zij - met verwijzing naar een notitie van de door haar ingeschakelde deskundige Fideres Partners LLP (hierna Fideres) - het aantal gedupeerden geschat op 30.000 tot 440.000 beleggers. Die schatting heeft echter een dermate grote bandbreedte dat daaruit geen nauwkeurige conclusies kunnen worden getrokken. Stellantis heeft er bovendien terecht op gewezen dat deze schatting is gebaseerd op algemene informatie over wat een gemiddeld huishouden aan aandelen bezit en hoe men deze aandelen gemiddeld genomen over verschillende bedrijven verspreidt, zonder dat dit is gerelateerd aan Stellantis, haar beleggers, of de relevante periode. De rechtbank kent aan deze schatting daarom slechts beperkte betekenis toe.
4.41.
FCIRS heeft verder gesteld dat er zich bij haar inmiddels 3.400 (bij akte voorafgaand aan de zitting), althans 3.600 (ter zitting) beleggers hebben gemeld. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet beoordelen of dat in verhouding tot de totale groep veel of weinig beleggers zijn. FCIRS heeft van deze aantallen bovendien geen enkele onderbouwing gegeven. Hoewel FCIRS niet verplicht is een volledige lijst over te leggen van de bij haar aangesloten beleggers, had wel van FCIRS kunnen worden verlangd enige feitelijke onderbouwing te geven van de bij haar aangesloten beleggers, bijvoorbeeld door voorbeelden over te leggen van verschillende aanmeldingen of een (partij-)deskundige te vragen daarover te rapporteren. Evenmin heeft zij inzicht gegeven in de samenstelling van deze groep van aangemelde beleggers, wat hun aandelenbelang was of welke transacties zij zijn aangegaan in de relevante periode.
4.42.
Daarbij komt dat FCIRS ter zitting heeft toegelicht dat zij deze 3.400 of 3.600 aanmeldingen (nog) niet heeft gecontroleerd, maar zich uitsluitend baseert op een door de betreffende deelnemer zelf geplaatst vinkje. FCIRS heeft dus van de aangemelde beleggers kennelijk (nog) geen transactiegegevens opgevraagd en bijvoorbeeld niet geverifieerd of aanmelders daadwerkelijk op de MTA-beurs genoteerde aandelen Fiat Chrysler hebben gekocht of gehouden in de relevante periode (en dus of zij daadwerkelijk tot totale groep gedupeerde behoren).
4.43.
Bovendien heeft FCIRS ter zitting toegelicht dat een deel van de omschreven groep gedupeerden geen schade heeft geleden (namelijk de beleggers die hun aandelen voor 2017 hebben verkocht) en dat dus slechts een deel van de totale groep een schadevergoedingsvordering geldend kan maken tegen Stellantis. Ook daarop heeft FCIRS de 3.400 of 3.600 aanmeldingen niet gecontroleerd. Het is dus goed mogelijk dat een significant deel van de 3.400 of 3.600 aangemelde beleggers geen schadevergoedingsvordering heeft op Stellantis en dus in zoverre niet tot de achterban gerekend kan worden. FCIRS heeft bovendien ter zitting verklaard dat zij hierin geen aanleiding ziet om de nauw omschreven groep aan te passen. Het is voor de rechtbank (ook) hierdoor onmogelijk om de representativiteit te beoordelen.
4.44.
FCIRS heeft evenmin gesteld wat de (geschatte) omvang is van de vorderingen van de door haar vertegenwoordigde 3.400 of 3.600 beleggers die zich hebben aangemeld. Dat had wel van FCIRS mogen worden verwacht. De rechtbank kan haar oordeel op dit punt nu enkel baseren op de aantallen beleggers zoals door FCIRS gemeld, maar dat aantal niet in relatie brengen de omvang van hun vorderingen – als ze überhaupt schade hebben geleden (en bijvoorbeeld niet al voor 2017 hun aandelen weer van de hand hebben gedaan).
4.45.
Ter zitting heeft FCIRS wel gesteld dat er 60 (dan wel, later tijdens dezelfde zitting, 50) institutionele beleggers zich bij haar hebben aangemeld (door middel van een opt-in verkaring) en dat zij 6,1% tot 4,4% van de volledige schade vertegenwoordigen. Ook daarvan heeft zij echter geen enkele onderbouwing gegeven (bijvoorbeeld door het overleggen van een voorbeeld van een opt-in verklaring of een rapportage van een deskundige). FCIRS heeft er verder voor gekozen om de berekening die aan de genoemde percentages ten grondslag ligt en de “transactiegegevens” waarop die berekening is gebaseerd [15] , niet in het geding te brengen, terwijl zij daarover kennelijk wel beschikt. Ook heeft FCIRS de rekenmethode niet toegelicht [16] . FCIRS vraagt de rechtbank dus om haar representativiteit (een zwaarwegend ontvankelijkheidsvereiste) te toetsen op basis van het enkel vermelden van een percentage ter zitting, terwijl dat percentage niet controleerbaar is en volgens Stellantis uit de lucht is gegrepen.
4.46.
Door de berekening en de daaraan ten grondslag liggende gegevens niet aan Stellantis te verstrekken, heeft FCIRS Stellantis bovendien de gelegenheid ontnomen daartegen concreet verweer te voeren. Stellantis heeft (desondanks) de door FCIRS genoemde percentages van 6,1% tot 4,4% gemotiveerd weersproken, door - op basis van de door FCIRS eerder wél verstrekte notitie van Fideres - eigen berekeningen te maken van de representativiteit van FCIRS. De berekening van Stellantis waarin zij rekening heeft gehouden met zowel particuliere als institutionele beleggers, leidt tot de conclusie dat de bij FCIRS aangemelde 3.400 beleggers gemiddeld 0,22% van de totale vrij verhandelbare aandelen van Fiat Chrysler hielden. [17] Hierbij merkt de rechtbank op dat deze berekening van Stellantis is gebaseerd op de (door FCIRS zelf overgelegde) notitie van Fideres, waarin ruwe schattingen zijn gemaakt op basis van algemene gegevens (zie 4.40 van dit vonnis), zodat ook dit percentage mogelijk nog naar beneden moet worden bijgesteld.
4.47.
FCIRS heeft niet gemotiveerd gesteld dat deze berekening van Stellantis niet klopt. Aan Stellantis kan in ieder geval niet worden tegengeworpen dat zij in deze berekeningen geen rekening heeft gehouden met werkelijke transactiegegevens van de bij FCIRS aangesloten institutionele beleggers, omdat FCIRS die gegevens niet heeft gedeeld met Stellantis.
4.48.
FCIRS betoogt dat uit het arrest van het hof Amsterdam in de zaak TPC/Oracle [18] volgt dat voldoende is dat een niet te verwaarlozen aantal personen behorende tot de (nauw te omschrijven) groep achter de actie staat. Volgens FCIRS is daaraan voldaan. De rechtbank volgt FCIRS hierin niet. Het hof stelde in het genoemde arrest voorop dat de wet geen getalsmatig criterium stelt en baseerde het oordeel dat de eiseres voldoende representatief was (naast de vaststelling dat een behoorlijk aantal natuurlijke personen instemt met de actie) mede op de omstandigheid dat Consumentenbond en tenminste zes andere stichtingen (met een
track record) steun voor die collectieve actie hadden uitgesproken. Dergelijke omstandigheden doen zich in deze zaak in die mate niet voor.
4.49.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat zij op basis van de aan haar bekende feiten en omstandigheden niet kan concluderen dat FCIRS als voldoende representatief kan worden aangemerkt.
4.50.
De rechtbank ziet geen aanleiding om FCIRS in de gelegenheid te stellen haar representativiteit alsnog nader te onderbouwen of toe te lichten. FCIRS had dit al in de dagvaarding kunnen (en moeten) doen, en in ieder geval na de conclusie van antwoord van Stellantis, waarin Stellantis gemotiveerd verweer heeft gevoerd over onder meer de representativiteit en zij FCIRS nadrukkelijk heeft gevraagd om nadere gegevens daarover. Na die conclusie van antwoord van Stellantis heeft FCIRS nog drie schriftelijke proceshandelingen verricht (de conclusie van antwoord in het incident, en twee aktes overleggen producties), maar ook daarin heeft zij haar representativiteit niet, althans onvoldoende onderbouwd. FCIRS behoorde te weten dat voor de representativiteit onder meer van belang is wat de omvang is van de vorderingen van de bij haar aangesloten beleggers (in verhouding tot de schade van de totale groep), maar zij heeft daarvan desondanks geen onderbouwing gegeven (terwijl zij daarover kennelijk zelf wel deels beschikte). Het betoog van FCIRS dat Stellantis met die gegevens toch geen genoegen zou hebben genomen, ontslaat FCIRS niet van haar verplichting om haar stellingen voldoende te onderbouwen.
4.51.
Daarbij komt dat de rechtbank uit de antwoorden ter zitting van FCIRS begrijpt dat zij er bewust voor heeft gekozen om in dit stadium van de procedure nog geen prioriteit te geven aan het (nader) registreren van de gegevens van de bij haar aangemelde beleggers, omdat dit een hoge administratieve last zou zijn voor FCIRS. Daarmee miskent FCIRS echter dat het haar kerntaak is om op te komen voor de belangen van haar achterban. Van FCIRS kan daarom worden gevergd dat zij daaraan zwaarder gewicht zou hebben toegekend, ook (of zelfs: juist) in deze fase van de procedure. Het gegeven dat aan die werkzaamheden kosten zullen zijn verbonden doet daaraan niet af, waarbij de rechtbank ook meeweegt dat FCIRS in deze procedure een vordering heeft ingesteld ter waarde van (maximaal) € 1,37 miljard.
4.52.
De keuze van FCIRS om in dit stadium van de procedure onvoldoende gegevens te verstrekken over de bij haar aangesloten beleggers en de omvang van de door hen vertegenwoordigde vorderingen, komt voor haar rekening en risico. Net zoals in iedere andere procedure kan van FCIRS als procespartij worden verlangd dat zij op eigen initiatief (of in ieder geval: in reactie op een uitdrukkelijk verweer van haar tegenpartij) de gegevens aanlevert die nodig zijn voor de beoordeling en kan zij daarmee niet wachten tot zij van de rechtbank daartoe opdracht krijgt.
Conclusie: aan het waarborgvereiste is niet voldaan; FCIRS is niet ontvankelijk
4.53.
De rechtbank is dus van oordeel dat de representativiteit van FCIRS onvoldoende is gebleken. In samenhang met hetgeen in het voorgaande is overwogen over de schending van de overige vereisten (zie 4.29 tot en met 4.35), is de rechtbank van oordeel dat FCIRS daarom niet voldoet aan het waarborgvereiste.
4.54.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank FCIRS niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen. Bij deze uitkomst komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de overige vereisten van artikel 3:305a BW en 1018c Rv en de overige verweren van Stellantis. Ook het verzoek van Stellantis om tussentijds hoger beroep open te stellen is niet aan de orde, omdat de rechtbank een eindvonnis wijst.
Proceskosten
4.55.
FCIRS is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Stellantis begroot de rechtbank op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 8.714,00 (2 punten × tarief VIII)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 9.580,00.
4.56.
De rechtbank wijst de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toe zoals vermeld in de beslissing.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
Stellantis vordert in het incident dat de rechtbank de beslissing over de vraag of de WAMCA temporeel van toepassing is op de (volledige) vorderingen van FCIRS, aanhoudt tot de Hoge Raad heeft beslist in de SDEJ- en SEC-procedures. Stellantis heeft gelet op de beslissing in de hoofdzaak geen belang meer bij haar vordering in incident. De rechtbank zal daarom de vordering in het incident afwijzen.
5.2.
De rechtbank ziet aanleiding de proceskosten in het incident te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

In het incident
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
In de hoofdzaak
6.3.
verklaart FCIRS niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
6.4.
veroordeelt FCIRS in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Stellantis begroot op € 9.580,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als FCIRS niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet FCIRS € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede, mr. A.J. Wolfs en mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.
1538

Voetnoten

1.Zie gerechtshof Amsterdam 13 augustus 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2238.
2.Zie gerechtshof Amsterdam 13 augustus 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2245.
3.Gerechtshof Den Haag 18 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3588, r.o. 3.2 en gerechtshof Amsterdam 14 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1157, r.o. 3.17. Het tegen het laatstgenoemde arrest ingestelde cassatieberoep is verworpen op grond van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
4.Wet van 20 maart 2019, Stb. 130, tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de afwikkeling van massaschade in een collectieve actie mogelijk te maken (de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie)
5.Rechtbank Den Haag 20 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:14036.
6.Kamerstukken II, 2018-2019, 34 608, nr. 13.
7.Vlg. HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:347, r.o.v. 3.1.4.
8.Rechtbank Amsterdam 30 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1542 en Rechtbank Amsterdam 22 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3586.
9.Kamerstukken II, 2011-2012, 33 126 nr. 3, vanaf p. 4.
10.Kamerstukken II, 2016-2017, 34 608 nr. 3, vanaf p. 6.
11.Randnummer 7.51 van de dagvaarding.
12.Randnummer 7.51 van de dagvaarding.
13.Randnummer 7.56 van de dagvaarding.
14.Kamerstukken II, 2016-2017, 34 608, nr. 3, p. 18 en 19.
15.Randnummer 5.12 van de pleitaantekeningen deel II van FCIRS,
16.In tegenstelling tot de Airbus-zaak, waarop FCIRS zich beroept; zie rechtbank Den Haag 20 september 2023 ECLI:NL:RBDHA:2023:14036, r.o. 5.102.
17.Randnummer 3.2.5 van de pleitaantekeningen van Stellantis.
18.Gerechtshof Amsterdam, 18 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1651.