Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
[eiser], te [woonplaats], eiser
Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Door middel van zogenoemde snijlijsten wordt bijgehouden welke hoeveelheid ruw product in zakjes wordt gedaan en wat er overblijft voor de joints en ‘budget-softdrug’. De snijlijsten worden wekelijks bijgehouden. In de dagstaten wordt bijgehouden hoeveel zakjes de winkelvoorraad binnenkomen ten behoeve van de verkoop. Tevens worden de opbrengsten en verkopen gespecificeerd op de dagstaten weergegeven (naar soort en aantal verkochte zakjes).
“In verband met het boekenonderzoek met betrekking tot de aangiften:- Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot en met 2008;- Omzetbelasting over het tijdvak 1-1-2005 tot en met 31-12-2008;zijn in de door u gevoerde administratie dusdanig ernstige tekortkomingen geconstateerd, dat deze verworpen wordt. De administratie kan daarom niet dienen als betrouwbare grondslag voor de fiscale winstberekening.Hieronder volgt een omschrijving van de geconstateerde gebreken.
De kas loopt regelmatig negatief;
Er zijn diverse (tel)fouten geconstateerd op de voorraadlijsten;
De vastgestelde brutowinstpercentages van de jaren 2005 tot en met 2008 verschillen onderling onverklaarbaar te veel;
De vastgestelde brutowinstpercentages van de jaren 2005 tot en met 2008 verschillen ten opzichte van de snijlijsten onverklaarbaar te veel;
De vastgestelde brutowinstpercentages zijn zowel relatief als absoluut te laag;
De uitkomst van de theoretische omzetberekening wijkt onaanvaardbaar af van de verantwoorde omzet;
Prijslijsten worden niet bewaard;
Het kassaldo komt niet overeen met de werkelijke situatie;
De schulden aan de verschillende leveranciers zijn niet gespecificeerd;
De verkoopadministratie gaat uit van de afgeleide ontvangsten, verkopen worden niet geturfd. Hiermee wordt niet voldaan aan de administratieplicht;
Belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht. De volgende onderdelen van de administratie zijn niet bewaard: Prijslijsten en werkroosters van het personeel. Door het niet bewaren van deze bestanden voldoet belastingplichtige niet aan artikel 52, lid 4 AWR.
“
Beoordeling van het bezwaarIk ben van oordeel dat de informatiebeschikking niet in stand kan blijven omdat de tenaamstelling van onjuist is.”.
“
In verband met het boekenonderzoek met betrekking tot de aangiften:- Inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2005 tot en met 2008;zijn in de door u gevoerde administratie dusdanig ernstige tekortkomingen geconstateerd, dat deze verworpen wordt. De administratie kan daarom niet dienen als betrouwbare grondslag voor de fiscale winstberekening.Hieronder volgt een omschrijving van de geconstateerde gebreken.
De kas loopt regelmatig negatief;
Er zijn diverse (tel)fouten geconstateerd op de voorraadlijsten;
De vastgestelde brutowinstpercentages van de jaren 2005 tot en met 2008 verschillen onderling onverklaarbaar te veel;
De vastgestelde brutowinstpercentages van de jaren 2005 tot en met 2008 verschillen ten opzichte van de snijlijsten onverklaarbaar te veel;
De vastgestelde brutowinstpercentages zijn zowel relatief als absoluut te laag;
De uitkomst van de theoretische omzetberekening wijkt onaanvaardbaar af van de verantwoorde omzet;
Prijslijsten worden niet bewaard;
Het kassaldo komt niet overeen met de werkelijke situatie;
De schulden aan de verschillende leveranciers zijn niet gespecificeerd;
De verkoopadministratie gaat uit van de afgeleide ontvangsten, verkopen worden niet geturfd. Hiermee wordt niet voldaan aan de administratieplicht;
Belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht. De volgende onderdelen van de administratie zijn niet bewaard: Prijslijsten en werkroosters van het personeel. Door het niet bewaren van deze bestanden voldoet belastingplichtige niet aan artikel 52, lid 4 AWR.
InformatiebeschikkingOnder verwijzing naar artikel 52a van de AWR stellen wij vast dat u niet heeft voldaan aan de op u rustende administratieplicht ingevolge de artikel 52 van de AWR.”.
Gelet op de wijze waarop de belastingdienst in het geval van [coffeeshop] eerder met dit recht van een belanghebbende is omgegaan, ziet [coffeeshop] af van het recht te worden gehoord.”.
Het zesde lid van artikel 52 van de AWR bepaalt dat de administratie zodanig dient te zijn ingericht en te worden gevoerd en dat de gegevensdragers zodanig dienen te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
Kasadministratie
7.1 Verweerder heeft verder gesteld dat sprake is van een kasadministratie op basis van afgeleide ontvangsten. De contante kasontvangsten zijn volgens hem niet de basis van de omzetregistratie. Eiser heeft hiertegenover gemotiveerd aangegeven dat de theoretische omzet bepaald wordt aan de hand van de formule: dagverkoop = beginvoorraad + bijvullingen – eindvoorraad (zie onder meer eisers brief van 31 januari 2011 (zie 1.4)) . Deze theoretische omzet wordt vervolgens vergeleken met de daadwerkelijk behaalde omzet. Het kasgeld wordt geteld en geconstateerde verschillen moeten door de medewerkers worden verklaard. Deze handelwijze, en de registratie daarvan heeft eiser ter zitting toegelicht aan de hand van een dagstaat. De rechtbank acht eisers verklaringen dat de dagstaat tevens als middel ter controle van de medewerkers werd gebruikt, geloofwaardig. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover deze gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van een kasadministratie op basis van afgeleide ontvangsten.
Inkoop- en voorraadadministratie7.2 Verweerder heeft voorts gesteld dat de voorraadadministratie niet voldeed, omdat de voorraden zoals die dagelijks worden bijgehouden, niet op elkaar zouden aansluiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, tegenover eisers gemotiveerde betwisting, niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde gebreken met betrekking tot de voorraadadministratie zich voordoen. Eiser heeft in de eerste plaats overtuigend toegelicht op welke wijze de inkoop van softdrugs, zowel voor als na september 2008, heeft plaatsgevonden (zie onder meer eisers brief van 31 januari 2011 (zie 1.4)). Vanaf september 2008 wordt volgens eiser voorverpakt ingekocht bij “Mr. X”. Aan de hand van snijlijsten, waarop eiser ter zitting een toelichting heeft gegeven, is na te gaan hoeveel softdrugs versneden zijn, wat het snijverlies is geweest en hoeveel gereed product er uit de voorraad (stash) aan de winkel is geleverd. De totale voorraad staat in de onderhavige jaren, althans tot september 2008, op de balans van de onderneming vermeld. Van wie de drugs zijn ingekocht is niet geadministreerd. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, kan dat ook niet van een coffeeshophouder worden verwacht.
7.3 Ter zitting heeft verweerder het bestaan van de snijlijsten erkend, en ook aangegeven dat eiser deze tijdens de controle aan verweerder heeft overgelegd. In feite is er sprake geweest van een gecombineerde kas-inkoopadministratie. Uit het kasboek blijken de inkopen zoals die zijn gedaan. Aan de hand van de snijlijsten (tot september 2008) is vervolgens te volgen hoe de ingekochte softdrugs (ruw product) zijn versneden, en wat de opbrengst aan gereed product is geweest. Deze voorraad gereed product is opgenomen op de dagstaten (als aanvulling van de in de winkel aanwezige beginvoorraad), en kan aldus worden aangesloten met de snijlijsten. Uit de dagstaten volgt vervolgens ook de omzet (zie 7.1). Met het geheel aan registraties is een sluitende verbandscontrole op de geld- en goederenbeweging mogelijk vanaf het moment van inkoop (stash) tot het moment van verkoop in de coffeeshop. Verweerders stelling dat na september 2008 nog sprake was van een stash heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de administratie van eiser qua opzet en werking voldoet aan de eisen die artikel 52 van de AWR, gegeven de aard van eisers onderneming, daar aan stelt.
Eiser heeft de juistheid van deze bevindingen betwist. Eiser heeft gesteld dat verweerders conclusie gebaseerd is op onjuiste berekeningen en op onjuiste uitgangspunten. Eiser heeft gesteld dat [coffeeshop] een substantieel lager bruto winstpercentage heeft omdat hij zich altijd bereid heeft getoond om een hogere prijs te betalen dan andere inkopende partijen om de kwaliteit te waarborgen. Voorts heeft verweerder volgens eiser uit de snijlijsten de maximaal te realiseren brutowinstpercentages berekend. De theoretische omzetberekening op basis van ingekochte gripzakjes is volgens eiser niet juist omdat verweerder ervan uit gaat dat alle ingekochte zakjes zijn verkocht, hetgeen onjuist is.
9.1 De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn redenering dat de geconstateerde brutowinstpercentages absoluut en relatief te laag zijn. De enkele verwijzing naar gegevens van het Trimbosinstituut en de Politie kan deze conclusie niet rechtvaardigen. De rechtbank stelt voorop, dat indien het uit de administratie af te leiden brutowinstpercentage significant afwijkt van hetgeen in de branche gebruikelijk is, dit een aanwijzing kan vormen dat de administratie geen betrouwbare weergave van het bedrijfsresultaat bevat. Zonder meer vormt dit gegeven echter onvoldoende basis voor het oordeel dat eiser niet aan zijn administratieplicht heeft voldaan. Zulks geldt te meer nu eiser in het onderhavige geval verschillende verklaringen heeft gegeven, waaronder een foutieve berekeningswijze door verweerder, voor het verschil tussen het brutowinstpercentage dat volgens verweerder gebruikelijk is en het uit de administratie van eiser af te leiden brutowinstpercentage. De rechtbank overweegt daarbij tevens dat zij verweerder niet geslaagd acht in de op hem rustende bewijslast dat voor het brutowinstpercentage een landelijke norm van 100 zou zijn aanvaard, op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat eiser zijn administratieplicht zou hebben geschonden. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de administratie van eiser niet aan de eisen van artikel 52 van de AWR voldoet.
Immateriële schadevergoeding
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet, aldus de Hoge Raad, worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
12.1 Eerst dient de rechtbank vast te stellen op welk moment de termijn een aanvang neemt. Eiser betoogt dat de termijn start op het moment van de indiening van het bezwaarschrift tegen de op 15 november 2011 genomen informatiebeschikking, derhalve op 22 december 2011 (1.6). Verweerder stelt dat de termijn start op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift tegen de op 12 december 2012 genomen informatiebeschikking, derhalve op 26 december 2012 (zie 1.9).
12.2 In de uitspraak van de Centrale Raad van beroep (de Raad) van 18 januari 2013, nr. 12/1741, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8815, heeft de Raad in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 24 december 2008, nr. 200802629/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294, nogmaals beslist dat in zaken waarin twee volledige rondes (dat wil zeggen bezwaar, beroep, hoger beroep, bezwaar, beroep, hoger beroep) worden doorgemaakt, de nog als redelijk aan te merken termijn, vier jaar is. In de laatstgenoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM), onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006,134, volgt, dat bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking dient te worden genomen. In het licht van deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, de onderhavige procedure niet moet worden gesplitst in twee afzonderlijke procedures, maar dat moet worden uitgegaan van één procedure. Deze procedure is aangevangen op 23 december 2011 (ontvangst van het bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking van 15 november 2011), en niet op 26 december 2012.
12.3 Uit de hiervoor onder overweging 12. genoemde arresten volgt dat de redelijke termijn in zaken zoals deze in beginsel is overschreden wanneer na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Dit betekent dat de te beoordelen termijn eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet, zijnde 23 oktober 2014.
12.4 Grondslag voor de immateriële schadevergoeding vormt de termijn waarmee de redelijke termijn is overschreden. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een vergoeding te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
12.5 De totale behandeltermijn van de zaak (van 23 december 2011 tot en met 23 oktober 2014) bedraagt twee jaar en tien maanden. De redelijke termijn is hiermee overschreden met tien maanden. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt dan ook (afgerond) twee maal een half jaar maal € 500, ofwel € 1.000.
12.6 Nu de hoogte van de vergoeding is bepaald, dient de rechtbank nog vast te stellen hoe de vergoeding dient te worden verdeeld tussen de inspecteur en de Staat. In navolging van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in sociale zekerheidszaken heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 als uitgangspunt een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar redelijk geacht. Voor de beroepsfase geldt derhalve als uitgangspunt een redelijke termijn van anderhalf jaar.
12.7 De in aanmerking te nemen termijn vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt, op 23 december 2011, en eindigt op de dag waarop hij uitspraak doet, op 25 maart 2013. Dit betekent dat de behandeltermijn van het bezwaar iets meer dan 15 maanden bedraagt. De redelijke termijn voor de bezwaarfase is dan overschreden met iets meer dan 9 maanden.
12.8 Uit het voorgaande volgt dat de vergoeding voor de immateriële schade van in totaal € 1.000 (vrijwel) geheel aan de inspecteur moet worden toegerekend.
Daarmee is verweerder de op hem rustende onderzoeksplicht niet nagekomen. Tot die onderzoeksplicht behoorde in dit geval een nader onderzoek naar de juistheid van de stellingen en weerleggingen van eiser en het zo mogelijk verschaffen van de gevraagde opheldering. Hieruit volgt dat verweerder de gemotiveerde onderbouwing van eiser omtrent de opzet, werking en onderlinge samenhang van de onderdelen van zijn administratie kennelijk niet of onvoldoende heeft betrokken bij het trekken van conclusies en in het bijzonder bij het onderbouwen van de informatiebeschikking. Dit geldt temeer nu juist deze onderbouwing van doorslaggevend groot belang was, althans kon zijn, voor het onderhavige geschil. Gesteld noch gebleken is dat voor het achterwege laten daarvan goede redenen aanwezig waren. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, wat van hem – zeker bij het nemen van een beschikking met voor eiser mogelijk vergaande gevolgen – verwacht mag worden.