ECLI:NL:RBNHO:2025:9034

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
AWB - 23 _ 3435
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke aansprakelijkheid van vergunninghouder voor douaneschuld bij onttrekking aan douanetoezicht

In deze zaak oordeelt de Rechtbank Noord-Holland over de aansprakelijkheid van eiseres, een B.V. die houder is van een vergunning voor een particulier douane-entrepot, voor een douaneschuld die is ontstaan door onttrekking van goederen aan het douanetoezicht. Eiseres heeft de vergunning sinds 12 februari 2019 en heeft deze gewijzigd in 2020. De goederen, elektrische fietsen, zijn op 12 juni 2020 onder de regeling 'in het vrije verkeer brengen' geplaatst, maar zijn niet vrijgegeven door de douane vanwege twijfels over de douanewaarde en tariefindeling. De douane heeft op 1 juli 2020 een brief gestuurd waarin zij stelt dat de douanewaarde niet kan worden toegepast en heeft de aangifte ongeldig verklaard. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de uitnodiging tot betaling (utb) van € 146.987, die is opgelegd voor verschillende douanerechten en omzetbelasting. De rechtbank oordeelt dat de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 79 van het Douanewetboek van de Unie, omdat de goederen niet op regelmatige wijze in het vrije verkeer zijn gebracht. De rechtbank concludeert dat eiseres als houder van de vergunning aansprakelijk is voor de douaneschuld, ondanks haar argumenten dat de douaneschuld al eerder was ontstaan en dat zij niet als schuldenaar kan worden aangemerkt. De rechtbank vermindert de utb tot € 23.158,14 en kent eiseres een schadevergoeding toe voor overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3435

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 5 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiseres] B.V. (voorheen handelend onder de naam: [rechtsvoorganger] B.V.),

gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),
en

de inspecteur van de Douane, verweerder.

Inleiding

In deze zaak oordeelt de rechtbank over de vraag of eiseres als houder van een vergunning voor een particulier douane-entrepot kan worden aangesproken voor de betaling van een douaneschuld.
Verweerder heeft op 18 juni 2022 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 146.987, bestaande uit € 19.701,49 aan compenserende rechten, € 71.131,55 aan antidumpingrechten, € 6.872,61 aan douanerechten, € 44.572,34 aan omzetbelasting en € 4.709,01 aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 april 2023 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift met 30 bijlagen ingediend en voor bijlagen 4, 6, 7, 9 en 12 een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (het 8:29-verzoek). De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 29 april 2025 bepaald dat de beperking van de kennisneming gedeeltelijk gerechtvaardigd is.
Bij brief van 12 mei 2025 heeft verweerder niet geanonimiseerde versies van de stukken overgelegd waarvoor de geheimhoudingskamer het 8:29-verzoek heeft afgewezen.
Eiseres heeft de rechtbank op 9 mei 2025 toestemming gegeven om de stukken waarvoor het 8:29-verzoek is toegewezen, bij de beoordeling van het beroep te gebruiken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2025.
Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] (algemeen directeur en enig aandeelhouder van eiseres), de gemachtigde en haar kantoorgenoot mr. [naam 2] .
Namens verweerder zijn verschenen: mr. [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] .
Feiten
1. Met ingang van 12 februari 2019 is eiseres houder van een vergunning voor een particulier douane-entrepot. Per 20 april 2020 is de vergunning gewijzigd vanwege een wijziging van het adres van het douane-entrepot. Eiseres heeft het douane-entrepot verplaatst van een eigen locatie in [gemeente] naar een door haar van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) gehuurde locatie in [gebied] .
2. Eiseres heeft werkzaamheden in het douane-entrepot in [gebied] laten uitvoeren door [bedrijf 1] (‘de praktische gang van zaken’, het lossen, inslaan, opslaan, laden en uitslaan van goederen) en CCS-C (het plaatsen van containers op de trailers van vrachtwagens). Eiseres heeft voor deze werkzaamheden instructies opgesteld.
3. [bedrijf 1] heeft voor haar klanten gebruik gemaakt van de vergunning douane-entrepot van eiseres. [bedrijf 1] heeft in het entrepot goederen opgeslagen van en voor haar eigen klanten. De aangiften voor het plaatsen van deze goederen onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ werden verzorgd door de vaste douane-expediteur van [bedrijf 1] , [expediteur] B.V. (hierna: [expediteur] ).
4. Op 29 mei 2020 heeft [expediteur] , als direct vertegenwoordiger van eiseres, goederen met de omschrijving ‘electric bicycle ex container CSNU6314380’ (290 colli met een brutomassa van 7.155,9 kg) (hierna: de onderhavige goederen) met de aangifte met het kenmerk eindigend op 8WD50 geplaatst in het douane-entrepot van eiseres.
5. Op 12 juni 2020 zijn de onderhavige goederen met de aangifte met het kenmerk eindigend op BWD54 geplaatst onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’. Deze aangifte is ingediend door [expediteur] , als directe vertegenwoordiger van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). De aangegeven douanewaarde, is € 18.643,91 en de aangegeven GN-onderverdeling is 8711 6090, waarop een tarief van 6% aan invoerrechten van toepassing is. De aangifte is op 12 juni 2020 aanvaard.
6. Als bescheid behorend bij de aangifte is een factuur overgelegd, die is gericht aan [bedrijf 2] met datum 24 april 2020. Op deze factuur staat onder andere het volgende:
Description
Unit Price
HS Code
Electric Bicycle D2S
173
USD
72
12.456,00
KGS
8711600010
Electric Bicycle M1
45
USD
62,00
2.790,00
KGS
8711600010
Electric Bicycle D3
72
USD
72
5.184,00
KGS
8711600010
Total
20.430,00
7. De douane heeft de onderhavige goederen niet vrijgegeven, omdat de aangifte was geselecteerd voor een fysieke controle vanwege twijfels over de tariefindeling en de douanewaarde. Op 15 juni 2020 heeft deze controle plaatsgevonden. Na afloop van deze controle zijn de onderhavige goederen niet vrijgegeven.
8. Op 1 juli 2020 heeft verweerder een brief gezonden aan [bedrijf 2] . In deze brief heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de in de aangifte vermelde methode voor de berekening van de douanewaarde niet kan worden toegepast en dat hij voornemens is om de douanewaarde met toepassing van de fall-backmethode (redelijke middelen) te wijzigen. Verweerder is daarbij uitgegaan van verkoopprijzen op internet.
9. Op 27 juli 2020 heeft nogmaals een fysieke controle plaatsgevonden, waarbij werd vastgesteld dat de onderhavige goederen niet meer aanwezig waren in het douane-entrepot. Bij deze controle is onder meer een CMR-document van 25 juni 2020 overgelegd.
10. Op 3 augustus 2020 heeft verweerder de aangifte voor plaatsing onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ met het kenmerk eindigend op BWD54 ongeldig gemaakt, omdat hij van mening is dat de douaneschuld op grond van artikel 79 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) op een eerder moment is ontstaan.
11. Op 6 augustus 2020 heeft verweerder een voornemen tot het uitreiken van een utb aan eiseres verstuurd.
12. Vervolgens heeft verweerder een (deel)controle ingesteld naar het onttrekken van de onderhavige goederen aan het douanetoezicht. Naar aanleiding van deze (deel)controle is op 25 april 2022 een conceptrapport opgesteld en heeft verweerder op 2 mei 2022 een nieuw voornemen tot het uitreiken van een utb aan eiseres verstuurd.
13. Nadat eiseres in de gelegenheid is gesteld om op het conceptrapport en voornemen te reageren, heeft verweerder de in de inleiding genoemde utb aan eiseres uitgereikt en deze na bezwaar in stand gelaten.

Geschil

14. In geschil is of verweerder de utb terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres heeft uitgereikt.
15. Volgens eiseres heeft verweerder de utb ten onrechte aan haar uitgereikt.
Zij voert daartoe – samengevat – het volgende aan:
 de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 77 van het DWU, daarvoor is zij geen schuldenaar en voor dezelfde goederen kan niet twee keer een douaneschuld ontstaan;
 eiseres is geen schuldenaar op grond van artikel 79, eerste lid, onder a, van het DWU;
 indien eiseres wel als schuldenaar aangemerkt kan worden, dient eerst de dief/onttrekker van de onderhavige goederen te worden aangesproken;
 de door de aangever gehanteerde methode ter vaststelling van de douanewaarde is ten onrechte, zonder nadere onderbouwing, verworpen;
 de omzetbelasting ter zake van de invoer kan niet worden nagevorderd door middel van de utb;
 er kan geen rente op achterstallen worden berekend over de omzetbelasting ter zake van de invoer.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en intrekking, vernietiging, althans verlaging van de utb, met veroordeling van verweerder in de proceskosten in bezwaar en beroep.
Tevens verzoekt eiseres om te bepalen dat verweerder het griffierecht dient te vergoeden.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de utb terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres heeft uitgereikt. Hij voert daartoe  samengevat  het volgende aan:
 de stelling van eiseres, dat de douaneschuld voor de onderhavige goederen op grond van artikel 77 van het DWU is ontstaan op het moment van de aangifte voor het vrije verkeer en dat zij daarom geen schuldenaar op grond van artikel 79, eerste lid, onder a, van het DWU is, is onjuist; omdat de onderhavige goederen zijn weggevoerd voordat zij waren vrijgegeven zijn zij niet in het vrije verkeer gebracht, zodat geen douaneschuld op grond van artikel 77 van het DWU is ontstaan; verweerder verwijst ter zake naar het arrest van het Hof van Justitie van 1 februari 2001 in de zaak C-66/99 van D. Wandel GmbH [1] (hierna: het arrest Wandel);
 verweerder heeft onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van andere schuldenaren, maar het bleek hem niet mogelijk om andere schuldenaren aansprakelijk te stellen; daarnaast leidt hij uit de jurisprudentie af dat hij in principe alle schuldenaren kan aanspreken zonder onderscheid, gelijktijdig of niet gelijktijdig;
 verweerder is gebleken dat de op de transactiewaarde gebaseerde methode voor de vaststelling van de douanewaarde van artikel 70 van het DWU niet kon worden toegepast en daarom heeft hij de douanewaarde van de onderhavige goederen bepaald aan de hand van een van de overige in artikel 74, tweede lid van het DWU genoemde methoden; hij heeft uiteindelijk gekozen voor de redelijke middelenmethode, omdat de andere methoden niet bruikbaar zijn in de onderhavige zaak;
 naar de mening van verweerder staat niet vast dat Polen de eindbestemming van de onderhavige goederen is geweest en dat de goederen in Polen zijn verbruikt; daarom is hij van mening dat hij terecht de omzetbelasting heeft berekend in de utb;
 indien de Hoge Raad bij de beantwoording van de prejudiciële zaken beslist dat verweerder geen rente op achterstallen mag berekenen over omzetbelasting dan zal hij de utb voor dat deel verminderen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Is eiseres schuldenaar ?
17. Volgens eiseres is de douaneschuld in de onderhavige zaak op 12 juni 2020 ontstaan op voet van artikel 77 van het DWU. Op deze datum zijn de onderhavige goederen geplaatst onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ en is de invoeraangifte door de douane aanvaard. Nu er op grond van artikel 77 van het DWU al een douaneschuld bestond, is het naar de mening van eiseres niet mogelijk dat het onttrekken van de onderhavige goederen aan het douanetoezicht op 25 juni 2020 tot een douaneschuld op grond van artikel 79 van het DWU kan leiden. Voor verweerder was er geen reden om de reeds aanvaarde aangifte met het kenmerk eindigend op BWD54 ongeldig te verklaren. Verweerder kon deze aangifte ook niet ongeldig verklaren, omdat de wet hem daarvoor geen mogelijkheid biedt nu eiseres daarvoor geen verzoek heeft gedaan. Niet eiseres, maar de aangever is op grond van artikel 77 van het DWU de schuldenaar van de douaneschuld voor de onderhavige goederen.
18. Ook in de situatie dat de douaneschuld in de onderhavige zaak wel op grond van artikel 79 van het DWU is ontstaan, betoogt eiseres dat zij niet de schuldenaar is.
De douaneschuld door de beweerde niet-naleving van de verplichtingen voortvloeiend uit de regeling douane-entrepot heeft volgens eiseres slechts een accessoir karakter. In de onderhavige zaak, waarbij een diefstal/onttrekking door een derde heeft plaatsvonden, is de douaneschuld (primair) ontstaan door de onttrekking aan het douanetoezicht. Het niet kunnen voldoen aan de verplichtingen van de regeling douane-entrepot door eiseres is een gevolg van de onttrekking en dus van bijkomende aard. Het zijn de dieven/onttrekkers die de verplichting, om de onderhavige goederen onder douanetoezicht niet aan dat toezicht te onttrekken, hebben geschonden. Eiseres heeft daaraan part noch deel gehad. Nadat de douaneschuld door de onttrekking was ontstaan, kan dezelfde douaneschuld niet nogmaals, op een andere grondslag ontstaan. Dat eiseres na de onttrekking van de onderhavige goederen aan het douanetoezicht niet meer aan haar verplichtingen betreffende het douane-entrepot kon voldoen en dus niet zou hebben nageleefd, lijkt haar niet relevant want de douaneschuld was al door de onttrekking ontstaan.
19. Over het ontstaan van een douaneschuld bij invoer bij het plaatsen van aan invoerrechten onderworpen niet-Uniegoederen onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ heeft het Hof van Justitie in het arrest Wandel geoordeeld. Dit arrest is gewezen in de tijd dat het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) van toepassing was. Nu bij de invoering van het DWU niet is beoogd om het CDW op dit punt inhoudelijk te wijzigen kan uit het oordeel van het Hof van Justitie in het arrest Wandel worden opgemaakt, dat de bepaling van artikel 77, tweede lid, van het DWU, die bepaalt dat een douaneschuld bij invoer in verband met het in het vrije verkeer brengen van goederen ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard, slechts van toepassing is wanneer het in artikel 77, eerste lid, onder a, van het DWU bedoelde belastbare feit  dat bestaat in het op regelmatige wijze in het vrije verkeer brengen en dus in een regelmatige wijziging van de douanestatus van de betrokken goederen  zich voordoet. Het belastbare feit ontbreekt als de goederen niet op regelmatige wijze in het verkeer zijn gebracht en dan heeft dus geen douaneschuld op grond van artikel 77, tweede lid, van het DWU kunnen ontstaan.
20. Nu de onderhavige goederen niet waren vrijgegeven, zijn deze niet op regelmatige wijze in het vrije verkeer gebracht en heeft het in artikel 77, eerste lid, onder a, van het DWU bedoelde belastbare feit zich niet voorgedaan. Dit betekent dat geen douaneschuld op grond van artikel 77, tweede lid, van het DWU heeft kunnen ontstaan en dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de douaneschuld voor de onderhavige goederen op grond van artikel 79, eerste lid, onder a, van het DWU is ontstaan.
21. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het begrip „onttrekking aan het douanetoezicht”, moet worden opgevat als elk handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, zelfs tijdelijk, wordt belet toegang te krijgen tot goederen onder douanetoezicht en de in die douaneregeling bedoelde controles te verrichten. [2]
22. Het Hof van Justitie heeft reeds eerder geoordeeld dat er met name sprake is van „onttrekking aan het douanetoezicht” wanneer, goederen zijn gestolen die onder een schorsingsregeling waren geplaatst. [3]
23. Gelet op het door het Hof van Justitie in de zaak Schenker (4 maart 2020, C-655/18) [4] gegeven oordeel (zie rechtsoverwegingen 29 tot en met 32) is eiseres, als houder van de vergunning, er verantwoordelijk voor dat de goederen onder de regeling douane-entrepot niet aan het douanetoezicht worden onttrokken. Uit vaste rechtspraak van het Hof van justitie vloeit voort dat het voor onttrekking aan het douanetoezicht volstaat dat aan een aantal objectieve voorwaarden is voldaan, zoals de fysieke afwezigheid van de goederen op de toegelaten opslagplaats op het moment waarop de douaneautoriteit deze wenst te inspecteren. [5] Uit deze rechtspraak volgt ook dat de verantwoordelijkheid van de houder van een vergunning douane-entrepot in geval van onttrekking aan het douanetoezicht van onder de regeling douane-entrepots geplaatste goederen een objectief karakter heeft en dus onafhankelijk is van het gedrag van die houder en van derden.
24. Zoals de rechtbank in rechtsoverwegingen 18 en 19 heeft overwogen wordt in deze zaak niet een op grond van artikel 77 van het DWU ontstane douaneschuld ongedaan gemaakt, maar heeft een dergelijke douaneschuld nooit bestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er geen noodzaak om de aangifte met het kenmerk eindigend op BWD54 ongeldig te maken, maar verweerder heeft daarbij een eigen afweging gemaakt. Voor de beslissing van de rechtbank maakt de door verweerder gemaakte keuze geen verschil. De aangifte met het kenmerk eindigend op BWD54 is weliswaar aanvaard, maar de onderhavige goederen zijn niet vrijgegeven. Het belastbare feit ‘in het vrije verkeer brengen’ heeft zich niet voorgedaan en dit kan ook niet meer, nu de onderhavige goederen zijn onttrokken. Het belastbare feit is dat de onderhavige goederen aan douanetoezicht zijn onttrokken, terwijl zij zich onder de regeling douane-entrepot bevonden.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op juiste gronden eiseres op grond van artikel 79, eerste lid, onder a, van het DWU als schuldenaar van de douaneschuld voor de onderhavige goederen heeft aangemerkt.
Moet verweerder eerst de dief/onttrekker aanspreken?
26. Uit artikel 79, derde lid, van het DWU blijkt dat in deze zaak meerdere personen als schuldenaar voor de betaling van de douaneschuld kunnen worden aangesproken.
27. Op grond van artikel 84 van het DWU zijn deze personen gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de douaneschuld.
28. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer verwezen naar het Douanehandboek, hoofdstuk 28.00.00, paragraaf 1.2.1. “Hoofdelijke verschuldigdheid (artikel 84 DWU), waarin onder meer staat:
“Als er meer dan één schuldenaar is voor dezelfde douaneschuld zult u (de ontvanger) proberen de schuld eerst op de fraudeurs te verhalen.”.
29. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij heeft geprobeerd om de douaneschuld eerst op een andere schuldenaar te verhalen, maar dat hij daarvan – wegens het gebrek aan bewijs  heeft moeten afzien.
30. Uit de jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Hoge Raad van 2 oktober 1991 [6] , volgt dat verweerder in principe alle schuldenaren kan aanspreken zonder onderscheid, gelijktijdig of niet gelijktijdig. De door eiseres aangehaalde instructie uit het Handboek Douane (hiervoor opgenomen onder 27) is, wat hier verder ook van zij, niet gericht aan verweerder maar aan de ontvanger en reeds daarom voor het onderhavige geschil niet relevant.
31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in deze zaak gerechtigd was om eiseres aan te spreken voor de douaneschuld.
Beroep op redelijkheid en billijkheid
32. Voor de door eiseres gewenste aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid biedt dit systeem (artikel 79 van het DWU) geen ruimte. Artikel 120 van het DWU behelst weliswaar een algemene billijkheidsclausule waarbij een bedrag aan invoerrechten wordt kwijtgescholden, maar aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt niet voldaan. De douaneschuld is immers niet ontstaan in bijzondere omstandigheden en ook kan niet worden gesteld dat eiseres niet kennelijk nalatig is geweest. Zij heeft immers zonder enige noodzaak een derde gebruik laten maken van haar vergunning voor de regeling douane-entrepot en daardoor onnodig risico genomen.
Methode voor de vaststelling van de douanewaarde van de onderhavige goederen
33. Aangezien verweerder wenst af te wijken van de in de aangifte opgegeven douanewaarde van de onderhavige goederen, waarbij verweerder is afgeweken van de in de aan [bedrijf 2] gerichte factuur opgenomen transactiewaarde, rust op hem de bewijslast om aannemelijk te maken dat deze waarde niet juist is.
34. Voor de afwijking van de transactiewaarde heeft verweerder drie argumenten aangevoerd:
 [bedrijf 2] heeft eerder te lage prijzen berekend;
 er is geen koop-verkoopovereenkomst;
 in de factuur wordt voor 290 elektrische fietsen een prijs opgegeven van ongeveer € 18.000. Dit komt neer op een prijs van ongeveer € 65 per elektrische fiets en een dergelijke prijs is volgens verweerder ongeloofwaardig laag.
35. Voor de onderbouwing van de afwijking van de douanewaarde verwijst verweerder naar de aan [bedrijf 2] gestuurde ‘vooraankondiging wijziging douanewaarde’ van 1 juli 2020. Naast het feit dat deze vooraankondiging niet aan eiseres is gericht, staan in het voornemen conclusies van zich niet in het dossier bevindende en niet in het rapport van 4 juli 2022 opgenomen standpunten, waar de controlerend ambtenaar kennelijk wel kennis van heeft kunnen nemen. In genoemd rapport wordt verder alleen in 4.3.1 enige uitleg gegeven over de methode van waardebepaling. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de controlerend ambtenaar bij het beoordelen van de onderhavige douanewaarde ook in het aangiftedossier van [bedrijf 2] heeft gekeken. Hij heeft evenwel nagelaten hiervan stukken aan het dossier toe te voegen. Het is hierdoor niet vast te stellen op welke informatie verweerder zich baseert voor het verwerpen van de transactiewaarde.
35. Verder voert verweerder aan dat de prijs van ongeveer 65 euro per product niet juist kan zijn in vergelijking met elektrische fietsen die in Europa op de vrije markt worden verkocht. Verweerder verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Euro 2004 Hungary Kft (Euro 2004) [7] . Verweerder heeft afschriften van verkoopsites overgelegd waarop elektrische fietsen worden aangeboden voor € 850 tot 899. Ter zitting verklaart verweerder in de onderhavige zaak niet te beschikken over (statistische) waarden waarvoor elektrische fietsen worden ingevoerd. Anders dan verweerder ziet de rechtbank in het arrest Euro 2004 niet een voldoende rechtvaardiging om voor de onderhavige goederen de transactieprijs te verwerpen. In dat arrest was sprake van een transactiewaarde die erg laag was ten opzichte van de statistisch gemiddelde waarde
bij invoervan vergelijkbare goederen (tot meer dan 50% lager dan het statistisch gemiddelde). Verweerder heeft de transactiewaarde van de onderhavige goederen echter slechts vergeleken met commerciële
verkoopwaardenwaarvoor volgens verweerder vergelijkbare goederen in Nederland in het vrije verkeer worden verkocht. Verschillen tussen waarden bij invoer en verkoopwaarden, ook al zijn het grote verschillen, kunnen niet zonder meer leiden tot een verwerping van de transactiewaarde.
37. Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verwerping van de transactiewaarde onvoldoende heeft onderbouwd. Dit betekent dat de douaneschuld moet worden vastgesteld op basis van de transactiewaarde, dat wil zeggen, aan de hand van de in overweging 6 genoemde factuur en de gegevens in de aangifte genoemd in overweging 5.
38. De rechtbank berekent de verschuldigde rechten en omzetbelasting als volgt:
Berekening verschuldigd bedrag
Omschrijving
Tarief
Bedrag
Totaal
Aangegeven waarde
€ 18.643,91
Invoer(douane)rechten
6%
€ 1.118,63
Compenserende rechten
17,2%
€ 3.206,75
Antidumpingrechten (A30)
62,1%
€ 11.577,86
Totaal
€ 15.903,24
Waarde voor de omzetbelasting
Aangegeven waarde +
rechten bij invoer =
€ 18.643,91 + € 15.903,24
€ 34.547,15
Omzetbelasting
21% van € 34.547,15
€ 7.254,90
Totaal verschuldigd bedrag
€ 23.158,14
Omzetbelasting bij invoer
39. Eiseres stelt dat het niet mogelijk is om de omzetbelasting ter zake van de invoer na te vorderen met de utb, nu vaststaat dat de onderhavige goederen niet in Nederland in het economisch verkeer zijn gebracht maar naar [bedrijf 2] in Polen zijn vervoerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een CMR in het geding gebracht.
40. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze grond van eiseres niet slagen. Eiseres is omzetbelasting bij invoer van de onderhavige goederen verschuldigd geworden op grond van artikel 1, onder d, artikel 18 eerste lid, onder d, en tweede lid, onder c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), nu is komen vast te staan dat deze goederen in Nederland aan een douaneregime, te weten het douane-entrepot, zijn onttrokken en eiseres voor deze onttrekking verantwoordelijk kan worden gehouden. Eiseres heeft weliswaar een CMR-vrachtbrief overgelegd ten bewijze dat de onderhavige goederen in Polen zijn afgeleverd, maar hiermee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de goederen daar ook in het economisch verkeer terecht zijn gekomen, reeds omdat de CMR-vrachtbrief (in vak 24) is afgetekend door een andere ontvanger dan in vak 2 staat genoemd. Deze informatie is onvoldoende om, na de vastgestelde onttrekking in Nederland, uit te gaan van een omzetbelastingschuld in een andere lidstaat. Verweerder heeft terecht beslist dat eiseres omzetbelasting verschuldigd is, maar heeft deze voor een te hoog bedrag opgelegd.
De utb zal daarom worden verminderd.
Rente op achterstallen
41. Eiseres is van mening dat geen rente op achterstallen in rekening kan worden gebracht over de omzetbelasting ter zake van invoer en verwijst daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBNHO:2023:4900) waarin de rechtbank prejudiciële vragen over dit onderwerp aan de Hoge Raad heeft gesteld.
42. De Hoge Raad heeft de door eiseres genoemde prejudiciële vragen inmiddels beantwoord in het arrest van 13 september 2024 [8] . De Hoge Raad heeft in deze uitspraak onder meer beslist, dat artikel 22, eerste lid, van de Wet OB in samenhang gelezen met artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene douanewet de wettelijke grondslag biedt om aan degene die op de voet van artikel 18 van de Wet OB omzetbelasting verschuldigd is geworden, rente op achterstallen zoals bedoeld in artikel 114, tweede lid, van het DWU in rekening te brengen vanaf de dag waarop die omzetbelasting verschuldigd is geworden tot de dag waarop het verschuldigde bedrag is medegedeeld.
43. De beslissing van de Hoge Raad heeft tot gevolg dat verweerder rente op achterstallen in rekening mocht brengen over de door eiseres verschuldigde omzetbelasting en dat de door eiseres tegen deze rente op achterstallen aangevoerde grond ook niet kan slagen. Verweerder heeft de rente op achterstallen in de utb voor een te hoog bedrag in rekening gebracht en zal deze op grond van het in rechtsoverweging 38 door de rechtbank vastgestelde totaal verschuldigde bedrag opnieuw moeten berekenen.

Conclusie

44. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en zal de utb moeten worden verminderd tot het in rechtsoverweging 38 vastgestelde totaal verschuldigde bedrag, te vermeerderen met de daarover te berekenen rente op achterstallen.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
45. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat deze zaak al vijf jaar loopt en dat zij hieronder lijdt en bovendien in spanning verkeert of haar onderneming wel kan blijven bestaan. De rechtbank vat deze verklaring van eiseres op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 1 augustus 2022 en deze uitspraak van de rechtbank is van 5 augustus 2025. Dat betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met afgerond 13 maanden en aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend van € 1.500.
46. De termijnoverschrijding is voor (afgerond) drie maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en voor het overige aan de beroepsfase. Van het bedrag van € 1.500 dient verweerder dus afgerond € 346 (3/13 x € 1.500) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) afgerond € 1.154 (10/13 x € 1.500) te betalen.
Proceskosten en griffierecht
47. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.108. Dit betreft 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak.
48. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiseres het door haar in de onderhavige zaak betaalde griffierecht ten bedrage van € 365 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar van 14 april 2023;
 vermindert de utb tot een bedrag van in totaal € 23.158,14, bestaande uit € 1.118,63 aan invoerrechten, € 3.206,75 aan compenserende rechten, € 11.577,86 aan antidumpingrechten en € 7.254,90 aan omzetbelasting, te vermeerderen met de daarover te berekenen rente op achterstallen;
 veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 346;
 veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.154;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van € 3.108;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Richters, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen, en mr. W.M.C. Schipper leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2025.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2001:69
2.zie arrest van 22 november 2017, Aebtri, C224/16, ECLI:EU:C:2017:880, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
3.zie arrest van 11 juli 2013, Harry Winston, C 273/12, ECLI:EU:C:2013:466, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
4.ECLI:EU:C:2020:157.
5.arrest van 12 juni 2014, SEK Zollagentur, C75/13, ECLI:EU:C:2014:1759, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
7.Hof van Justitie, 16 juni 2016, C-201/15 (EURO 2004. Hungary Kft.) ECLI:EU:C:2016:455, punt 38.