10.2Voor wat betreft de omkering geldt het volgende. Nu het gaat om inhoudelijke gebreken in de aangifte moet verweerder naar het oordeel van de rechtbank de rekensom maken waaruit volgt dat er relatief en absoluut aanzienlijk te weinig is geheven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat echter niet gedaan. De rechtbank heeft ook ambtshalve te weinig in handen om op voorhand vast te kunnen stellen dat de belasting volgens de aangifte (op zichzelf, maar vooral verhoudingsgewijs) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Er wordt dus niet toegekomen aan omkering van de bewijslast. Derhalve komt de rechtbank ook niet toe aan de beoordeling van de (overige twee) correctieposten aan de hand van die bewijsregels en resteert alleen de correctie van € 18.868.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag Vpb 2010 moet worden verlaagd tot een navorderingsaanslag Vpb, berekend naar een belastbare winst en tevens belastbaar bedrag van € 13.255 (te weten: aangegeven -/- € 5.613 + correctie € 18.868). Dat betekent ook dat er terecht geen verliesvaststellingsbeschikking voor 2010 is genomen.
12. Gelet op de conclusie die de rechtbank voor de aanslag Vpb 2010 heeft getrokken (punt 11.), stelt de rechtbank vast dat er voor 2010 geen verrekenbaar verlies meer resteert (zie 1.8.) en dat verweerder derhalve terecht de verliesverrekening heeft teruggenomen en een navorderingsaanslag Vpb 2007 aan eiseres heeft opgelegd. Het beroep betreffende de navorderingsaanslag Vpb 2007 zal dan ook ongegrond worden verklaard.
stortingen [radiostation] 2011
13. Verweerder heeft geconstateerd dat [aandeelhouder/bestuurder] achtmaal een bedrag vanuit privé heeft gestort op de bankrekening van eiseres. Deze stortingen zijn als kruispost en in rekening-courant verwerkt en vier daarvan vinden plaats kort na een activiteit van [radiostation] . Verweerder ontleent hieraan het vermoeden dat alle acht stortingen zien op zwarte omzet, mede omdat de herkomst van het geld bij [aandeelhouder/bestuurder] onduidelijk is (1.4.4.).
14. Eiseres heeft gesteld dat de omzet van de activiteiten van [radiostation] nog gedeeltelijk uit contanten bestaat, die [aandeelhouder/bestuurder] mee naar huis neemt en op onregelmatige momenten stort op de bankrekening van eiseres, waarna een correctieboeking in rekening-courant wordt gemaakt. De omzet is wel degelijk geboekt bij eiseres en van zwarte omzet is geen sprake.
15. De rechtbank overweegt dat eiseres met hetgeen zij heeft verklaard het vermoeden van verweerder voldoende heeft ontzenuwd. Verweerder heeft (nu hij alleen dat vermoeden heeft aangevoerd) dus niet aannemelijk gemaakt dat de door [aandeelhouder/bestuurder] gestorte bedragen daadwerkelijk zwarte omzet behaald door eiseres betroffen. Om een storting door een aandeelhouder op de rekening van zijn BV als verzwegen omzet te kunnen aanmerken, is er iets concreets nodig dat daar op wijst, maar dat ontbreekt. Dit klemt te meer nu verweerder naar aanleiding van de op zichzelf plausibele verklaring van eiseres geen nader (boeken)onderzoek heeft verricht naar de (on)juistheid van de beweringen van eiseres.
16. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen Vpb 2011 in zijn geheel dienen te worden vernietigd.
correctie uitdeling van winst 2012
17. Verweerder ontleent aan de twee contante betalingen in 2012 door eiseres aan twee zussen van [aandeelhouder/bestuurder] het vermoeden dat dit zwarte omzet van eiseres betreft die tot de winst moet worden gerekend en die als winst aan [aandeelhouder/bestuurder] zelf is uitgedeeld (1.4.5.).
18. Eiseres weerspreekt dit vermoeden van verweerder door te wijzen op de leningen van de zusters van [aandeelhouder/bestuurder] aan eiseres (die in eerdere jaren op de balans hebben gestaan) en op de kwitanties in verband met de aflossingen daarvan in 2012.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zonder nadere feitelijke onderbouwing, die niet is aangedragen, onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de contante betalingen aan de zusters in 2012 niet hebben plaatsgevonden ter terugbetaling van een lening. Ook als dat wel het geval zou zijn, ligt er te weinig concreets om vervolgens te concluderen dat aannemelijk is dat dit zwarte omzet is geweest die aan [aandeelhouder/bestuurder] als winst is uitgedeeld. Verweerder moet immers bewijzen dat de bron van deze gelden is gelegen in gedurende het jaar 2012 behaalde omzet, die niet is verantwoord. Ook voor het afleiden van een vermoeden dat het zo is gegaan, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen. Dan blijft alleen een los vermoeden over, maar om als bewijsmiddel te kunnen dienen, moet een vermoeden gegrond worden op concrete (en vaststaande) feiten en omstandigheden.
20. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen Vpb 2012 in zijn geheel dienen te worden vernietigd.
21. Gelet op de conclusie onder 16. en 20. vervalt de grondslag voor de vergrijpboetes voor de jaren 2011 en 2012 in zijn geheel. Deze vergrijpboetes worden derhalve vernietigd en de rechtbank heeft uitsluitend nog te oordelen over de vergrijpboete voor het jaar 2010, voor zover de navorderingsaanslag Vpb 2010 in stand is gebleven.
22. Verweerder heeft aan eiseres een vergrijpboete opgelegd van 50% over de nagevorderde Vpb. Verweerder is van mening dat eiseres opzettelijk heeft gehandeld en dat van strafverminderende omstandigheden geen sprake is.
23. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres met betrekking tot de verzwegen omzet en de uitdeling opzet worden verweten. De gang van zaken zoals die uit de vaststaande feiten naar voren komt, wijst duidelijk in de richting van het afromen van een deel van de omzet uit de evenementen. Wat eiseres heeft verklaard, is wat de rechtbank betreft zo ongeloofwaardig, dat die verklaring juist steun geeft aan de lezing van verweerder. Vermoedens kunnen ook voor het bewijs van de boete als bewijsmiddel dienen. Op grond van de sterke vermoedens is de rechtbank overtuigd van de toedracht die verweerder heeft geschetst. Daarom staat voor de rechtbank vast dat vanuit de BV een bedrag van € 18.868 aan de omzet is onttrokken en dat [aandeelhouder/bestuurder] de uiteindelijke begunstigde was van dit bedrag. Dat leidt - met inachtneming van artikel 67e, tweede lid, onderdeel b van de AWR - tot een bedrag aan niet afgedragen Vpb van € 3.773. De rechtbank is van oordeel dat eiseres zich ervan bewust is geweest dat zij door deze wijze van boeken dit bedrag buiten het zicht van de Belastingdienst heeft gehouden. Eiseres heeft aldus willens en wetens en dus opzettelijk een onjuiste aangifte Vpb ingediend, met als gevolg de aanvankelijk te lage heffing.
24. Uit de omvang van de niet afgedragen Vpb volgt gelet op het gehanteerde percentage van 50 een boete van € 1.886. De rechtbank acht de hoogte van de boete passend en geboden. Ten aanzien van de boete dient nog wel de vraag te worden beantwoord of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor de (hoogte van de) opgelegde boete. Rekening houdende met de datering van de eerste aankondiging van de (mogelijke oplegging van een) boete (zie 1.7.: 6 mei 2015), waarover tussen partijen geen geschil bestaat, en de datum van deze uitspraak, constateert de rechtbank dat de hiervoor bedoelde redelijke termijn met meer dan twee jaar is overschreden (undue delay; vgl. HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat er wat hem betreft geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de reguliere redelijke termijn van 2 jaren in dit geval zouden verlengen of bekorten. Die heeft de rechtbank ook ambtshalve niet gezien. De rechtbank zal de hiervoor vastgestelde, passend en geboden geachte boete daarom matigen met 20% tot een bedrag van € 1.509. heffings- en belastingrente
25. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de betreffende beschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de heffings- en belastingrente het bedrag van de navorderingsaanslagen volgt.
26. Dit betekent dat de met de navorderingsaanslag Vpb 2007 samenhangende beschikking heffingsrente in stand blijft. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende navorderingsaanslag Vpb 2010 zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen. De beschikkingen heffings- en belastingrente inzake de navorderingsaanslagen Vpb 2011 en 2012 dienen overeenkomstig de navorderingsaanslagen te worden vernietigd.
immateriële schadevergoeding
27. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden. Ter zitting is overeengekomen dat voor de toekenning van de immateriële schadevergoeding samenhang bestaat tussen de zaken van eiseres en die van [aandeelhouder/bestuurder] . Het tijdsverloop tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door verweerder (op zijn vroegst 10 oktober 2015) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt maximaal 4 jaar. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar overschreden.
28. Ter zitting is overeengekomen dat hiervoor in totaal een immateriële schadevergoeding van € 2.000 zal worden toegekend, waarvan (afgerond) € 200 (2/24) ten laste van verweerder zal komen en (afgerond) € 1.800 (22/24) ten laste van de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren (zie Stcrt. 2014, nr. 20210 en Stcrt. 2017, nr. 62751). Gelet op het voorgaande zal aan eiseres een immateriële schadevergoeding worden toegekend van € 1.000, waarvan in dezelfde verhouding verweerder € 100 dient te betalen en de Minister € 900.
griffierechten en proceskosten
29. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Nu deze zaken samenhangen met die van [aandeelhouder/bestuurder] – hetgeen partijen ter zitting hebben bevestigd – worden deze samenhangende zaken voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak. De totale kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.298 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 vermenigvuldigd met 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Van deze kosten zal € 1.149 aan eiseres worden toegekend.