Gronden
1. Met dagtekening 13 juli 2015 is aan eiser voor de periode 10 juli 2015 tot en met 9 oktober 2015 een rekening motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) gestuurd voor een bedrag van € 153. De daarin vermelde uiterste betaaldatum is 12 augustus 2015.
Omdat de MRB niet voor de uiterste betaaldatum was voldaan, is aan eiser een naheffingsaanslag opgelegd voor het bedrag van € 153.
2. Eiser heeft een overzicht van de [a-bank] overgelegd waaruit blijkt dat op 13 juli 2015 een bedrag van € 153 aan de Belastingdienst is overgeboekt. Daarbij is geen betalingskenmerk gebruikt, maar wel het juiste rekeningnummer van de ontvanger. Het overgemaakte bedrag van € 153 is afkomstig van een bankrekeningnummer dat op naam staat van mevrouw [moeder] , de op 28 november 2013 overleden moeder van eiser. Het door eiser vanaf de betreffende bankrekening overgemaakte bedrag van € 153 is vervolgens door de ontvanger verrekend met de oudste openstaande schuld ten name van [moeder] .
3. Tussen partijen is in geschil is het antwoord op de vraag of aan eiser terecht een naheffingsaanslag MRB is opgelegd. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de rekening MRB wel tijdig heeft betaald en wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op het door hem overgelegde overzicht van de [a-bank] . Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat eiser de rekening MRB niet heeft betaald. Het bedrag dat is ontvangen is overgemaakt vanaf een bankrekeningnummer dat niet op naam staat van eiser en er is geen betalingskenmerk gebruikt. De ontvanger heeft het bedrag dan ook terecht – conform de Leidraad Invordering – afgeboekt van de oudste openstaande aanslag van de houder van het bankrekeningnummer, [moeder] .
4. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden of afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte voorschrijft, de belastingplichtige, gehouden is om de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser, door de overmaking van € 153 vanaf het bankrekening van [moeder] aan de ontvanger, de over het onderhavige tijdvak verschuldigde MRB (tijdig) heeft betaald in de zin van artikel 19 van de AWR. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de wettelijke systematiek niet meer of anders dan dat de belastingplichtige gehouden is de verschuldigd geworden belasting aan de ontvanger te betalen (zie ook Hoge Raad 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3849, ECLI:NL:HR:2010:BN3840 en ECLI:NL:HR:2010:BN3847, alsmede Hoge Raad 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7172). Dat eiser, als belastingplichtige houder van het voertuig, heeft betaald vanaf een bankrekening van iemand anders, maakt dat niet anders. Het is immers wel eiser zelf geweest die aan de [a-bank] de opdracht heeft gegeven om het bedrag aan de ontvanger over te maken en aldus de betaling heeft geïnitieerd. Ook bestaat er, gelet op de omvang van het bedrag en het betalingsmoment, wat de rechtbank betreft geen enkele twijfel over, dat eiser beoogd heeft de verschuldigde MRB over het onderhavige tijdvak te voldoen. 6. Dat de ontvanger gehandeld heeft overeenkomstig het in de Leidraad Invordering vastgelegde geldende beleid, maakt deze conclusie niet anders. Dat geldt ook voor de op zichzelf voorstelbare moeilijkheden waarvoor de ontvanger zich bij de ontvangst van ongerichte betalingen als de onderhavige gesteld ziet. Het perspectief van de wettelijke regeling bij aangiftebelastingen is nu eenmaal de belastingplichtige, en niet de ontvanger. De rechtbank acht hierbij bovendien van belang dat in de huidige Leidraad Invordering (sinds de versie 2008) slechts is opgenomen dat ongerichte betalingen worden afgeboekt op de oudste openstaande belastingaanslagen. Dat is echter in strijd met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever (zie
Kamerstukken II, 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 33). Die bedoeling hield een voorschrift in aan de ontvanger, dat een belastingschuldige in de gelegenheid dient te worden gesteld om alsnog een bestemming aan zijn ongerichte betaling te geven, alvorens de ontvanger overgaat tot afboeking op de oudste openstaande belastingaanslagen. In het onderhavige geval is dus wel conform het vigerende beleid gehandeld, maar niet conform de bedoeling van de wetgever.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond, omdat er voor de naheffingsaanslag geen rechtsgrond bestaat.
8. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat gelet op artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dit geding nog van toepassing is, geeft de rechtbank bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Omdat de rechtbank is gebleken dat eiser schade heeft geleden, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding toe, in die zin dat zij verweerder veroordeelt tot vergoeding van € 24 in verband met de kosten van het opvragen bij de [a-bank] van detailgegevens omtrent de overboeking aan de ontvanger. Het is aannemelijk dat eiser deze kosten heeft gemaakt (de stukken zitten in het dossier), het maken noch het beloop ervan is onredelijk en het vereiste causale verband is aanwezig.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2016 door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Kuik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op die datum, evenals de rechtsmiddelenverwijzing. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de rechter en de griffier.