ECLI:NL:RBNNE:2016:3781

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
12 augustus 2016
Zaaknummer
LEE 15/4798
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en boete in het kader van de WAO-uitkering en de gevolgen van niet-gemelde inkomsten uit persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. B. van Dijk, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder), vertegenwoordigd door L. Bergsma. De zaak betreft de terugvordering van een bedrag van € 21.725,64 en de oplegging van een boete van € 7.580,00 aan eiseres, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, die zijn genomen naar aanleiding van een huisbezoek en een rapportage over haar inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) voor haar dochter.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 inkomsten heeft genoten uit het pgb, die zij niet heeft gemeld aan verweerder, wat heeft geleid tot de terugvordering en de boete. Eiseres heeft aangevoerd dat de terugvordering te hoog is en dat de boete gematigd zou moeten worden vanwege verminderde verwijtbaarheid, aangezien zij de Nederlandse taal niet goed beheerst. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder terecht de terugvordering heeft ingesteld en dat de boete passend is, maar heeft de hoogte van de boete herzien naar € 2.710,00, rekening houdend met eiseres' aflossingscapaciteit.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen de terugvordering ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boete gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit voor zover het de boete betreft vernietigd en de boete herzien. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en is het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/4798

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2016 in de zaak tussen

[naam] , te Hoogezand, eiseres(gemachtigde: mr. B. van Dijk)

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: L. Bergsma).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2015 (primair besluit 1) heeft verweerder € 21.725,64 teruggevorderd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 juli 2015 (primair besluit 2) heeft verweerder een boete opgelegd van € 7.580,–. Eiseres heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van het volgende.
1.1.
In 1988 is aan eiseres een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
1.2.
Er is een zorgovereenkomst gesloten tussen [naam] , vertegenwoordigd door eiseres, en [naam] . De overeenkomst is ondertekend op 1 december 2011.
1.3.
Op 13 februari 2015 heeft P.J.M. van Ingen, werkzaam voor verweerder, een huisbezoek afgelegd bij eiseres. Hiervan is een rapport opgemaakt.
1.4.
Onder de gedingstukken bevindt zich een print van 30 april 2015 van Suwinet-gegevens. Volgens de print is er een inkomstenverhouding tussen inhoudingsplichtige [naam] en eiseres. In 2012, 2013 en 2014 is onderscheidenlijk € 11.440,–, € 10.560,– en € 8.800,– betaald aan eiseres.
1.5.
Op 30 april 2015 is een boeterapport aan eiseres gezonden.
1.6.
Op 15 mei 2015 heeft [naam] een brief geschreven aan mevrouw H.F.D. Pater, werkzaam voor verweerder.
1.7.
Bij primair besluit 1 heeft verweerder € 21.725,64 teruggevorderd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij primair besluit 2 heeft verweerder een boete opgelegd van € 7.580,–. Eiseres heeft bezwaar gemaakt.
1.9.
Op 15 oktober 2015 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
1.10.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.11.
Bij brief van 3 november 2015 heeft verweerder eiseres' maandelijkse aflossingscapaciteit bepaald op € 225,70.
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht € 21.725,64 heeft teruggevorderd. Evenzeer is in geschil of verweerder terecht een boete van € 7.580,00 heeft opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van haar dochter [naam] en dat zij daarvoor inkomsten heeft genoten uit het persoonsgebonden budget (pgb) van die dochter. Evenmin is in geschil dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door deze werkzaamheden en de inkomsten daaruit niet te melden aan verweerder.
De terugvordering3. Eiseres voert aan dat de terugvordering te hoog is. Zij stelt dat zij maandelijks € 880,– ontvangt uit het pgb van haar dochter. Eiseres voert aan dat zij de betaling die ziet op de periode december 2011 heeft ontvangen in januari 2012. Verweerder heeft de betaling ten onrechte toegerekend aan de maand waarin de betaling heeft plaatsgevonden. Hij had de betaling moeten toerekenen aan december 2011, de maand waarop de betaling betrekking heeft.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat inkomsten moeten worden toegerekend aan het moment van betaling.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat inkomsten moeten worden toegerekend aan het moment van betaling. Het bepaalde in artikel 44 van de WAO ziet immers op anticumulatie en strekt ertoe om feitelijk genoten inkomsten uit arbeid over een bepaalde periode op de in die periode verstrekte uitkering in mindering te brengen. De beroepsgrond faalt.
4. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit miskent dat ten onrechte over het gehele jaar 2014 de WAO-uitkering is herzien en teruggevorderd, nu uit SUWI-net is gebleken dat over dat jaar € 8.800,00 betaalbaar gesteld was aan inkomen uit het pgb van haar dochter. Het gaat steeds om een vast maandelijks bedrag van € 880,00, zodat in 2014 over tien maanden inkomen genoten. Dan kunnen er niet twee extra maanden herzien en teruggevorderd worden. Door dit wél te doen kan er sprake zijn van nadelige gevolgen voor de klasseberekening voor de WAO, aldus eiseres.
4.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiseres' inkomsten uit het pgb in 2014 € 733,33 is geweest. Volgens hem heeft eiseres niet onderbouwd dat in 2014 slechts over 10 maanden inkomsten zijn genoten.
4.2.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.2.1.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat voor de berekening van de inkomsten uit arbeid voorop moet worden gesteld dat degene die een WAO-uitkering ontvangt op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO verplicht is om uit eigen beweging mededeling te doen van zijn inkomsten uit arbeid. Daarbij geldt dat indien achteraf de omvang van de in strijd met deze wettelijke bepaling verzwegen inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, het Uwv deze inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. De betrokken uitkeringsontvanger heeft dan vervolgens de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich dat het risico dat relevant geachte feiten en omstandigheden niet aannemelijk worden gemaakt bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd (vgl. de uitspraak van de CRvB van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1300, www.rechtspraak.nl).
4.2.2.
Behalve de gegevens die afkomstig zijn uit Suwinet zijn er met betrekking tot het jaar 2014 geen gegevens over de omvang van de genoten inkomsten uit het pgb. Verweerder heeft daarom bij de toepassing van artikel 44 van de WAO de inkomsten uit arbeid mogen schatten. Verweerder heeft dat gedaan door het bedrag dat volgens Suwinet is betaald in 2014, € 8.800,–, evenredig te verdelen over twaalf maanden, hetgeen resulteert in de aanname dat de inkomsten € 733,33 per maand zijn geweest. Dat is een redelijke schatting.
4.2.3.
Eiseres heeft de juistheid van het geschatte bedrag niet weerlegd met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het jaar 2014 in tien maanden inkomsten zijn genoten. Verweerder heeft terecht € 733,33 per maand van dat jaar in mindering gebracht op de WAO-uitkering van eiseres. De beroepsgrond faalt.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht € 21.725,64 heeft teruggevorderd. Het beroep, voor zover het is gericht tegen de terugvordering, is ongegrond.
De boete6. Eiseres voert met betrekking tot de boete aan dat verminderde verwijtbaarheid aangenomen zou moeten worden. De reden daarvoor is dat zij de Nederlandse taal niet voldoende beheerst. Dat verweerder een viertal (vooraf) beschreven situaties hanteert waarin verminderde verwijtbaarheid wordt aangenomen is niet te verenigen met de indringende toets die een bestuurlijke boete vraagt. Steeds dient van geval tot geval bezien te worden of een opgelegde boete de evenredigheidstoets van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan doorstaan. Voorts voert eiseres aan dat haar ten onrechte tegengeworpen is dat het op haar weg had gelegen om zich te laten informeren over de consequenties van de inkomsten uit het pgb van haar dochter. Dat zegt niets over de evenredigheid van de opgelegde boete, aldus eiseres.
6.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat in dit geval sprake is van normale verwijtbaarheid, waarbij een boete past van 50%. Volgens hem lag het op eiseres' weg om zelf, of met behulp van anderen, hierover medewerkers van verweerder te raadplegen. Gesteld noch gebleken is echter dat eiseres op enigerlei wijze pogingen heeft ondernomen om opheldering te verkrijgen. Volgens verweerder had eiseres moeten weten dat de inkomsten genoten uit het pgb van haar dochter van invloed waren op haar WAO-uitkering en dat zij dit diende door te geven aan UWV. Voorts heeft hij overwogen dat het niet goed beheersen van de Nederlandse taal geen omstandigheid is die leidt tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid.
6.2.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6.2.1.
Bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete wordt voorop gesteld dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914) het bestuursorgaan de hoogte van de boete moet afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en daarbij zo nodig rekening moet houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het bestuursorgaan kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Bij de toepassing van dat beleid dient het bestuursorgaan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de zojuist genoemde eisen en, zo dat niet het geval is, de boete in aanvulling of in afwijking van dat beleid vaststellen op een bedrag dat passend en geboden is (ECLI:NL:CRVB:2014:3754).
6.2.2.
De rechtbank overweegt dat zij zich kan verenigen met het standpunt van verweerder, voor zover dat inhoudt dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank voegt daaraan toe dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar – als gevolg van gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal – niet duidelijk was dat zij de inkomsten uit het pgb van haar dochter niet aan verweerder had hoeven door te geven. Zij heeft immers die inkomsten wel doorgegeven aan de fiscus. Bovendien heeft E.S. Salomons, arbeidsdeskundige, overwogen dat eiseres in december 1987 is uitgevallen en dat aan haar in 1988 een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, ten tijde van de aanvang van de overtreding ontving eiseres reeds geruime tijd een uitkering. Daarnaast heeft eiseres bij brieven van 25 januari, 10 februari en 25 maart 2015, die aan verweerder zijn gericht, geschreven over haar voornemen om te emigreren naar Turkije. Gesteld noch gebleken is dat eiseres deze brieven niet zelf heeft opgesteld. De beroepsgrond faalt.
7. Eiseres voert aan dat de jurisprudentie van de CRvB van 11 januari over bijstandsboetes zou moeten worden toegepast op boetes zoals de onderhavige. Gelet op verweerders brief van 3 november 2015, waarin eiseres' aflossingscapaciteit is bepaald op € 225,70, zou de boete daarom moeten worden vastgesteld op twaalfmaal dat bedrag. De boete is dan € 2.708,40 indien uit moet worden gegaan van normale verwijtbaarheid.
7.1.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7.1.1.
Voor de vraag of een boete wegens financiële omstandigheden van de overtreder moet worden gematigd geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan zich zeker bij hogere boetes ervan zal moeten vergewissen dat de boete, mede gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer overwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.3 in ECLI:NL:HR:2014:685 en overweging 5.7 in ECLI:NL:CRVB:2016:12, www.rechtspraak.nl) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van betrokkene ligt daarover inzicht te geven (vgl. de uitspraak van de CRvB van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1039, www.rechtspraak.nl).
7.1.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij ambtshalve toetst of de boete, mede gelet op eiseres' draagkracht, voor haar geen onevenredige gevolgen heeft, waarbij het uitgangspunt is dat zij in staat moet zijn om de gehele boete binnen twaalf maanden te betalen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op deze wijze een niet-onredelijke invulling geeft aan de vaste rechtspraak genoemd onder 6.1.4.
7.1.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst het bestreden besluit heeft genomen. Daarna heeft hij, bij brief van 3 november 2015, eiseres aflossingscapaciteit bepaald op € 225,70 per maand. Naar het oordeel van de rechtbank had dat andersom gemoeten. Verweerder heeft zich immers niet ervan kunnen vergewissen dat de boete, mede gelet op de draagkracht van eiseres, geen onevenredige gevolgen heeft. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
8. Het beroep is gegrond voor zover het is gericht tegen het boetebesluit. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij primair besluit 2 is gehandhaafd. Dit deel van het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank zal het bezwaar tegen primair besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit herroepen. Ingevolge artikel 8:72a van de Awb neemt de rechtbank immers een beslissing omtrent het opleggen van de boete indien zij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, en bepaalt zij dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval een boete van € 2.708,40, zijnde twaalfmaal de maandelijkse aflossingscapaciteit, passend en geboden. Ingevolge artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt de bestuurlijke boete naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,–. Daarom zal de rechtbank een boete opleggen van € 2.710,–.
9. Omdat de rechtbank het beroep deels gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,– (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,– en een wegingsfactor 1).
11. Voor zover het verzoek om schadevergoeding ziet op de besluitvorming over de terugvordering wijst de rechtbank het af gelet op het bepaalde in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Voor zover het verzoek ziet op de besluitvorming over de boete wijst de rechtbank het verzoek af omdat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij schade heeft geleden als gevolg van deze besluitvorming.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen het terugvorderingsbesluit, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen het boetebesluit, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het boetebesluit is gehandhaafd;
- verklaar het bezwaar gericht tegen primair besluit 2 gegrond;
- herroept primair besluit 2;
- legt eiseres wegens schending van de inlichtingenplicht in de periode 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 een boete op van € 2.710,– (zegge: zevenentwintighonderdtien euro;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,– (zegge: vijfenveertig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.984,–, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.