ECLI:NL:RBNNE:2018:2149

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1308
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhaving inzake het (verruimd) openstellen van het Polderhoofdkanaal voor de recreatievaart

Op 5 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om handhaving met betrekking tot het openstellen van het Polderhoofdkanaal voor recreatievaart. Verzoekster, een inwoner van Nij Beets, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, dat haar verzoek om handhavend op te treden niet-ontvankelijk had verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster wel degelijk als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat haar perceel deel uitmaakt van de compensatiegebieden die in de ontheffing op grond van de Flora- en faunawet zijn aangewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de goede gronden van verweerder voor de verruimde openstelling van het Polderhoofdkanaal, zoals blijkt uit de overgelegde rapporten. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de voorzieningenrechter geen overtreding van de Wet Natuurbescherming kon vaststellen en de rapporten concludent waren. De uitspraak benadrukt het belang van de ecologische situatie in het Polderhoofdkanaal en de compensatiegebieden, en dat de openstelling van het kanaal niet in strijd is met de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/1308
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te Nij Beets, verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, verweerder
(gemachtigden: mr. U. Pellekaan en E. de Vries)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Het college van burgemeester en wethouders van Opsterland,
(gemachtigden: J.A.M. van der Velden en P. Stevens).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van verzoekster om handhavend op te treden inzake het (verrruimd) openstellen van het Polderhoofdkanaal voor de recreatievaart niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Verzoekster is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Belanghebbende heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1 Bij besluit van 5 april 2013 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Staatssecretaris) ontheffing verleend van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en faunawet voor het plangebied voor de realisatie van het project “Heropening Polderhoofdkanaal” (PHK). In een begeleidende brief is de Staatssecretaris nader inhoudelijk ingegaan op de ontheffing en de daaraan verbonden voorwaarden. Deze houden onder meer in dat een teruggang van de natuurwaarden in het PHK gecompenseerd dient te worden in nabijgelegen compensatiegebieden.
1.2
In 2015 is het PHK voor het eerst opengesteld voor de recreatievaart. Voor dat jaar en voor 2016 betrof het de periode 1 juli tot en met 15 september.
1.3
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft belanghebbende besloten de openstelling van het PHK voor 2017 te verruimen tot de periode 15 mei tot en met 15 september en om de vaardiepte niet te vergroten. Tegen dit besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 16 juni 2017 (LEE 17/1713) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
1.4
Op 8 december 2017 heeft het bureau Koeman en Bijkerk het rapport ‘Monitoring Polderhoofdkanaal 2017’ uitgebracht.
1.5
Bij brief van 2 maart 2018 heeft verzoekster verweerder verzocht om handhavend op te treden in verband met overtreding van artikel 3.5 van de Wet Natuurbescherming (Wnb).
1.6
In haar advies van 9 maart 2018 heeft de Monitoringscommissie - samengevat - aangegeven dat gelet op het rapport van Koeman en Bijkerk van 2017 een beperking van de vaardiepte en de vaarfrequentie alsmede het opschuiven van de vaarperiode niet aan de orde is terwijl geen bezwaar bestaat om de vaardiepte met 10 cm op te hogen. Vervolgens heeft derde-belanghebbende op 3 april 2018 besloten om tot openstelling van het PHK in de periode 15 mei tot 15 september 2018 over te gaan.
1.7
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat verzoekster geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder heeft verweerder overwogen dat er geen ontheffing meer van kracht is, dat alle inrichtingswerkzaamheden aan het Polderhoofdkanaal zijn afgerond en alle compensatiemaatregelen zijn uitgevoerd en dat er geen overtreding is van de ontheffing.
1.8
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt alsmede een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
2.1
Verzoekster meent dat zij belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Haar perceel maakt onderdeel uit van de compensatiegebieden die in de ontheffing op grond van de Flora- en faunawet voor het project PHK zijn aangewezen om dit project mogelijk te maken. Verder stroomt het water van het PHK door het perceel van verzoekster en heeft de ontwikkeling van de natuurwaarden in het PHK invloed op de ontwikkeling van natuurwaarden in het perceel van verzoekster. Verzoekster is in eerdere procedures door zowel verweerder, burgemeester en wethouders van Opsterland als de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland als belanghebbende aangemerkt. Verder veronderstelt het college van Gedeputeerde Staten abusievelijk dat het bevaren van het PHK door de recreatievaart deel uitmaakt van de handelingen waarvoor de ontheffing is verleend, zoals volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:168) is vereist. De handeling waar de ontheffing voor is verleend, het uitvoeren van inrichtingswerkzaamheden, heeft betrekking op het verstoren van soorten, ook op het perceel van verzoekster en heeft daarmee wel ruimtelijke uitstraling op haar woon en leefomgeving.
2.2
Verweerder heeft het verzoek om handhaving niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoekster geen belanghebbende is. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:168). Volgens verweerder heeft het varen van de recreatievaart op het Polderhoofdkanaal, gelet op de afstand van het perceel van verzoekster van 1,5 kilometer tot het Polderhoofdkanaal, geen ruimtelijke uitstraling op de directe woon-en leefomgeving van verzoekster.
2.3
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
2.4
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter en anders dan verweerder is verzoekster als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb aan te merken. Daarvoor is van belang dat het perceel van verzoekster onderdeel uitmaakt van de compensatiegebieden die in de bij besluit van 5 april 2013 verleende ontheffing op grond van de Flora- en faunawet voor het project PHK zijn aangewezen om dit project mogelijk te maken. Voorts is niet in geschil dat het water van het PHK afstroomt op de wateren die tot de percelen van verzoekster behoren, hetgeen betekent dat de ontwikkeling van de natuurwaarden in het PHK invloed heeft op de ontwikkeling van natuurwaarden op de percelen van verzoekster. Gelet hierop heeft de handeling waarvoor de ontheffing is verleend, het verstoren van soorten door het uitvoeren van inrichtingswerkzaamheden, ondanks de afstand van 1,5 kilometer van de percelen van verzoekster tot het PHK, ruimtelijke uitstraling op de woon- en leefomgeving van verzoekster. De uitspraken waarnaar verweerder heeft verwezen (ECLI:NL:RVS:2018:616 en ECLI:NL:RVS:2018:168) leiden niet tot een ander oordeel. Er is geen sprake van vergelijkbare zaken nu in onderhavige zaak de percelen van verzoekster deel uitmaken van de in de ontheffing aangewezen compensatiegebieden en het water uit het PHK afstroomt op de percelen van verzoekster.
2.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder verzoekster ten onrechte niet als belanghebbende aangemerkt en het verzoek om handhaving ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder had het verzoek om handhaving derhalve inhoudelijk dienen te beoordelen. Het bestreden besluit bevat slechts een summiere inhoudelijke beoordeling. Volgens de gemachtigde van verweerder ter zitting is deze overweging bedoeld als een overweging ten overvloede. Nu in het bestreden besluit ten onrechte een inhoudelijke beoordeling ontbreekt is het reeds om die reden niet rechtmatig. Ter zitting heeft verweerder voor zijn inhoudelijke beoordeling verwezen naar het verweerschrift alsmede het ter zitting gestelde. De voorzieningenrechter zal hieronder beoordelen of, in aanmerking genomen verweerders inhoudelijke standpunt, nog aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen.
3.1
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat met (verruimde) openstelling van het PHK sprake is van overtreding van artikel 3.5 van de Wnb, nu hiermee beschermde soorten en hun rustplaatsen worden verstoord, de eerder verleende ontheffing voor de werkzaamheden en openstelling van het PHK niet meer geldig is en een nieuwe ontheffing niet tijdig is aangevraagd. Voorts geven de rapporten van de monitoringsresultaten volgens verzoekster onvoldoende grond om het PHK ruimer open te stellen. Gehele openstelling is volgens het Monitoringsplan 2010 slechts mogelijk indien de betrokken doelsoorten zich in voldoende mate hebben ontwikkeld in de compensatiegebieden, dat wil zeggen dat de duurzame staat van instandhouding van de soorten in de streek (Polderhoofdkanaal en compensatiegebieden) niet in gevaar is. Uit de rapporten van onder meer Koeman en Bijkerk 2016 en 2017, Fauna X 2016 en Witteveen en Bos uit 2017 blijkt echter dat de vegetatieontwikkeling en het doorzicht in de compensatiegebieden onvoldoende is, terwijl deze door verruimde openstelling nog meer vertraging oploopt. Hierdoor komt de gunstige staat van instandhouding van de doelsoorten in gevaar. Verder zijn volgens verzoekster langdurige populatiedynamische gegevens benodigd om uitspraken te kunnen doen over een duurzame (gunstige) staat van instandhouding. Deze zijn echter tot dusverre niet bij de besluitvorming betrokken.
Verder is in strijd met het monitoringsplan de compensatie niet afgerond 1,5 jaar voor het verrichten van de werkzaamheden en is het, zoals ook verweerder stelde in de besluiten van 4 juli 2017 en 9 oktober 2017, voor een goed oordeel over de ecologische gevolgen van de verruiming van de vaartijden voor recreatievaart, noodzakelijk dat de compensatiegebieden volledig ingericht zijn. Zo hebben in het najaar van 2017 nog baggerwerkzaamheden in het Ald Djip plaatsgevonden terwijl de monitoring daaraan voorafgaand heeft plaatsgevonden.
3.2
Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting ten aanzien van de inhoud op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overtreding van de (voorschriften van de) verleende ontheffing danwel van de Wnb. Verweerder heeft daaromtrent overwogen dat uit de systematiek van de verleende ontheffing en het daaraan ten grondslag liggende Monitoringsplan van Altenburg en Wymenga uit 2010 blijkt dat het PHK gedurende de eerste twee jaren van openstelling slechts van juli tot en met september wordt opengesteld. Pas vanaf het derde jaar wordt aangesloten bij het vaarseizoen van de Turfroute, van 15 mei tot en met 15 september. Via het zogenaamde ‘Hand aan de Kraan’ principe wordt gedurende de eerste twee jaren op basis van jaarlijkse monitoringsresultaten door een onafhankelijke commissie van deskundigen geadviseerd op welke wijze dient te worden gestuurd op vaardiepte, vaarfrequentie en periode van openstelling. Burgemeester en wethouders geven vervolgens uitvoering aan dit advies door te beslissen omtrent de openstelling van de sluizen. Deze beslissing is te kwalificeren als een feitelijke handeling nu de beslissing tot openstelling met ingang van 15 mei voortvloeit uit de monitoringsverplichtingen die zijn opgelegd bij voorschrift 15 van de ontheffing. Slechts in geval na de eerste twee jaren van openstelling wordt besloten tot het opschuiven van het vaarseizoen van 15 mei 2018 naar 1 juli 2018 is sprake van een besluit in de zin van de Awb. Ter zitting is namens verweerder voorts aangegeven dat na de eerste twee jaar in uitzonderlijke gevallen nog via het ‘hand aan de kraan’ principe kan worden gehandeld en de genoemde stuurknoppen kunnen worden bijgesteld.
Voor het jaar 2018 heeft openstelling van het PHK plaatsgevonden conform de monitoringssystematiek. Meerdere deskundigen, waaronder Witteveen en Bos in hun rapport van 15 september 2017 en Koeman en Bijkerk in het rapport ‘Monitoring Polderhoofdkanaal 2017, gestreepte waterroofkever, vegetatie en helderheid’ van 8 december 2017, hebben aangegeven dat geen causaal verband kan worden aangetoond tussen het bevaren van het PHK en de gunstige staat van instandhouding van de doelsoorten in het kanaal en de compensatiegebieden. Verweerder heeft daarom het advies van de monitoringscommissie, waaruit volgt dat beperking van de vaardiepte, vaarfrequentie en vaarperiode voor 2018 niet aan de orde is, kunnen volgen. Verzoekster heeft het tegendeel niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dan wel overigens inzichtelijk gemaakt dat sprake is van een aantasting die leidt tot verlies aan functionaliteit van de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de betrokken doelsoorten. Voorts zijn alle compensatiemaatregelen die bij de ontheffing waren vereist in het Ald Djip uitgevoerd, de nog niet uitgevoerde (bagger) werkzaamheden vallen buiten de compensatieopgave.
3.3
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2017 (LEE 17/1713) is overwogen dat van een normstelling betreffende de periode van openstelling geen sprake is. Wel volgt, zoals ook in genoemde uitspraak is overwogen, uit Monitoringsrapport 2010 dat de eerste twee jaar wordt uitgegaan van een openstelling van 1 juli tot en met 15 september en daarna van een openstelling van 15 mei tot en met 15 september, waarbij de openstelling dient te worden afgestemd op de mate waarin de compensatiegebieden zich ontwikkelen. Voor het afwegingskader voor het al dan niet (verruimd) openstellen zijn als biotische meetparameters de gestreepte waterroofkever en de waterplantenvegetatie genoemd. Als abiotische meetparameter wordt waterdoorzicht genoemd. Op pagina 38 en 39 is over grenswaarden opgenomen dat een waterdoorzicht van minder dan 60 centimeter ontoereikend is en dat een doorzicht van 60 tot 90 centimeter matig toereikend is. Voorts wordt opgemerkt dat de gestreepte waterroofkevers niet mogen verdwijnen uit het PHK en dienen te verschijnen in de compensatiegebieden. Voor de drijvende en ondergedoken waterplanten geldt eveneens dat zij niet mogen verdwijnen uit het PHK en dat zij moeten verschijnen in de compensatiegebieden. De mate van bedekking is daarbij van belang. Voor het begroeibare deel van het PHK (delen die niet te diep zijn) geldt in dit verband dat matig toereikend is een bedekkingspercentage van 5-30% van de ondergedoken waterplanten en een bedekkingspercentage van 3-5% van de drijvende waterplanten. Aan de hand van de parameters kunnen de stuurknoppen worden gehanteerd, te weten de vaardiepte, de vaarfrequentie en de periode van openstelling. Op pagina 40 worden beslisregels genoemd die hieronder deels aan de orde komen.
3.4
De voorzieningenrechter laat in het kader van de onderhavige procedure in het midden de vraag of verweerders standpunt, dat slechts gedurende de eerste twee jaren via het zogenaamde ‘Hand aan de Kraan’ principe op basis van jaarlijkse monitoringsresultaten wordt gestuurd op vaardiepte, vaarfrequentie en periode van openstelling en daarna nog slechts in uitzonderlijke gevallen, juist is, alsmede de vraag of de beslissing van burgemeester en wethouders tot (verruimd) openstellen van de sluizen met ingang van 15 mei is te kwalificeren als een feitelijke handeling. De voorzieningenrechter zal in het kader van de onderhavige procedure bezien of verweerder, naar voorlopig oordeel, heeft kunnen besluiten tot verruimde openstelling van het PHK.
3.5
In het rapport ‘Monitoring Polderhoofdkanaal 2017’ worden voor de meetparameters de volgende conclusies getrokken (kort samengevat). Het gemiddelde doorzicht in 2017 (jan-sep) was iets hoger dan in diezelfde periode in 2016. Verder was het gemiddelde doorzicht in 2017 vergelijkbaar met de meetwaarden uit 2014, het jaar voor de openstelling. Afgezet tegen het doorzicht in 2016 - blijkens de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2017 was het doorzicht in 2016 gestabiliseerd op ongeveer 65 centimeter terwijl blijkens het rapport van Koeman en Bijkerk 2016 het doorzicht in 2016 in het PHK lager lag dan in de jaren voor de openstelling van het PHK – laat het gemiddelde doorzicht in 2017 in vergelijking tot het gemiddelde doorzicht in 2016 daarom een stijging zien.
Ten aanzien van de vegetatie in het PHK geldt voor de ondergedoken waterplanten Glanzig fonteinkruid en Groot blaasjeskruid dat deze zich met name beperken tot de (ondiepere) oeverzones. Groot blaasjeskruid is in vergelijking met de nulmonitoring iets toegenomen, terwijl de bedekking van Glanzig fonteinkruid vrijwel gelijk is aan de bedekking tijdens de nulmonitoring. In de compensatiegebieden zijn de soorten niet waargenomen.
Ten aanzien van de drijvende waterplanten is de bedekking door de soorten Gele plomp en Witte waterlelie gelijk aan of groter dan de situatie ten tijde van de nulmonitoring. Voor Kikkerbeet, Krabbenscheer en Watergentiaan geldt dat deze soorten flink zijn afgenomen qua bedekking ten opzichte van de nulmonitoring maar dat de bedekking daarvan de laatste jaren danwel ten opzichte van 2016 weer (licht) toeneemt. Met uitzondering van Watergentiaan komen alle genoemde drijvende waterplanten voor in minimaal één van de opnametrajecten in de compensatiegebieden.
De oeverplanten Gele lis en Pluimzeggen zijn langs een groot deel van de oevers van het PHK in wisselend lage of hoge bedekking aanwezig. Groot egelskop is sinds de nulmonitoring flink toegenomen in het PHK, waarbij de bedekking in veel van de vakken nog wel laag is. In (een aantal van) de compensatiegebieden komen de oeverplanten nog zeer beperkt voor.
Ten aanzien van de Gestreepte waterroofkever is er ten opzichte van de nulmonitoring geen sprake van afname van het aantal kevers in het PHK. Gezien de ontwikkeling van de water- en oeverplanten is er op dit moment geen reden om aan te nemen dat de keverstand achteruit zal gaan in het kanaal, terwijl hier voorafgaand aan de openstelling wel vanuit werd gegaan. Verder is de kever in de nevengeul en in twee van de compensatiegebieden aangetroffen. Verder geldt dat als de ontwikkeling van de oever-en waterplanten in de compensatiegebieden zich doorzet de gestreepte waterroofkever zich mogelijk ook verder zal uitbreiden.
Verder blijkt uit het rapport Witteveen en Bos 2017 van 8 september 2017 dat de randvoorwaarden voor de Gestreepte waterroofkever in alle compensatiegebieden aanwezig zijn en dat de kever in alle compensatiegebieden, met uitzondering van het Parallelkanaal, voorkomt. In het mitigatiegebied Polderhoofdkanaal breidt de soort zich zelfs uit, ondanks de aanlegwerkzaamheden en openstelling voor scheepvaart. Ten aanzien van de watervegetatie is in het rapport aangegeven dat nutriëntenbelasting te hoog is en het lichtklimaat onvoldoende is in de compensatiegebieden voor de ontwikkeling van een soortenrijke vegetatie van ondergedoken waterplanten. Waterplanten die voorkomen groeien vooral in een smalle zone ter hoogte van ondiepe oeverzones en zijn waterplanten die minder afhankelijk zijn van de helderheid van het water, zoals soorten die kunnen drijven of oeverplanten. Met het oog op de Gestreepte waterroofkever is de ontwikkeling van de oever-en watervegetatie echter voldoende, ondanks dat de ecologische kwaliteit en biodiversiteit niet hoog is. Krabbenscheer is, hoewel aanwezig in het PHK en de compensatiegebieden, in bedekking achteruit gegaan. Aanbevolen wordt Krabbenscheer op strategische plaatsen uit te zetten en het aantal monitoringslocaties te vergroten. Daarbij is van belang dat de Gestreepte waterroofkever, in casu een doelsoort, niet per se baat heeft bij Krabbenscheer. De ecologische ontwikkeling van de compensatiegebieden is blijkens het rapport in lijn der verwachting.
3.6
In haar advies van 9 maart 2018 heeft de Monitoringscommissie – samengevat - overwogen dat uit het rapport van Koeman en Bijkerk van 2017 blijkt dat het doorzicht in het PHK structureel tussen de 60 en 90 cm blijft, terwijl de waterplantenbegroeiing zich begint te ontwikkelen in de compensatiegebieden. Daarnaast neemt de populatie van de Gestreepte waterroofkever in het gebied toe. Derhalve is, in aanmerking genomen de beslisregels, een beperking van de vaardiepte en de vaarfrequentie alsmede het opschuiven van de vaarperiode niet aan de orde. Er bestaat voorts geen bezwaar om de vaardiepte met 10 cm op te hogen.
3.7
Gelet op de conclusies uit vorengenoemde rapporten ziet de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel geen aanleiding om te overwegen dat verweerder niet op goede gronden tot (verruimde) openstelling van het PHK heeft kunnen komen. In dat verband is van belang dat de huidige situatie in het PHK en de compensatiegebieden gelet op de parameters zich naar voorlopig oordeel lijkt te bevinden in het scenario genoemd boven de beslisregels 8 en 9 op pagina 40 van het Monitoringsplan 2010:
‘wanneer in het vaarseizoen het doorzicht in het PHK structureel tussen 60 en 90 blijft en de waterplantenbegroeiing zich begint te ontwikkelen in de compensatiegebieden worden maatregelen genomen om de openstelling te verruimen’.
Naar voorlopig oordeel zijn de rapporten concludent. Verzoekster heeft voorts geen tegenrapport ingediend of anderszins kritische kanttekeningen gemaakt bij de rapporten die kunnen leiden tot een ander oordeel. Dat de openstelling van het PHK invloed heeft op de vertroebeling van het water is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onderbouwd. In dat verband is van belang dat uit genoemde rapporten, evenals uit de door verzoekster in de aanvullende gronden genoemde citaten uit het rapport Fauna X, blijkt dat het waterdoorzicht in sterke mate ook wordt bepaald door het aanleveren van te nutriëntenrijk inlaatwater uit de boezem.
De stelling dat langdurige populatiedynamische gegevens benodigd zijn om uitspraken te kunnen doen over een duurzame (gunstige) staat van instandhouding, blijkt niet uit het Monitoringsrapport 2010 en is evenmin onderbouwd.
Anders dan verzoekster meent is het naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorts niet juist dat in het Monitoringsplan 2010 is bepaald dat de compensatie afgerond moest zijn danwel dat de compensatiegebieden functioneel dienen te zijn voor de werkzaamheden zijn aangevangen of tot verruiming van de openingstijden kan worden overgegaan. Weliswaar staat in het rapport op pagina 34 dat er naar verwachting circa 1,5 jaar zit tussen het gereedkomen van de compensatiegebieden en het moment dat het kanaal wordt opengesteld, maar gelet op de wijze van formuleren is dit naar voorlopig oordeel geen harde eis. Daarbij staat onderaan pagina 34 dat er een overgangsperiode is waarin de natuurwaarden in het PHK afnemen en dezelfde natuurwaarden zich in de compensatiegebieden kunnen ontwikkelen. Het hand aan de kraan principe heeft in essentie tot doel om deze overgangsperiode zodanig aan te sturen dat aan de vertrekpunten wordt voldaan. De openstelling wordt daarmee afgestemd op de mate waarin de compensatiegebieden zich ontwikkelen, maar tegelijkertijd wordt gestart met de openstelling omdat de natuurwaarden in het Polderhoofdkanaal niet per direct ernstig worden aangetast. Wanneer de natuur, in casu de betrokken doelsoorten, zich in voldoende mate hebben ontwikkeld in de compensatiegebieden kan de openstelling geheel geregeld worden. Met ‘in voldoende mate’ wordt bedoeld dat de duurzame staat van instandhouding van de soorten in de streek (Polderhoofdkanaal en compensatiegebieden) niet in gevaar is. Dat is, gelet op de rapporten van Koeman en Bijkerk 2017 en Witteveen en Bos 2017 naar voorlopig oordeel niet het geval. Dat er in het najaar van 2017 nog baggerwerkzaamheden in het Ald Djip hebben plaatsgevonden kan, nog los van het feit dat verzoekster niet heeft betwist dat deze werkzaamheden niet onder de in 2013 verleende ontheffing vallen, niet tot een ander oordeel leiden.
4. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.K. Heiting, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.