11.2.Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het aannemelijk dat de BV tot een bedrag van € 20.000 zwarte bruto-omzet heeft behaald. Vanwege de gang van zaken (de storting en de overboeking aan eiser in privé) acht de rechtbank ook aannemelijk dat dit bedrag aan eiser in zijn hoedanigheid als aandeelhouder ten goede is gekomen. Hij kon als enig (indirect) bestuurder en aandeelhouder immers bij uitstek bepalen wat er met gelden van de BV gebeurde. Daarom vindt de rechtbank dat de inspecteur er tot een bedrag van € 20.000 in is geslaagd om te bewijzen dat er een uitdeling heeft plaatsgevonden.
overige uitdelingen in de jaren 2010 tot en met 2012
12. Nu verweerder er niet in geslaagd is om aan zijn bewijslast te voldoen dat de omkering van bewijslast kan worden toegepast (11.), zal de rechtbank oordelen of verweerder voor de overige doorgevoerde correcties heeft voldaan aan op de op hem rustende normale bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er, behoudens de uitdeling vermeld onder punt 1.5., niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat eiser de betreffende, door verweerder gestelde (zie 1.4) uitdelingen van winst heeft genoten die hij als winst uit aanmerkelijk belang had moeten aangeven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder zich uitsluitend heeft gebaseerd op de correcties bij de BV, zoals die zijn vastgelegd in het rapport boekenonderzoek van de BV van 25 augustus 2015 en dat de rechtbank die conclusies, behoudens de correctie vermeld onder 1.5., in de eerder genoemde uitspraken (6.) heeft verworpen. Verweerder heeft onvoldoende concreets aangevoerd waaruit zou volgen dat er toch gelden aan eiser (in zijn hoedanigheid als aandeelhouder) in privé ten goede zouden zijn gekomen. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat verweerder ten aanzien van de gestelde uitdelingen geen subsidiaire standpunten heeft ingenomen. Ten slotte merkt de rechtbank op, dat het enkele feit dat een bepaalde uitgave in de sfeer van de vennootschapsbelasting wellicht niet zakelijk is geweest, nog niet meebrengt dat er dan steeds een uitdeling in de sfeer van de inkomstenbelasting heeft plaatsgevonden. De andersluidende uitleg die verweerder aan de arresten
BNB1995/15 en
BNB1995/16 heeft gegeven in zijn verweerschrift, berust naar het oordeel van de rechtbank op een verkeerde lezing van die arresten.
13. Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. De navorderingsaanslag IB/PVV 2010 moet worden verlaagd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.180, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.487. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 moet worden verlaagd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.433, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.433. De navorderingsaanslag IB/PVV 2012 moet worden verlaagd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.517, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.248.
14. Verweerder heeft inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012 uitsluitend met betrekking tot de nagevorderde inkomsten uit aanmerkelijk belang een vergrijpboete opgelegd. Wat betreft de jaren 2011 en 2012 is de grondslag voor deze vergrijpboete geheel komen te vervallen (zie 13.), zodat tevens de vergrijpboetes voor die jaren dienen te vervallen. Tenslotte overweegt de rechtbank over de vergrijpboete inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 als volgt.
15. Verweerder heeft voor 2010 een vergrijpboete opgelegd voor uitsluitend de nagevorderde inkomsten uit aanmerkelijk belang. De grondslag voor deze boete is, behoudens de uitdeling van € 20.000 (1.5.), komen te vervallen, zodat ook het deel van de vergrijpboete dat daar op ziet, dient te vervallen. Wat betreft de uitdeling van € 20.000 heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van 50% vanwege het opzettelijk niet aangeven van inkomsten uit aanmerkelijk belang. Bij de behandeling van het bezwaar heeft verweerder toegezegd deze boete te verminderen tot 25% vanwege de samenloop van het beboetbare feit voor de vennootschapsbelasting, waarbij eveneens een vergrijpboete is opgelegd. Verweerder is deze toezegging echter niet nagekomen.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser met betrekking tot de uitdeling opzet worden verweten. Vaststaat dat vanuit de BV een bedrag van € 20.000 aan de omzet is onttrokken en de rechtbank vindt ook dat verweerder heeft bewezen dat eiser de uiteindelijke begunstigde was van dit bedrag. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij door zijn wijze van boeken dit bedrag buiten het zicht van de Belastingdienst heeft gehouden (zie ook 11.2.). Eiser heeft aldus willens en wetens en dus opzettelijk een onjuiste aangifte IB/PVV ingediend met als gevolg de aanvankelijk te lage heffing.
17. Verweerder heeft gesteld dat de boete moet worden gematigd en vastgesteld op 25 % van het belastingnadeel over het reguliere voordeel uit aanmerkelijk belang van € 20.000. De hierover af te dragen belasting bedraagt € 5.000 (25%), waardoor een boete van 25% € 1.250 bedraagt. Als reden voor deze matiging heeft verweerder aangevoerd de samenloop met de correcties in de vennootschapsbelasting (15.). De rechtbank acht deze matiging redelijk, gelet op de tariefstructuur van belasting op winst, die voor de rechtsvorm eenmanszaak (hoog progressief tarief in de inkomstenbelasting) en besloten vennootschap (tarief vennootschapsbelasting en tarief voor aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting) gelijk dient te zijn. Anders wordt eiser immers in wezen twee keer getroffen, eenmaal als aandeelhouder van de BV en eenmaal in privé. Nadat hiermee rekening is gehouden, acht de rechtbank een boete van € 1.250 passend en geboden.
18. Ten slotte dient inzake de boete nog de vraag te worden beantwoord of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor de (hoogte van de) opgelegde vergrijpboete. Rekening houdende met de datering van de eerste aankondiging van de (mogelijke oplegging van een) boete (zie 1.6.: 6 mei 2015), waarover tussen partijen geen geschil bestaat, en de datum van deze uitspraak, constateert de rechtbank dat de hiervoor bedoelde redelijke termijn met meer dan twee jaar is overschreden (undue delay; vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat er wat hem betreft geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de reguliere redelijke termijn van 2 jaren in dit geval zouden verlengen of bekorten. Die heeft de rechtbank ook ambtshalve niet gezien. De rechtbank zal de hiervoor vastgestelde, passend en geboden geachte boete daarom matigen met 20% tot een bedrag van € 1.000. heffings- en belastingrente
19. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de betreffende beschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffings- en belastingrente het bedrag van de navorderingsaanslagen volgt.
20. Dit betekent dat nu de met de beschikking heffings- en belastingrente samenhangende navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 zullen worden verminderd, de rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de respectievelijke heffings- en belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
immateriële schadevergoeding
21. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. Ter zitting is overeengekomen dat voor de toekenning van de immateriële schadevergoeding samenhang bestaat tussen de zaken van eiser en die van de BV. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door verweerder (op zijn vroegst 10 oktober 2015) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt maximaal 4 jaar. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar overschreden.
22. Ter zitting is overeengekomen dat hiervoor in totaal een immateriële schadevergoeding van € 2.000 zal worden toegekend, waarvan (afgerond) € 200 (2/24) ten laste van verweerder zal komen en (afgerond) € 1.800 (22/24) ten laste van de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren (zie Stcrt. 2014, nr. 20210 en Stcrt. 2017, nr. 62751). Gelet op het voorgaande zal aan eiser een immateriële schadevergoeding worden toegekend van € 1.000, waarvan in dezelfde verhouding verweerder € 100 dient te betalen en de Minister € 900.
griffierechten en proceskosten
23. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Nu deze zaken samenhangen met die van de BV – hetgeen partijen ter zitting hebben bevestigd – worden deze samenhangende zaken voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak. De totale kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.298 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 vermenigvuldigd met 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Van deze kosten zal € 1.149 aan eiser worden toegekend.