Beoordeling van het geschil
17. Volgens eiseres is de douaneschuld in de onderhavige zaak op 12 juni 2020 ontstaan op voet van artikel 77 van het DWU. Op deze datum zijn de onderhavige goederen geplaatst onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ en is de invoeraangifte door de douane aanvaard. Nu er op grond van artikel 77 van het DWU al een douaneschuld bestond, is het naar de mening van eiseres niet mogelijk dat het onttrekken van de onderhavige goederen aan het douanetoezicht op 25 juni 2020 tot een douaneschuld op grond van artikel 79 van het DWU kan leiden. Voor verweerder was er geen reden om de reeds aanvaarde aangifte met het kenmerk eindigend op BWD54 ongeldig te verklaren. Verweerder kon deze aangifte ook niet ongeldig verklaren, omdat de wet hem daarvoor geen mogelijkheid biedt nu eiseres daarvoor geen verzoek heeft gedaan. Niet eiseres, maar de aangever is op grond van artikel 77 van het DWU de schuldenaar van de douaneschuld voor de onderhavige goederen.
18. Ook in de situatie dat de douaneschuld in de onderhavige zaak wel op grond van artikel 79 van het DWU is ontstaan, betoogt eiseres dat zij niet de schuldenaar is.
De douaneschuld door de beweerde niet-naleving van de verplichtingen voortvloeiend uit de regeling douane-entrepot heeft volgens eiseres slechts een accessoir karakter. In de onderhavige zaak, waarbij een diefstal/onttrekking door een derde heeft plaatsvonden, is de douaneschuld (primair) ontstaan door de onttrekking aan het douanetoezicht. Het niet kunnen voldoen aan de verplichtingen van de regeling douane-entrepot door eiseres is een gevolg van de onttrekking en dus van bijkomende aard. Het zijn de dieven/onttrekkers die de verplichting, om de onderhavige goederen onder douanetoezicht niet aan dat toezicht te onttrekken, hebben geschonden. Eiseres heeft daaraan part noch deel gehad. Nadat de douaneschuld door de onttrekking was ontstaan, kan dezelfde douaneschuld niet nogmaals, op een andere grondslag ontstaan. Dat eiseres na de onttrekking van de onderhavige goederen aan het douanetoezicht niet meer aan haar verplichtingen betreffende het douane-entrepot kon voldoen en dus niet zou hebben nageleefd, lijkt haar niet relevant want de douaneschuld was al door de onttrekking ontstaan.
19. Over het ontstaan van een douaneschuld bij invoer bij het plaatsen van aan invoerrechten onderworpen niet-Uniegoederen onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ heeft het Hof van Justitie in het arrest Wandel geoordeeld. Dit arrest is gewezen in de tijd dat het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) van toepassing was. Nu bij de invoering van het DWU niet is beoogd om het CDW op dit punt inhoudelijk te wijzigen kan uit het oordeel van het Hof van Justitie in het arrest Wandel worden opgemaakt, dat de bepaling van artikel 77, tweede lid, van het DWU, die bepaalt dat een douaneschuld bij invoer in verband met het in het vrije verkeer brengen van goederen ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard, slechts van toepassing is wanneer het in artikel 77, eerste lid, onder a, van het DWU bedoelde belastbare feit dat bestaat in het op regelmatige wijze in het vrije verkeer brengen en dus in een regelmatige wijziging van de douanestatus van de betrokken goederen zich voordoet. Het belastbare feit ontbreekt als de goederen niet op regelmatige wijze in het verkeer zijn gebracht en dan heeft dus geen douaneschuld op grond van artikel 77, tweede lid, van het DWU kunnen ontstaan.
20. Nu de onderhavige goederen niet waren vrijgegeven, zijn deze niet op regelmatige wijze in het vrije verkeer gebracht en heeft het in artikel 77, eerste lid, onder a, van het DWU bedoelde belastbare feit zich niet voorgedaan. Dit betekent dat geen douaneschuld op grond van artikel 77, tweede lid, van het DWU heeft kunnen ontstaan en dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de douaneschuld voor de onderhavige goederen op grond van artikel 79, eerste lid, onder a, van het DWU is ontstaan.
21. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het begrip „onttrekking aan het douanetoezicht”, moet worden opgevat als elk handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, zelfs tijdelijk, wordt belet toegang te krijgen tot goederen onder douanetoezicht en de in die douaneregeling bedoelde controles te verrichten.
22. Het Hof van Justitie heeft reeds eerder geoordeeld dat er met name sprake is van „onttrekking aan het douanetoezicht” wanneer, goederen zijn gestolen die onder een schorsingsregeling waren geplaatst.
23. Gelet op het door het Hof van Justitie in de zaak Schenker (4 maart 2020, C-655/18)gegeven oordeel (zie rechtsoverwegingen 29 tot en met 32) is eiseres, als houder van de vergunning, er verantwoordelijk voor dat de goederen onder de regeling douane-entrepot niet aan het douanetoezicht worden onttrokken. Uit vaste rechtspraak van het Hof van justitie vloeit voort dat het voor onttrekking aan het douanetoezicht volstaat dat aan een aantal objectieve voorwaarden is voldaan, zoals de fysieke afwezigheid van de goederen op de toegelaten opslagplaats op het moment waarop de douaneautoriteit deze wenst te inspecteren.Uit deze rechtspraak volgt ook dat de verantwoordelijkheid van de houder van een vergunning douane-entrepot in geval van onttrekking aan het douanetoezicht van onder de regeling douane-entrepots geplaatste goederen een objectief karakter heeft en dus onafhankelijk is van het gedrag van die houder en van derden.
24. Zoals de rechtbank in rechtsoverwegingen 18 en 19 heeft overwogen wordt in deze zaak niet een op grond van artikel 77 van het DWU ontstane douaneschuld ongedaan gemaakt, maar heeft een dergelijke douaneschuld nooit bestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er geen noodzaak om de aangifte met het kenmerk eindigend op BWD54 ongeldig te maken, maar verweerder heeft daarbij een eigen afweging gemaakt. Voor de beslissing van de rechtbank maakt de door verweerder gemaakte keuze geen verschil. De aangifte met het kenmerk eindigend op BWD54 is weliswaar aanvaard, maar de onderhavige goederen zijn niet vrijgegeven. Het belastbare feit ‘in het vrije verkeer brengen’ heeft zich niet voorgedaan en dit kan ook niet meer, nu de onderhavige goederen zijn onttrokken. Het belastbare feit is dat de onderhavige goederen aan douanetoezicht zijn onttrokken, terwijl zij zich onder de regeling douane-entrepot bevonden.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op juiste gronden eiseres op grond van artikel 79, eerste lid, onder a, van het DWU als schuldenaar van de douaneschuld voor de onderhavige goederen heeft aangemerkt.
Moet verweerder eerst de dief/onttrekker aanspreken?
26. Uit artikel 79, derde lid, van het DWU blijkt dat in deze zaak meerdere personen als schuldenaar voor de betaling van de douaneschuld kunnen worden aangesproken.
27. Op grond van artikel 84 van het DWU zijn deze personen gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de douaneschuld.
28. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer verwezen naar het Douanehandboek, hoofdstuk 28.00.00, paragraaf 1.2.1. “Hoofdelijke verschuldigdheid (artikel 84 DWU), waarin onder meer staat:
“Als er meer dan één schuldenaar is voor dezelfde douaneschuld zult u (de ontvanger) proberen de schuld eerst op de fraudeurs te verhalen.”.
29. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij heeft geprobeerd om de douaneschuld eerst op een andere schuldenaar te verhalen, maar dat hij daarvan – wegens het gebrek aan bewijs heeft moeten afzien.
30. Uit de jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Hoge Raad van 2 oktober 1991, volgt dat verweerder in principe alle schuldenaren kan aanspreken zonder onderscheid, gelijktijdig of niet gelijktijdig. De door eiseres aangehaalde instructie uit het Handboek Douane (hiervoor opgenomen onder 27) is, wat hier verder ook van zij, niet gericht aan verweerder maar aan de ontvanger en reeds daarom voor het onderhavige geschil niet relevant.
31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in deze zaak gerechtigd was om eiseres aan te spreken voor de douaneschuld.
Beroep op redelijkheid en billijkheid
32. Voor de door eiseres gewenste aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid biedt dit systeem (artikel 79 van het DWU) geen ruimte. Artikel 120 van het DWU behelst weliswaar een algemene billijkheidsclausule waarbij een bedrag aan invoerrechten wordt kwijtgescholden, maar aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt niet voldaan. De douaneschuld is immers niet ontstaan in bijzondere omstandigheden en ook kan niet worden gesteld dat eiseres niet kennelijk nalatig is geweest. Zij heeft immers zonder enige noodzaak een derde gebruik laten maken van haar vergunning voor de regeling douane-entrepot en daardoor onnodig risico genomen.
Methode voor de vaststelling van de douanewaarde van de onderhavige goederen
33. Aangezien verweerder wenst af te wijken van de in de aangifte opgegeven douanewaarde van de onderhavige goederen, waarbij verweerder is afgeweken van de in de aan [bedrijf 2] gerichte factuur opgenomen transactiewaarde, rust op hem de bewijslast om aannemelijk te maken dat deze waarde niet juist is.
34. Voor de afwijking van de transactiewaarde heeft verweerder drie argumenten aangevoerd:
[bedrijf 2] heeft eerder te lage prijzen berekend;
er is geen koop-verkoopovereenkomst;
in de factuur wordt voor 290 elektrische fietsen een prijs opgegeven van ongeveer € 18.000. Dit komt neer op een prijs van ongeveer € 65 per elektrische fiets en een dergelijke prijs is volgens verweerder ongeloofwaardig laag.
35. Voor de onderbouwing van de afwijking van de douanewaarde verwijst verweerder naar de aan [bedrijf 2] gestuurde ‘vooraankondiging wijziging douanewaarde’ van 1 juli 2020. Naast het feit dat deze vooraankondiging niet aan eiseres is gericht, staan in het voornemen conclusies van zich niet in het dossier bevindende en niet in het rapport van 4 juli 2022 opgenomen standpunten, waar de controlerend ambtenaar kennelijk wel kennis van heeft kunnen nemen. In genoemd rapport wordt verder alleen in 4.3.1 enige uitleg gegeven over de methode van waardebepaling. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de controlerend ambtenaar bij het beoordelen van de onderhavige douanewaarde ook in het aangiftedossier van [bedrijf 2] heeft gekeken. Hij heeft evenwel nagelaten hiervan stukken aan het dossier toe te voegen. Het is hierdoor niet vast te stellen op welke informatie verweerder zich baseert voor het verwerpen van de transactiewaarde.
35. Verder voert verweerder aan dat de prijs van ongeveer 65 euro per product niet juist kan zijn in vergelijking met elektrische fietsen die in Europa op de vrije markt worden verkocht. Verweerder verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Euro 2004 Hungary Kft (Euro 2004). Verweerder heeft afschriften van verkoopsites overgelegd waarop elektrische fietsen worden aangeboden voor € 850 tot 899. Ter zitting verklaart verweerder in de onderhavige zaak niet te beschikken over (statistische) waarden waarvoor elektrische fietsen worden ingevoerd. Anders dan verweerder ziet de rechtbank in het arrest Euro 2004 niet een voldoende rechtvaardiging om voor de onderhavige goederen de transactieprijs te verwerpen. In dat arrest was sprake van een transactiewaarde die erg laag was ten opzichte van de statistisch gemiddelde waarde
bij invoervan vergelijkbare goederen (tot meer dan 50% lager dan het statistisch gemiddelde). Verweerder heeft de transactiewaarde van de onderhavige goederen echter slechts vergeleken met commerciële
verkoopwaardenwaarvoor volgens verweerder vergelijkbare goederen in Nederland in het vrije verkeer worden verkocht. Verschillen tussen waarden bij invoer en verkoopwaarden, ook al zijn het grote verschillen, kunnen niet zonder meer leiden tot een verwerping van de transactiewaarde.
37. Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verwerping van de transactiewaarde onvoldoende heeft onderbouwd. Dit betekent dat de douaneschuld moet worden vastgesteld op basis van de transactiewaarde, dat wil zeggen, aan de hand van de in overweging 6 genoemde factuur en de gegevens in de aangifte genoemd in overweging 5.
38. De rechtbank berekent de verschuldigde rechten en omzetbelasting als volgt:
Berekening verschuldigd bedrag
Omschrijving
Tarief
Bedrag
Totaal
Aangegeven waarde
€ 18.643,91
Invoer(douane)rechten
6%
€ 1.118,63
Compenserende rechten
17,2%
€ 3.206,75
Antidumpingrechten (A30)
62,1%
€ 11.577,86
Totaal
€ 15.903,24
Waarde voor de omzetbelasting
Aangegeven waarde +
rechten bij invoer =
€ 18.643,91 + € 15.903,24
€ 34.547,15
Omzetbelasting
21% van € 34.547,15
€ 7.254,90
Totaal verschuldigd bedrag
€ 23.158,14
Omzetbelasting bij invoer
39. Eiseres stelt dat het niet mogelijk is om de omzetbelasting ter zake van de invoer na te vorderen met de utb, nu vaststaat dat de onderhavige goederen niet in Nederland in het economisch verkeer zijn gebracht maar naar [bedrijf 2] in Polen zijn vervoerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een CMR in het geding gebracht.
40. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze grond van eiseres niet slagen. Eiseres is omzetbelasting bij invoer van de onderhavige goederen verschuldigd geworden op grond van artikel 1, onder d, artikel 18 eerste lid, onder d, en tweede lid, onder c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), nu is komen vast te staan dat deze goederen in Nederland aan een douaneregime, te weten het douane-entrepot, zijn onttrokken en eiseres voor deze onttrekking verantwoordelijk kan worden gehouden. Eiseres heeft weliswaar een CMR-vrachtbrief overgelegd ten bewijze dat de onderhavige goederen in Polen zijn afgeleverd, maar hiermee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de goederen daar ook in het economisch verkeer terecht zijn gekomen, reeds omdat de CMR-vrachtbrief (in vak 24) is afgetekend door een andere ontvanger dan in vak 2 staat genoemd. Deze informatie is onvoldoende om, na de vastgestelde onttrekking in Nederland, uit te gaan van een omzetbelastingschuld in een andere lidstaat. Verweerder heeft terecht beslist dat eiseres omzetbelasting verschuldigd is, maar heeft deze voor een te hoog bedrag opgelegd.
De utb zal daarom worden verminderd.
41. Eiseres is van mening dat geen rente op achterstallen in rekening kan worden gebracht over de omzetbelasting ter zake van invoer en verwijst daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBNHO:2023:4900) waarin de rechtbank prejudiciële vragen over dit onderwerp aan de Hoge Raad heeft gesteld. 42. De Hoge Raad heeft de door eiseres genoemde prejudiciële vragen inmiddels beantwoord in het arrest van 13 september 2024. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak onder meer beslist, dat artikel 22, eerste lid, van de Wet OB in samenhang gelezen met artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene douanewet de wettelijke grondslag biedt om aan degene die op de voet van artikel 18 van de Wet OB omzetbelasting verschuldigd is geworden, rente op achterstallen zoals bedoeld in artikel 114, tweede lid, van het DWU in rekening te brengen vanaf de dag waarop die omzetbelasting verschuldigd is geworden tot de dag waarop het verschuldigde bedrag is medegedeeld.
43. De beslissing van de Hoge Raad heeft tot gevolg dat verweerder rente op achterstallen in rekening mocht brengen over de door eiseres verschuldigde omzetbelasting en dat de door eiseres tegen deze rente op achterstallen aangevoerde grond ook niet kan slagen. Verweerder heeft de rente op achterstallen in de utb voor een te hoog bedrag in rekening gebracht en zal deze op grond van het in rechtsoverweging 38 door de rechtbank vastgestelde totaal verschuldigde bedrag opnieuw moeten berekenen.