ECLI:NL:RBNHO:2025:990

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
C/15/348961/ HA RK 24-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging statuten Barbarastichting en de status als kerkelijke instelling

In deze zaak verzoekt het bestuur van de Barbarastichting de rechtbank om goedkeuring voor een wijziging van de statuten op basis van artikel 2:294 BW. Het Bisdom Haarlem-Amsterdam weigert deze goedkeuring, omdat het van mening is dat de Barbarastichting een kerkelijke instelling is en niet onder de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek valt. De rechtbank oordeelt dat de Barbarastichting vanaf de oprichting een kerkelijke instelling is geweest, waardoor de artikelen 2:294 en 2:8 BW niet van toepassing zijn. Het bestuur wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De rechtbank wijst het verzoek van het Bisdom om een verklaring voor recht toe, dat de Barbarastichting een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is. De rechtbank concludeert dat de Barbarastichting moet worden beschouwd als een publieke kerkelijke rechtspersoon, en dat de artikelen van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn. De proceskosten worden aan de Barbarastichting opgelegd, omdat zij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer / rekestnummer: C/15/348961 / HA RK 24-16
Beschikking van 31 januari 2025
in de zaak van
BESTUUR VAN DE STICHTING ST. BARBARASTICHTING,
te Alkmaar,
verzoekende partij,
hierna te noemen: het bestuur,
advocaat: mr. J. van der Steenhoven,
tegen
BISDOM HAARLEM-AMSTERDAM,
te Vogelenzang, gemeente Bloemendaal,
verwerende partij,
hierna te noemen: het Bisdom,
advocaat: mr. J.M. Blanco Fernández.
De zaak in het kort
Het bestuur van de Barbarastichting heeft de rechtbank op grond van artikel 2:294 BW verzocht om de statuten te wijzigen volgens de door het bestuur overgelegde concept. Het Bisdom onthoudt daaraan namelijk zijn goedkeuring, die op grond van de huidige statuten is vereist. Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of de Barbarastichting een burgerlijke stichting is als bedoeld in artikel 2:285 BW of een publiek kerkelijke instelling, waarop de bepalingen van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn.
De rechtbank oordeelt dat de Barbarastichting vanaf de oprichting een kerkelijke instelling is en dat de artikelen 2:294 en 2:8 BW waarop het verzoek van het bestuur is gebaseerd daarom niet van toepassing zijn. Het bestuur wordt daarom niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De door het Bisdom verzochte verklaring voor recht wordt toegewezen; het gebod tot wijziging van de inschrijving in het Handelsregister wordt afgewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ontvangen op 9 februari 2024
- de brief aan partijen van de rechtbank 14 maart 2024
- de brief namens het Bisdom van 27 maart 2024
- de nadere toelichting en aanvulling verzoekschrift ex 2:294 BW van het bestuur, ontvangen op 28 maart 2024
- het verweerschrift met tegenverzoeken, ontvangen op 29 oktober 2024
- de mondelinge behandeling van 5 november 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en ter gelegenheid waarvan het bestuur spreekaantekeningen heeft overgelegd.
1.2.
De advocaat van het Bisdom heeft onbetwist het volgende naar voren gebracht. De positie van de Bisschop, die het Bisdom bestuurt en vertegenwoordigt, moet worden onderscheiden van die van het Bisdom. Sommige kwesties die in deze procedure aan de orde komen, betreffen de positie van de Bisschop en niet zozeer van het Bisdom. Voor zover de positie van de Bisschop aan de orde is, heeft de Bisschop een eigen belang. De rechtbank zal daarom de Bisschop als belanghebbende beschouwen. Onbetwist is dat de Bisschop het Bisdom heeft gemachtigd om in deze procedure ten behoeve van hem te handelen. Voor zover de positie van de Bisschop aan de orde is, is zijn standpunt door het Bisdom verwoord.
1.3.
De rechtbank heeft bepaald dat een beschikking zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
De Barbarastichting heeft in Alkmaar een begraafplaats in eigendom en in beheer. Het doel van de Barbarastichting volgens de huidige statuten is – kort gezegd – ervoor zorg te dragen dat Rooms Katholieke ingezetenen, behorende tot één van de Alkmaarse parochies, in gewijde aarde en volgens de voorschriften van de Rooms Katholieke Kerk kunnen worden begraven.
2.2.
Met ingang van 6 februari 1855 (voor de oprichting van de Barbarastichting) is ingevoerd het Algemeen Reglement voor de Besturen der Parochiale en andere Katholijke Instellingen van Liefdadigheid in het Bisdom van Haarlem.
2.3.
De Barbarastichting is opgericht op 8 juli 1887 door de pastoors van de heilige Laurentius parochie en van de heilige Dominicus parochie te Alkmaar met zes parochianen (hierna samen te noemen: de oprichters).
2.4.
Voorafgaand aan de oprichting heeft de volgende correspondentie plaatsgevonden.
2.4.1.
Op 4 mei 1887 hebben de oprichters het volgende geschreven aan de Vicaris Generaal van het toenmalige Bisdom Haarlem:

dat zij zich wenschen te vormen tot eene “Commissie voor aanleg en beheer van eene RK begraafplaats” aldaar, ten einde te voldoen aan den wensch van tenminste vele Katholieke ingezetenen;
dat zij reeds een stuk grond van ruim drie en een halve bunder voor de somma van fl. 10.000,-- conditioneel hebben aangekocht, waarvan na den aanleg van de begraafplaats, omstreeks drie-vierde gedeelte zal kunnen verhuurd worden;
en dat zij, alvorens bij burgemeester en wethouder verlof aan te vragen tot aanleg van eene begraafplaats, verlangen en eerbiedig verzoeken door UHEx als Commissie voor gemeld doel erkend en tot een en ander geauthoriseerd te worden, onder belofte dat zij 1o vóór het effectueren der zaak een reglement aan de goedkeuring van UHEx onderwerpen zullen, en 2o jaarlijks rekening en verantwoording aan UHEx zullen overleggen.”
2.4.2.
De Vicaris Generaal heeft op 5 mei 1887 de verzochte erkenning verleend en schrijft:

erkennen uwe nu reeds bij deze als Commissie en alzoo als eene onder bisschoppelijkoppertoezigtgezag staande kerkelijke instelling.”
2.5.
De wet van 10 april 1869, tot vaststelling van Bepalingen betrekkelijk het Begraven van Lijken, de Begraafplaatsen en de Begrafenisregten [1] bepaalt in artikel 14, voor zover relevant, als volgt:
“Bijzondere begraafplaatsen kunnen worden aangelegd met verlof en onder toezigt van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin de daarvoor bestemde grond is gelegen. Verlof tot het aanleggen eener bijzondere begraafplaats ten behoeve der leden van eene kerkelijke gemeente wordt aan het bestuur dier gemeente niet geweigerd, dan wanneer de aangewezen plaats niet aan de voorschriften der wet voldoet. (…)”
2.6.
In de statuten bij oprichting is onder meer het volgende opgenomen:

Artikel 2. Het doel der Stichting is bij voortduring te zorgen dat de Roomsch Katholieke ingezetenen, behoorende tot de parochieën van Alkmaar, op gewijde aarde en volgens de voorschriften der Roomsch Katholieke Kerk kunnen worden begraven. Daartoe zal uit en met de fondsen of eigendommen der Stichting worden aangelegd een afzonderlijk kerkhof voor Roomsch Katholieken.
De wijze waarop verder het doel der Stichting zal worden bereikt en de voorwaarden waarop eventueel de begraving op[onleesbaar]
den, zoomede het aan derden afstaan van het recht van begraving in een bepaalde grafruimte zullen door het bestuur der instelling bij afzonderlijke reglementen worden bepaald. Deze reglementen zullen niet van kracht zijn tenzij goedge [onleesbaar] digheid den Bisschop van Haarlem of diens wettigen plaatsbekleeder.
Zoo daarin niet door andere Besturen is voorzien, zullen aan arme geloofsgenooten, wanneer de fondsen dit toelaten, vanwege de Stichting kosteloos grafruimte worden afgestaan.
Artikel 3. (…) In het vervolg zal het bestuur uit niet minder dan acht personen bestaan, te weten de twee Zeer Eerwaarde Heeren Pastoors der thans te Alkmaar bestaande Roomsch Katholieke Parochieën en zes meerderjarige, hun burgerschapsrechten bezittende Katholieken zoveel mogelijk in gelijken getalle uit de beide parochieën te kiezen (…)
Bij vacature in het Bestuur ontstaan hetzij door periodieke aftreding, hetzij door overlijden, ontslag of vertrek naar elders, geschiedt de keuze van nieuwe of herkiezing der aftredende leden door het Bestuur bij volstrekte meerderheid van stemmen. Staken de stemmen een en andermaal dan zal het lot beslissen. Geen benoeming is echter van kracht, tenzij daarop de goedkeuring van Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid den Bisschop van Haarlem of diens wettigen plaatsbekleeder is verkregen.
Het bestuur vertegenwoordigt de Stichting, sluit alle overeenkomsten en verbindt de Stichting aan derden en derden aan haarzelf. Het beschikt over de goederen en inkomsten der Stichting en heeft het recht ten haren name, na verkregen bisschoppelijke machtiging, onroerende goederen te kopen, te veranderen (…)
Artikel 8. Het boekjaar loopt van primo januari tot ultimo december. Jaarlijks zal vóór een maart de balans en rekening en verantwoording over het vorig jaar worden opgemaakt en door den thesaurier in de vergadering ter tafel worden gebracht. Bij goedkeuring strekt die tevens ter decharge van den thesaurier. Deze rekening en verantwoording worden na vaststelling door het Bestuur in duplo ter goedkeuring opgezonden aan Zijn Doorluchtige Hoogwaardigheid den Bisschop van Haarlem of diens wettige plaatsbekleeder.
Artikel 10. Deze statuten kunnen in vervolg van tijd door het Bestuur, zoo het dat noodig acht, met behoud van het doel der Stichting, worden gewijzigd. Wordt eenig voorstel tot wijziging ingediend, dan zal te dien aanzien geen besluit kunnen genomen worden tenzij vooraf alle leden van het Bestuur met den inhoud van dat voorstel zijn in kennis gesteld.
Geen wijziging is echter van kracht tenzij zich minstens drie vierden der gezamenlijke leden daarvoor hebben verklaard en dit besluit door Zijn Doorluchtige Hoogwaardigheid den Bisschop van Haarlem of diens wettigen plaatsbekleeder is bekrachtigd.”
2.7.
Het bestuur van de Barbarastichting legde op 1 maart 1889 rekening en verantwoording af aan de Bisschop over de oprichtingskosten van de begraafplaats. De rekening en verantwoording is door de Vicaris Generaal goedgekeurd.
2.8.
In 1918 is de Codex Iuris Canonici (CIC 1917) van kracht geworden. Canon 100 van de CIC 1917 bepaalt dat lagere rechtspersonen die hoedanigheid binnen de kerk verkrijgen van rechtswege of door bijzondere toekenning door het bevoegde kerkelijk gezag door middel van een formeel decreet, voor een religieus of charitatief doel.
2.9.
In 1925 is het Reglement voor het R.K. Kerkgenootschap in Nederland van kracht geworden en in 1927 is het door de Bisschoppen vastgesteld (hierna: het reglement 1927). In artikel VII is onder verwijzing naar artikel 100 § 1 van de CIC 1917 bepaald dat alle andere instellingen, verenigingen en stichtingen, die de uitoefening van de R.K. godsdienst ten doel hebben, niet als onderdelen van het R.K. Kerkgenootschap worden beschouwd, als zij niet door de bisschop van het diocees, waarin zij zijn gevestigd, als zodanig wettig zijn erkend.
2.10.
De Barbarastichting beschikt over een document, getiteld ‘Statuten der Sint Barbara-stichting’. Daarin is opgenomen dat de statuten die dateren van 8 juli 1887, zijn gewijzigd in oktober 1933 en dat de in het document opgenomen statuten daar een afschrift van zijn.
2.11.
Per 1 januari 1957 is de Wet op Stichtingen 1956 in werking getreden. In artikel 28 van de Wet op Stichtingen 1956 is, voor zover van belang, bepaald dat de bepalingen van die wet in ieder geval niet van toepassing zijn op a. kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen, b. kerkelijke stichtingen en c. instellingen van weldadigheid als bedoeld in de Armenwet.
2.12.
Op 2 september 1964 is het Algemeen Reglement voor katholieke instellingen op charitatief en maatschappelijk gebied in de Nederlandse R.K. Kerkprovincie (het AR 1965) vastgesteld. Het AR 1965 houdt onder meer in dat
  • de op charitatief en maatschappelijke gebied bestaande katholieke, zowel parochiale als niet-parochiale, instellingen van liefdadigheid, worden geregeerd door een voor ieder bisdom geldend Algemeen Reglement voor de besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid;
  • dat de omstandigheden zich op dit gebied zodanig hebben gewijzigd, dat het gewenst is een nieuwe regeling te treffen;
  • dat de bestaande voor ieder bisdom geldende reglementen worden vervangen door één regeling die geldt voor de hele Nederlandse R.K. Kerkprovincie.
In artikel 2 AR 1965 is bepaald:
“Onder katholieke instellingen wordt in dit Reglement verstaan iedere instelling die zich ten doel stelt de hulpbehoevende medemens te helpen en de naam katholiek voert of op andere wijze als katholieke instelling optreedt.”
Artikel 4 AR 1965 luidt:
“Deze katholieke instellingen worden onderscheiden in kerkelijke en niet kerkelijke.
De kerkelijke instellingen zijn die instellingen, die door het bevoegde kerkelijk gezag zijn ingesteld, of door hetzelve als zodanig erkend. Krachtens deze instelling of erkenning zijn zij een onderdeel van het R.-K. Kerkgenootschap in Nederland.
De overige instellingen zijn niet-kerkelijke instellingen”
2.13.
In 1976 is boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in werking getreden en is de Wet op Stichtingen 1956 ingetrokken.
2.14.
In 1978 zijn ter vervanging van het AR 1965 de Algemene Bepalingen 1978 voor katholieke instellingen op pastoraal, charitatief of maatschappelijk gebied of op het terrein van onderwijs of vorming in de R.K. Kerkprovincie in Nederland (hierna: de AB 1978) van kracht geworden.
In artikel 3 daarvan is bepaald dat kerkelijke instellingen zijn de kerkelijke rechtspersonen, die door de bisschoppenconferentie of bisschop(-pen) zijn opgericht of als zodanig zijn erkend, dat erkenning kan geschieden door bisschoppelijke goedkeuring van de statuten, en dat zij krachtens deze oprichting of erkenning zelfstandig onderdeel zijn van het R.K. Kerkgenootschap en uit dien hoofde rechtspersoonlijkheid bezitten. In artikel 6 is onder meer bepaald dat een wijziging van de statuten in een notariële akte wordt vastgelegd waarin wordt vermeld dat de kerkelijke instelling een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap in de zin van artikel VII van het reglement van het R.K. Kerkgenootschap in Nederland (onder f).
2.15.
In 1983 is het CIC 1983 ingevoerd ter vervanging van het CIC 1917. Het CIC 1983 maakt voor het eerst in het canonieke recht onderscheid tussen publieke en private kerkelijke rechtspersonen.
2.16.
Per 1 januari 1995 zijn van kracht geworden de ‘Algemene Bepalingen voor kerkelijke rechtspersonen en voor katholieke burgerlijke rechtspersonen in de R.-K. Kerkprovincie in Nederland’ (de AB 1995). De AB 1995 vervangen de AB 1978.
Artikel 10 van de AB 1995 luidt als volgt:

1. Kerkelijke rechtspersonen zijn (canon 114, par. 1):
  • gehelen van personen, ook genoemd kerkelijke verenigingen;
  • gehelen van zaken, ook genoemd autonome kerkelijke stichtingen.
2.
Kerkelijke rechtspersonen worden onderscheiden in publieke en private kerkelijke rechtspersonen.
3.
Publieke kerkelijke rechtspersonen zijn rechtspersonen die door het bevoegd kerkelijk gezag worden opgericht om binnen te voren vastgestelde grenzen namens de kerk de hun eigen met het oog op het openbare welzijn toevertrouwde taak te vervullen (canon 116 par. 1)
4.
Private kerkelijke rechtspersonen zijn rechtspersonen die door katholieken zijn begonnen en waaraan door het bevoegd kerkelijk gezag bij decreet kerkelijke rechtspersoonlijkheid wordt verleend (canon 116 par. 2).”
In artikel 39 van de AB 1995 is bepaald:
“De op het tijdstip van het inwerking treden van deze Algemene Bepalingen bestaande kerkelijke instellingen in de zin van artikel 6 van de (…[de rechtbank: de AB 1978]
) worden beschouwd als publieke kerkelijke rechtspersonen. Vooralsnog blijven hun door de Bisschoppenconferentie of de Bisschop goedgekeurde statuten van kracht. De statuten van deze kerkelijke instellingen dienen indien nodig binnen drie jaar na het tijdstip van inwerking treding van deze Algemene Bepalingen aangepast te worden aan deze Algemene Bepalingen. De Bisschoppenconferentie of de Bisschop zal naar de normen van het recht beslissen of de bepalingen voor de publieke kerkelijke rechtspersonen van toepassing zijn dan wel die voor de private kerkelijke rechtspersonen. Registratie van deze instellingen in de zin van artikel 18 zal tegelijkertijd plaats vinden.”
2.17.
Vanaf november 2008 is er tussen het adviesbureau RK Kerk (hierna: Arkk) en het bestuur contact geweest over de – door beide partijen noodzakelijk geachte - wijziging van de statuten van de Barbarastichting. Uit de overgelegde correspondentie in dat kader volgt dat het Arkk zich op het standpunt stelde dat de Barbarastichting een publieke kerkelijke rechtspersoon was, terwijl de Barbarastichting als private kerkelijke rechtspersoon wilde opereren. Het bestuur van de Barbarastichting schrijft in dat verband in een brief van 28 december 2009 aan het Arkk:
“Tijdens die bespreking is onder andere afgesproken dat wij onze eerder bij u ingediende conceptstatutenwijziging zouden aanpassen aan de vereisten voor een kerkelijke instelling, alsmede zouden aangeven waarom wij als private kerkelijke rechtspersoon wensen te opereren.”
Uiteindelijk deelt het bestuur per brief aan het Arkk van 21 november 2010 het Bisdom het volgende mee:
“Niettemin hebben wij na ampel beraad in ons bestuur besloten akkoord te gaan met de zienswijze, dat onze begraafplaats als een publieke kerkelijke rechtspersoon te beschouwen is.”
2.18.
Vervolgens zijn op 20 december 2010 de statuten van de Barbarastichting gewijzigd (hierna: de statuten 2010). Daarmee zijn de huidige statuten tot stand gekomen. In deze statuten is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 1
(…)
2. De stichting is een publieke kerkelijke rechtspersoon in de zin van canon 116 paragraaf 1 van de Codex Juris Canonici, als bedoeld in artikel 10 van de Algemene bepalingen voor kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen in de RK Kerkprovincie in Nederland, en bezit als zodanig rechtspersoonlijkheid naar Nederlands recht op grond van artikel 2:2 Burgerlijk Wetboek.
3. De Algemene Bepalingen voor Kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen in de RK Kerkprovincie in Nederland, voor de laatste maal vastgesteld door de Bisschoppenconferentie van RK Kerkprovincie op twaalf/dertien december negentienhonderd vier en negentig, zijn van toepassing op de rechtspersoon.”
2.19.
Het bestuur van de Barbarastichting wenst de statuten te wijzigen en heeft daarvoor conceptstatuten laten opstellen. Het Bisdom weigert de voor de statutenwijziging benodigde goedkeuring te verlenen.

3.Het verzoek

3.1.
Het bestuur verzoekt de rechtbank om, uitvoerbaar bij voorraad, de huidige statuten van de Barbarastichting te wijzigen, zoveel mogelijk conform de conceptstatuten, althans ontheffing te verlenen van het vereiste van bisschoppelijke goedkeuring. Aan het verzoek heeft het bestuur het volgende ten grondslag gelegd.
3.1.1.
De huidige statuten voldoen niet aan de Wet Bestuur en Toezicht Rechtspersonen en moeten daarom worden gewijzigd. Bovendien is ten onrechte in de huidige statuten opgenomen dat de Barbarastichting een publieke kerkelijke rechtspersoon is en als zodanig rechtspersoonlijkheid bezit in de zin van artikel 2:2 BW. De Barbarastichting is echter een stichting van 2:285 BW (hierna: een burgerlijke stichting). De notaris die de huidige statuten heeft gepasseerd, heeft op dit punt dan ook een fout gemaakt, die hersteld moet worden. Voor de statutenwijziging is op basis van de huidige statuten de goedkeuring van het Bisdom nodig. Het Bisdom weigert echter die goedkeuring te verlenen, omdat volgens het Bisdom de Barbarastichting wel een kerkelijke instelling is.
3.1.2.
Omdat de Barbarastichting een burgerlijke stichting is, zijn de bepalingen van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, aldus het bestuur. Het bestuur baseert haar verzoek primair op artikel 2:294 BW. De opname van artikel 1.2 van de huidige statuten heeft geen wijziging gebracht in de status van burgerlijke stichting. De oprichting van de Barbarastichting was een burgerinitiatief en niet een initiatief van de katholieke kerk. De statuten kunnen niet worden gewijzigd of worden niet gewijzigd omdat het Bisdom de benodigde goedkeuring onthoudt, aldus steeds het bestuur.
Subsidiair verzoekt het bestuur, als de rechtbank van oordeel is dat artikel 2:294 BW niet aan de orde is, met een beroep op artikel 2:8 BW, ontheffing te verlenen van de goedkeuring van het Bisdom voor het wijzigen van de statuten.
3.2.
Het Bisdom verzet zich tegen toewijzing van het verzoek en voert daartoe het volgende aan.
3.2.1.
De Barbarastichting is vanaf de oprichting een kerkelijke instelling geweest. Artikel 1.2 van de huidige statuten stelt die status alleen maar vast en heeft daarin geen wijziging gebracht. Vanwege de status van kerkelijke instelling zijn de artikelen van boek 2 BW waarop het bestuur zich beroept niet van toepassing, maar geldt het kerkelijke recht. Daarom moeten de verzoeken worden afgewezen, aldus het Bisdom.

4.Het tegenverzoek

4.1.
Het Bisdom heeft bij wijze van tegenverzoeken de rechtbank verzocht om -samengevat - bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht te verklaren dat de Barbarastichting een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap is in de vorm van een publieke kerkelijke rechtspersoon als bedoeld in canon 116 paragraaf 1 van de CIC 1983;
II de Barbarastichting te veroordelen om binnen 15 dagen na betekening van de veroordelende beschikking haar huidige inschrijving in het Handelregister te wijzigen en zich in te schrijven conform de eisen die gelden voor een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap, op straffe van een dwangsom.
III de Barbarastichting te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2.
Het Bisdom kan niet bevestigen dat in 1933 een statutenwijziging heeft plaatsgevonden en acht het het meest waarschijnlijk dat dat niet het geval is geweest. Tijdens de gesprekken die hebben geleid tot de statutenwijziging van 2010 zijn het bestuur en het Bisdom er immers beide van uitgegaan dat de geldende statuten die van 1887 waren. Mocht de statutenwijziging in 1933 toch hebben plaatsgevonden, dan is de Barbarastichting daarmee in nog nauwere verbondenheid met het Bisdom komen te staan dan onder de statuten van 1887, aldus het Bisdom.
4.3.
Het Bisdom heeft er overigens op gewezen dat het bestuur op grond van artikel 2 sub g van de huidige statuten schriftelijke goedkeuring van de Bisschop nodig heeft. Die goedkeuring is gevraagd noch gekregen, zodat het bestuur onbevoegd is de Barbarastichting te vertegenwoordigen. Het Bisdom doet, mede namens de Bisschop, niettemin afstand van het recht om de onbevoegdheid van het bestuur in te roepen, maar wijst daarbij op het uitzonderlijke karakter van die afstand.
4.4.
De Barbarastichting vindt dat de tegenverzoeken van het Bisdom moeten worden afgewezen.

5.De beoordeling

In de zaak van het verzoek van het bestuur
5.1.
Het verzoek van het bestuur is gebaseerd op de artikelen 2:294 BW (primair) en 2:8 BW (subsidiair). Tussen partijen staat vast dat die artikelen niet van toepassing zijn, als wordt geoordeeld dat de Barbarastichting een zelfstandig onderdeel van het R.K. kerkgenootschap is. In geschil tussen partijen is of dit laatste het geval is. Daarom zal de rechtbank dat eerst beoordelen.
5.2.
Uit artikel 2:2 lid 1 BW blijkt dat kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen rechtspersoonlijkheid bezitten. Voor deze rechtspersonen geldt als uitgangspunt dat daarop niet het burgerlijk recht van toepassing is, maar hun eigen statuut, voor zover dat niet in strijd is met de wet (artikel 2:2 lid 2 BW).
5.3.
Het R.K. Kerkgenootschap is (onbetwist) een kerkgenootschap als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW. Tussen partijen is concreet in geschil of de Barbarastichting een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap.
5.4.
De wet noemt geen positieve criteria voor het zijn van zelfstandig onderdeel. Als negatief criterium geldt dat een instelling die door het kerkgenootschap zelf niet als onderdeel wordt beschouwd, niet als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap kan worden aangemerkt. Als het gaat om het R.K. Kerkgenootschap is daarbij onder meer het standpunt van de betrokken bisschop van belang [2] .
De vraag of de Barbarastichting een zelfstandig onderdeel is van een kerkgenootschap dient te worden beantwoord, ook volgens beide partijen, aan de hand van het eigen ‘statuut’ en de eigen regels van dat kerkgenootschap.
5.5.
Wat in een bepaald geval behoort tot het statuut van een kerkgenootschap of zelfstandig onderdeel daarvan, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daartoe behoren in het algemeen regelingen over de organisatiestructuur en het interne functioneren van het kerkgenootschap of het zelfstandig onderdeel daarvan, waaronder regels over het bestuur en over de verhouding met de geestelijk ambtsdrager(s) [3] . Dat ook de statuten van de Barbarastichting daarvan deel uitmaken is niet in geschil. De uitleg daarvan vindt plaats aan de hand van onder meer het canonieke recht.
5.6.
Volgens het bestuur is de Barbarastichting een katholieke burgerlijke rechtspersoon, een rechtspersoon naar Nederlands burgerlijk recht. De oprichting was een burgerinitiatief van acht particulieren die daarvoor enige gelden uit hun eigen vermogen hebben bijeengebracht. De Barbarastichting is dus niet opgericht door het bevoegde kerkelijke gezag. De bestuurders worden volgens de huidige statuten op een andere manier benoemd dan omschreven in artikel 19 van de AB 1995. Uit de in 1933 gewijzigde statuten blijkt dat het bestuur van de Barbarastichting nagenoeg autonoom van de Bisschop van Haarlem (nu het Bisdom) functioneerde. Bestuurders werden aangewezen door het bestuur en hoefden geen (financiële) verantwoording af te leggen aan de Bisschop van Haarlem. Alleen het goedkeuren van een reglement en het wijzigen van de statuten waren besluiten waarvoor goedkeuring van de Bisschop van Haarlem nodig was, zo stelt het bestuur.
5.7.
Grondslag van het verzoek is de stelling van het bestuur dat de als artikel 1 lid 2 van de statuten van 2010 opgenomen bepaling berust op een fout van de notaris die de desbetreffende notariële akte heeft gepasseerd. Volgens die bepaling is de Barbarastichting een kerkelijke rechtspersoon in de zin van de CIC en bezit zij als zodanig rechtspersoonlijkheid naar Nederlands recht op grond van artikel 2:2 BW. De Barbarastichting was toen echter een burgerlijke rechtspersoon en de statuten hebben daar geen verandering in kunnen brengen, aldus het bestuur.
Volgens het Bisdom daarentegen was de Barbarastichting al vanaf de oprichting en dus ook op het moment van de statutenwijziging in 2010 een zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap. Artikel 1 lid 2 van de statuten van 2010 stelt dat alleen maar vast en heeft niet die status doen ontstaan, zo stelt het Bisdom.
5.8.
Tussen partijen staat vast dat de statuten van 2010 geen wijziging in status van de Barbarastichting hebben kunnen brengen. Bepalend is daarom of de Barbarastichting ten tijde van de statutenwijziging in 2010 een burgerlijke rechtspersoon was in de zin van artikel 2:285 BW of een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat de Barbarastichting vanaf de oprichting steeds een kerkelijke instelling is geweest en dat het opnemen van artikel 1.2 in de statuten van 2010 niet op een fout van de notaris berust. Dit wordt hierna toegelicht aan de hand van de geschiedenis van de Barbarastichting vanaf de oprichting en de invloed van (wijzigingen in) de statuten en de canonieke regelgeving.
Oprichting
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de wijze van oprichting niet alleen te worden beoordeeld aan de hand van de statuten, maar ook uit hetgeen verder beschikbaar is om de bedoeling van de oprichters en het bevoegde kerkelijke gezag destijds vast te stellen. Tot dit laatste behoort de correspondentie tussen de oprichters van de Barbarastichting en het kerkelijk gezag.
Het Bisdom heeft onbetwist gesteld dat uit de hiervoor onder 2.4 bedoelde brieven volgt dat de oprichters van de Barbarastichting zich tot het kerkelijk gezag hebben gewend om erkenning en autorisatie te vragen voor hun initiatief een katholieke begraafplaats te realiseren. De Vicaris Generaal antwoordt daarop, zo blijkt uit zijn brief van 5 mei 1887:

erkennen uwe nu reeds bij deze als Commissie en alzoo als eene onder bisschoppelijkoppertoezigtgezag staande kerkelijke instelling.”
De Commissie wordt dus erkend als een ‘onder bisschoppelijk gezag staande kerkelijke instelling’. Van enig bezwaar hiertegen van de oprichters is niet gebleken. Het Bisdom heeft bovendien – eveneens onbetwist – toegelicht dat de erkenning werd verleend met het oog op het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet 1869 (zie hiervoor onder 2.5). Dat artikel bood de mogelijkheid dat bijzondere begraafplaatsen werden aangelegd op verzoek van het bestuur van een kerkelijke gemeente.
5.11.
Uit de statuten bij oprichting blijkt dat de Bisschop van Haarlem of diens plaatsvervanger goedkeuring dient te verlenen aan:
  • door het bestuur van de Barbarastichting op te stellen reglementen (artikel 2);
  • de benoeming van bestuursleden (artikel 3, derde alinea);
  • de door het bestuur vastgestelde jaarlijkse financiële rekening en verantwoording (artikel 8).
Verder is voor het aankopen van onroerende goederen bisschoppelijke machtiging vereist (artikel 3, vierde alinea) en dient een bestuursbesluit tot statutenwijziging volgens de statuten bij oprichting door de Bisschop te worden bekrachtigd (artikel 10).
Het Bisdom heeft onbetwist gesteld dat het bestuur op 1 maart 1889 rekening en verantwoording over de oprichtingskosten van de begraafplaats heeft afgelegd aan de bisschop en dat de Vicaris Generaal de rekening en verantwoording heeft goedgekeurd.
5.12.
Uit een en ander volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wil van zowel de oprichters als het kerkelijke gezag erop gericht was om een kerkelijke instelling op te richten en niet een burgerlijke rechtspersoon. Het feit dat de oprichting een burgerinitiatief was – waarbij naast zes leken overigens ook de pastoors van de beide Alkmaarse parochies waren betrokken – en de (door het Bisdom betwiste) stelling van de Barbarastichting dat het geld voor realisatie van de begraafplaats uit eigen middelen bijeen is gebracht, is in het licht van de onder 5.10 en 5.11 genoemde omstandigheden onvoldoende om anders te oordelen.
5.13.
In die status is in de periode vanaf de oprichting tot de statutenwijziging van 2010 geen verandering gekomen, zoals hierna wordt toegelicht. Daarbij komen achtereenvolgens de canonieke regelgeving en de statuten van de Barbarastichting aan de orde.
Canonieke regelgeving
5.14.
Gesteld noch gebleken is dat de canonieke regelgeving (opgesomd onder de feiten) wijziging heeft gebracht in de status van kerkelijke instelling. Daaruit is eerder juist bevestiging van die status af te leiden. Zo volgt uit de artikelen 2 en 4 van het AR 1965 dat de Barbarastichting als een katholieke kerkelijke instelling moet worden beschouwd. Immers, de Barbarastichting voldoet aan het vereiste van artikel 4 dat de kerkelijke instellingen door het bevoegde kerkelijke gezag zijn ingesteld, of daardoor als zodanig zijn erkend. Gezien de uitdrukkelijke erkenning door de Vicaris Generaal als een onder bisschoppelijk gezag staande kerkelijke instelling wordt aan dat vereiste voldaan. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen onder artikel 3 van de AB 1978.
Statutenwijziging in 1933?
5.15.
In het midden kan blijven of de statuten van de Barbarastichting in 1933 zijn gewijzigd volgens het door de Barbarastichting overgelegde document, zoals de Barbarastichting stelt en het Bisdom betwist. Zelfs als die statuten in 1933 zijn gaan gelden, dan kan daaruit namelijk geen wijziging van de status van kerkelijke instelling worden afgeleid, op grond van het volgende.
5.16.
In de bepalingen ten aanzien van de vereiste goedkeuring van, dan wel machtiging of bekrachtiging door de Bisschop is in de statuten van 1933 ten opzichte van die van 1887 niets gewijzigd, met uitzondering van de goedkeuring voor benoeming van bestuursleden. In verband met dit laatste is van belang dat de bepaling ten aanzien van de samenstelling van het bestuur is gewijzigd. Volgens de statuten van 1933 wordt het algemeen bestuur, in afwijking van die van 1887, gevormd door de leden van de kerkbesturen van de twee Alkmaarse parochies. Het dagelijks bestuur wordt gevormd door de pastoors van de parochies en door één lid van elk kerkbestuur, aan te wijzen door de bestuursleden van de Barbarastichting, die dus allen lid waren van een kerkbestuur. Zoals het Bisdom onbetwist heeft aangevoerd werden zowel de pastoors als de kerkbestuurders op grond van het CIC 1917 (en ook volgens het CIC 1983) benoemd door de bisschop. Met het Bisdom is de rechtbank daarom van oordeel dat, als in 1933 de statuten al zijn gewijzigd volgens het overgelegde document, dit juist tot een nauwere verbondenheid met het Bisdom heeft geleid. Van wijziging in de bestaande status van kerkelijke instelling hierdoor is in ieder geval geen sprake.
5.17.
Overigens is in de statuten van 1887 bepaald dat een statutenwijzing niet van kracht is, tenzij het daartoe strekkende bestuursbesluit door de bisschop van Haarlem of diens wettige plaatsvervanger is bekrachtigd. Zoals namens het Bisdom ter zitting is opgemerkt is van een dergelijke bekrachtiging niet gebleken.
Statutenwijziging 2010
5.18.
Aan de statutenwijziging in 2010 is een discussie tussen het bestuur van de Barbarastichting en het Arkk voorafgegaan. Het Arkk stelde zich op het standpunt dat de Barbarastichting een publieke kerkelijke rechtspersoon is. Uit een brief van het bestuur van 28 december 2009 (zie onder 2.17) blijkt dat de Barbarastichting als een private kerkelijke rechtspersoon wenst te opereren. Kennelijk stelde ook het bestuur zich toen dus op het standpunt dat de Barbarastichting een kerkelijke rechtspersoon (zij het een private) was en geen burgerlijke rechtspersoon.
Uiteindelijk is het bestuur, zo blijkt uit de brief van 21 november 2010 (zie onder 2.17), akkoord gegaan met het standpunt van het Arkk dat de Barbarastichting een publieke kerkelijke rechtspersoon was. Ook in die zin kan er dus geen sprake zijn van een fout bij het opnemen van artikel 1.2 in de statuten van 2010: beide partijen waren het daarover (uiteindelijk) eens.
5.19.
De hiervoor beschreven gang van zaken is in overeenstemming met artikel 39 AB 1995 (zie onder 2.16). Niet betwist is dat de Barbarastichting onder deze overgangsbepaling valt. Op grond van deze overgangsbepaling worden alle bestaande kerkelijke instellingen (hiervoor is al geoordeeld dat de Barbarastichting vanaf de oprichting een kerkelijke instelling was) als publieke kerkelijke rechtspersonen beschouwd. Op een later moment beslist de Bisschoppenconferentie of de Bisschop of de bepalingen voor de publieke kerkelijke rechtspersonen van toepassing zijn of die voor de private kerkelijke rechtspersonen. Het kerkelijk gezag heeft voor eerstgenoemde bepalingen gekozen en uiteindelijk heeft het toenmalig bestuur van de Barbarastichting daarmee ingestemd.
5.20.
De omstandigheid dat de Barbarastichting niet volledig aan de definitie van artikel 10 lid 3 AB 1995 zou voldoen, leidt gezien het voorgaande niet de kwalificatie van de Barbarastichting als burgerlijke rechtspersoon, zoals lijkt te volgen uit de randnummers 55 en 56 van het verzoekschrift.
5.21.
Dat de statuten 2010 niet volledig voldoen aan de AB 1995 en dat de Barbarastichting als stichting is ingeschreven in het Handelsregister kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.22.
De conclusie is dat artikel 1.2 terecht bepaalt dat de Barbarastichting een publieke kerkelijke rechtspersoon is en het opnemen daarvan geen fout van de notaris betreft. De vraag of de statuten als gevolg van de gestelde fout van de notaris nietig zijn, hoeft daarom niet te worden beantwoord.
Conclusie
5.23.
De conclusie is dat de Barbarastichting vanaf de oprichting een kerkelijke instelling is geweest en dat het opnemen van artikel 1.2 in de statuten 2010 geen fout is geweest. De Barbarastichting moet worden beschouwd als zelfstandig onderdeel een kerkgenootschap, waarop de artikelen 2:8 en 2:294 BW niet van toepassing zijn. Daarmee komt de grondslag aan het verzoek van het bestuur te ontvallen. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
5.24.
De Barbarastichting zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van het Bisdom vastgesteld op € 2.094,00 (€ 688,00 aan griffierecht + € 1.228,00 (2 punten x tarief II) aan salaris advocaat + € 178,00 aan nakosten) plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing.
In de zaak van het tegenverzoek van het Bisdom
5.25.
Het Bisdom vraagt een verklaring voor recht dat de Barbarastichting een zelfstandig onderdeel van het R.K. kerkgenootschap is in de vorm van een publieke kerkelijke rechtspersoon als bedoeld in canon 116 paragraaf 1 van de CIC 1983.
5.26.
Volgens de Barbarastichting kan in deze verzoekschriftprocedure de verklaring voor recht niet worden toegewezen, omdat daarvoor nodig is dat de verklaring is gebaseerd of een wetsartikel. Zij verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2000 [4] .
5.27.
Volgens vaste rechtspraak is het mogelijk dat ook in een verzoekschriftprocedure een verklaring voor recht wordt gegeven [5] . Uit het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2000 blijkt echter dat die mogelijkheid niet onbeperkt is. De Hoge Raad overweegt op dat punt (onder r.o. 3.2.2) als volgt:
Aard en strekking van art. 21[rechtbank: van de Wet op de Ondernemingsraden]
brengen mee dat de rechter op een daartoe gedaan verzoek kan volstaan met het uitspreken van een verklaring voor recht, mits deze blijft binnen de grenzen van genoemde wetsbepaling en zich beperkt tot de vaststelling van de rechtsverhouding in geschil tussen de verzoeker en de verweerder.
5.28.
De rechtbank vat voornoemde overweging van de Hoge Raad zo op, dat een verklaring voor recht in een verzoekschriftprocedure mogelijk is, indien deze in voldoende nauw verband staat met het geschil dat in de verzoekschriftprocedure wordt (en kan worden) beslecht. Op zich heeft het bestuur terecht aangevoerd dat het verzoekschrift op de artikelen 2:294 BW en 2:8 BW is gebaseerd en de als tegenverzoek ingediende verklaring voor recht niet. Kern van de onderhavige verzoekschriftprocedure is echter de vraag of de Barbarastichting een publieke kerkelijke rechtspersoon is, die bevestigend is beantwoord. Dat oordeel ziet op de rechtsverhouding tussen partijen en de gevraagde verklaring voor recht staat daarmee in nauw verband. De rechtbank zal de verklaring voor recht, ook vanuit proces-economisch oogpunt, toewijzen.
5.29.
Het tegenverzoek om het bestuur te veroordelen tot wijziging van de inschrijving van de Barbarastichting in het Handelsregister zal worden afgewezen, alleen al omdat, zoals het bestuur terecht heeft opgemerkt, de rechtsgrond van dat verzoek niet is vermeld.
5.30.
Omdat beide partijen deels in het ongelijk worden gesteld, compenseert de rechtbank de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in de zaak van het verzoek
6.1.
verklaart de Barbarastichting niet ontvankelijk in haar verzoek;
6.2.
veroordeelt de Barbarastichting in de proceskosten, aan de kant van het Bisdom tot nu toe vastgesteld op € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de Barbarastichting niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de veroordeling voldoet de uitspraak daarna wordt betekend;
In de zaak van het tegenverzoek
6.3.
verklaart voor recht dat de Barbarastichting een zelfstandig onderdeel is van het R.K. Kerkgenootschap in de vorm van een publieke kerkelijke rechtspersoon als bedoeld in canon 116 paragraaf 1 van de CIC 1983;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
6.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
In beide zaken
6.6.
verklaart deze beschikking, met uitzondering van 6.1 en 6.4, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.M. Auwerda en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2025.

Voetnoten

1.Staatsblad nr. 65
2.zie gerechtshof Amsterdam 30 juni 2020 r.o. 3.6 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1834), (bevestigd in HR 25 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:458)) en HR 30 oktober 1987, (NJ 1988,392)
3.zie Hoge Raad 4 oktober 2019 r.o. 3.2 (ECLI:NL:HR:2019:1531)
5.HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759, HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2959 en HR 31 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5319